Op 2 mei 1897 werd in het Gelderse Hoenzadriel de Gereformeerde Kerk geïnstitueerd. Daarover zijn voor zover wij weten niet veel gegevens bekend. Maar ruim veertig jaar voordat die kerk geïnstitueerd werd, bestond vanaf 1851 tot 1859 in Hoenzadriel al een Christelijke Afgescheidene Gemeente.

1. De Afgescheidenen te Hoenzadriel.
Hoenzadriel (ook ‘Hoenza-Driel’) is een klein dorpje met een paar honderd inwoners aan de grens van Gelderland en Noord-Brabant, liggend aan de Maas ten noorden van ‘s-Hertogenbosch. In de tijd van de Afscheiding van 1834 hadden zich daar al een paar hervormde gemeenteleden afgescheiden van de hervormde kerk: in Hoenzadriel waren dat Maria Fok en Jacob van Bockel (die we later nog zullen tegenkomen) en in het naburge Rossum Wouter Johannis Dingemans met zijn jonge kinderen. Volgens dr. C. Smits is het zeer waarschijnlijk dat zij samen met anderen in één of twee huissamenkomsten, ook ‘gezelschappen’ of ‘conventikels’ genoemd (in Rossum en in Hoenzadriel) samenkwamen.
Erkenning aangevraagd (1845).
Je zou op grond van de gegevens zelfs kunnen veronderstellen dat in 1845 in Hoenzadriel al een Afgescheiden Gemeente bestond, want in dat jaar probeerden de Afgescheidenen van Hoenzadriel en Rossum namelijk tot tweemaal toe (in juli en in november) als Christelijke Afgescheidene Gemeente door de overheid te worden erkend. Het verzoekschrift aan de koning werd ondertekend door een zeventiental gemeenteleden. Ze schreven dat ze hun diensten hielden in een woning aan de Maasdijk in Rossum en in een huis aan de Maasdijk in Hoenzadriel.
In januari 1846 kregen ze te horen dat de regering hun Afgescheiden Gemeente geen erkenning verleende omdat het gebouwtje in Rossum ’te bekrompen’ was en dat in Hoenzadriel ‘ongeschikt’. De burgemeester had kennelijk om die redenen erkenning van de gemeente afgeraden. En zonder een positieve beoordeling van de burgervader kon je erkenning van de gemeente wel op je buik schrijven. Hoe dan ook, de instituering zal in 1845 wel mislukt zijn of de gemeente zal teniet gegaan zijn.
Geïnstitueerd (1851).

In ieder geval verzochten Jacob van Bockel en enkele medestanders enkele jaren later, op 4 juni 1851, aan de classis Gorinchem om een Christelijke Afgescheidene Gemeente te mogen stichten. De classis ging ermee akkoord. Aan ds. G.B. Mos (1811-1870) van Gorinchem en ds. F.A. Kok (1803-1860) van Gameren-Zuilichem-Poederoijen werd opgedragen de instituering van de gemeente te begeleiden en ook moesten ze proberen predikanten te krijgen die in Hoenzadriel wilden voorgaan in de zondagse kerkdiensten.

Maar dat viel achteraf bitter tegen. Velen wilden er niet heen. De afstand was vaak een bezwaar. De classis had trouwens bij voorbaat al gewaarschuwd geen preekbeurten te laten doen door ds. C. van den Oever (1802-1877). Deze was Afgescheiden predikant te Rotterdam, maar was in Afgescheiden kringen nogal omstreden.

Hoe dan ook, de twee predikanten gingen kennelijk vrij vlot aan het werk, want enkele maanden later bleek dat een ouderling benoemd was, ene Rijnsberg (hoewel Smits vermoedt dat hij ‘Rhijnsburger’ heette) en bovendien was J. van Bockel benoemd tot ‘tijdelijk’ ouderling, al bleef hij gewoon ‘lidmaat’; Van Bockel verleende hand- en spandiensten aan ouderling Rijnsberg, zoals vermoedelijk bij het doen van huisbezoek, want de gemeenteleden woonden verspreid over een groot gebied. De verkiezing verliep overigens niet zonder problemen, want meester J. Heitinga en twee anderen tekenden er (overigens vergeefs) bezwaar tegen aan. Het rapport over die kwestie, opgesteld door ds. G.B. Mos, was voor de classis overtuigend genoeg.
Een onwettig beroep uitgebracht (1852).
Zonder bij de classis ‘handopening’ te vragen voor het beroepen van een predikant, ging de kerkenraad van Hoenzadriel daartoe toch over. Men had kandidaat P. Balt (1825-1881) op het oog. De classis ging er niet mee akkoord. Niet alleen had men de classis dus niet om toestemming gevraagd, maar ook was de consulent niet uitgenodigd om de stemming te leiden. Daarmee was de Dordtse Kerkorde overtreden. Ook had men niet voorafgaande aan de beroeping gevast, wat toen kennelijk de gewoonte was. Zelfs was van kandidaat Balt geen attestatie gevraagd! Teleurgesteld vroeg men staande de vergadering alsnog toestemming (‘handopening’) om tot het beroep over te gaan. Ook daarmee kon de classis niet akkoord gaan: de gemeente was te zwak om nu al een predikant te beroepen. Ze moesten nog maar even enkele maanden wachten. Eigenlijk vond ouderling Van Bockel dat ook wel.
De laatste jaren…

Meester Heitinga klaagde er in 1853 over dat al een hele tijd niet over het lijdensverhaal van Jezus gepreekt was. Mogelijk had dat er mee te maken dat er nauwelijks predikanten in Hoenzadriel kwamen vanwege de afstand. Heitinga was trouwens dat jaar als afgevaardigde van de gemeente op de classis, hoewel hij geen ouderling was: hij werd gewoon ‘lidmaat’ genoemd. Hoewel hij dus wel op de classis kwam, liet hij zich tijdens de kerkdiensten niet zien; maar er was geen ouderling om hem terecht te wijzen. Kennelijk was Rijnsberg niet meer in het ambt en Van Bockel was geen officieel in het ambt bevestigde ambtsdrager. En de classis vond trouwens dat Van Bockel – nu er een verkiezing gehouden moest worden – ook geen ouderling moest worden. Hij was daarvoor niet geschikt. – En dan wordt het stil stond de gemeente van Hoenzadriel.
De kerkvisitatoren, die in 1859 een bezoek aan de gemeente van Hoenzadriel gebracht hadden, meldden op 9 november dat de gemeente officieel opgeheven was. Consulent ds. E.F. Smit (1827-1884) van Gorinchem was intussen van zijn functie ontheven; ds. Th. de With (1814-1868), kort daarvoor predikant van Gameren geworden, ontfermde zich voortaan over de Afgescheidenen in het dorp. Ze waren in het vervolg gemeenteleden van Gameren.
De vergissing van ds. T.F. de Haan (1861).

Het wekt dan ook verbazing te lezen dat de ruim 70-jarige emeritus docent uit Kampen, ds. T.F. de Haan (1791-1868), in 1861 in Hoenzadriel een Afgescheiden Gemeente institueerde. Hoe hij daar terecht kwam? Dat is onduidelijk. Wel was hij vanaf 1821 tot 1824 hervormd predikant in het nabijgelegen Hurwenen geweest, maar om dan veertig jaar later een gemeente in Hoenzadriel te stichten is nauwelijks voor de hand liggend. Dr. C. Smits betwijfelt of de bejaarde docent uit Kampen de toestanden in Hoenzadriel wel goed genoeg door had. Hoe dan ook, in de classis kwam men er tegen op. In ieder geval bevestigde de classis nog eens duidelijk dat de vroegere gemeente van Hoenzadriel opgeheven was en dat de leden in Hoenzadriel bij de gemeente van Gameren behoorden. Niks geen nieuwe gemeente in Hoenzadriel! De kerkenraad van Gameren moest in Hoenzadriel maar eens orde op zaken stellen.

‘Ongeregeld kerkelijk leven’ (1865).
Het aantal Afgescheiden Gamerense gemeenteleden in Hoenzadriel zal in 1865 niet meer zo groot geweest zijn, maar de kerkenraad van Gameren vond het bezwaarlijk om voor slechts enkele zeer ver van Gameren verwijderde leden in Hoenzadriel de grote afstanden af te leggen bij de huisbezoeken. Maar ook vond de kerkenraad dat deze gemeenteleden – die de reis naar de kerk in Gameren vermoedelijk zelf ook (te) lang vonden – kerkelijk ongeregeld leefden: ze bezochten namelijk zo nu en dan de hervormde kerk omdat ze ‘zogenaamd’ niet in Gameren konden komen.
Toch bond de kerkenraad van Gameren kort daarna iets in, misschien omdat hij zelf ook wel zag dat de afstand tussen beide dorpen wat groot was. De kerkenraad “‘verpligt’ de leden [van Hoezadriel] om minstens om de drie maanden eens ter kerk te komen [in Gameren, bijvoorbeeld om het avondmaal te vieren] en overigens des Zondags met elkander godsdienst te houden en des noodig de naburigen kerkeraad in te roepen”, bijvoorbeeld om een preekbeurt te vragen.
Vermoedelijk zal het zo zijn gegaan. Zelfs in 1878 deelde ds. J. Diemer (1839-1915) van Gameren mee dat in Hoenzadriel, “waar af en toe gepredikt wordt, behoefte is aan zitbanken”. Een van de classisleden zei dat hij kon beschikken over gebruikte stoelen. Ds. J. Boss (1852-1919) van Herwijnen had daar op korte termijn een preekbeurt, dus hij zou het met de broeders en zusters in Hoenzadriel bespreken. “En als zij planken gekocht hebben, zal de classis hen helpen”. Die ‘planken’ zullen nodig geweest zijn om – samen met de beloofde stoelen – meerdere zitplaatsen te kunnen creëren.

De laatste berichten.
In 1879 vroeg F.J. Vissers, die in Hoenzadriel woonde, om preekvoorziening voor de bijeenkomsten in het dorp. De classis besloot dat Hoenzadriel elke predikant van de classis eens per jaar mocht vragen om naar Hoenzadriel te komen om er te preken. Ondertussen werd in het dorp in ieder geval in 1879 ook geëvangeliseerd. De classis vergoedde de kosten ervan. En dat was het laatste wat over de bijeenkomsten in Hoenzadriel bekend is. Althans, tot eind negentiende eeuw.
2. De Gereformeerde Kerk te Hoezadriel (1897).
Zoals al opgemerkt bestond vanaf 2 mei 1897 in Hoenzadriel een Gereformeerde Kerk. Waar ze de kerkdiensten gehouden hebben is onbekend. Wie de gemeente institueerde is niet zeker, maar mogelijk ds. H. Buitenhuis (1862-1921) van Zaltbommel, die meteen bij de instituering tot consulent van de gemeente benoemd werd.

Op 14 april 1897 waren al kerkenraadsleden gekozen (wie is onbekend), die op 2 mei in het ambt bevestigd werden, waarmee De Gereformeerde Kerk te Hoenzadriel een feit was. De instituering verliep bijna geruisloos. In geen van de toen verschijnende en geraadpleegde kerkelijke bladen (De Heraut, De Bazuin en Het Kerkblad), werd er over gerept. Alleen in het verslag van de classis Tiel, op 21 april 1897 in Geldermalsen gehouden, verscheen een korte mededeling over de komende instituering. Maar ook daarna: stilte.
“De Gereformeerde Kerk te Hoenzadriel” (1897).

De huissamenkomsten die men in Hoenzadriel ook na de opheffing van de gemeente in 1859 had gehouden, zullen vermoedelijk daarna gewoon doorgegaan zijn, zoals we hierboven in 1879 nog konden lezen. Kennelijk achtte men de aanwas in 1897 voldoende om een zelfstandige Gereformeerde Kerk te stichten, die waarschijnlijk uit het al genoemde evangelisatiewerk zal zijn voortgekomen.

Hoenzadriel was een kleine kerk. In 1908 telde ze 45 leden en daarna liep het ledental verder terug. In 1939 kreeg men echter de beschikking over een kerkgebouw aan de Kievitsham 99-101. De predikantswoning, die aan de kerk vast gebouwd was, werd later bestemd als ‘gemeentelijk monument’. In de Tweede Wereldoorlog werd de kerk zwaar beschadigd en kreeg de kerkenraad voor herstel van het gebouw financiële bijstand van de door de generale synode benoemde Deputaten Oorlogsschade.

De Gereformeerde Kerk te Hoenzadriel heeft nooit een predikant gehad, maar was jaren lang voor de Dienst des Woords gecombineerd met de kerken van Aalst, Rossum en Well. De kerk werd per 1 april 1988 opgeheven. Het kerkgebouw werd buiten gebruik gesteld en werd verkocht; het dient nu als woning annex atelier.
De ledentallen.

Bronnen onder meer:
Gemeenten en predikanten van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Leusden, 1992
Jaarboek (ten dienste) van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. Jrg.
Het Kerkblad, Officieel Orgaan van De Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen, 1897
C. Smits, De Afscheiding van 1834, Eerste deel, Gorinchem en ‘Beneden-Gelderland’. Oudkarspel, 1971
© 2025. GereformeerdeKerken.info
Translation into English:
The ‘Gereformeerde’ People of Hoenzadriel (Gld.).
On May 2, 1897, the ‘Gereformeerde’ Church was instituted in Hoenzadriel, Gelderland. As far as we know, not much information is available about it. But more than forty years before that church was instituted, a Christian Secessionist Congregation already existed in Hoenzadriel from 1851 to 1859.
1. The Secessionists in Hoenzadriel.
Hoenzadriel (also spelled ‘Hoenza-Driel’) is a small village with a few hundred inhabitants, located on the border between Gelderland and North Brabant, just north of ‘s-Hertogenbosch. At the time of the Secession of 1834, a few members of the ‘Hervormde’ Church had already separated from the Dutch Reformed Church there: in Hoenzadriel, these were Maria Fok and Jacob van Bockel (whom we will encounter again later), and in nearby Rossum, Wouter Johannis Dingemans with his young children.
According to Dr. C. Smits, it is very likely that they gathered with others in one or two house meetings, also called ‘fellowships’ or ‘conventicles’ (in Rossum and in Hoenzadriel).
Application for Recognition (1845).
Based on the available information, one could even assume that a Secessionist Congregation already existed in Hoenzadriel in 1845, because in that year the Secessionists from Hoenzadriel and Rossum tried twice (in July and November) to obtain official recognition from the government as a Christian Secessionist Congregation. The petition to the king was signed by about seventeen members. They stated that they held their services in a house on the Maasdijk in Rossum and in a house on the Maasdijk in Hoenzadriel.
In January 1846, they were informed that the government would not grant recognition because the building in Rossum was considered “too cramped” and the one in Hoenzadriel “unsuitable.” Apparently, the mayor had advised against recognition on those grounds. And without a positive recommendation from the local mayor, one could forget about receiving recognition. In any case, the attempt to institute the congregation likely failed, or the congregation ceased to exist.
Institution (1851).
In any case, on June 4, 1851, Jacob van Bockel and some supporters submitted a request to the classis of Gorinchem to establish a Christian Secessionist Congregation. The classis approved the request. Rev. G.B. Mos (1811–1870) of Gorinchem and Rev. F.A. Kok (1803–1860) of Gameren-Zuilichem-Poederoijen were assigned to oversee the institution of the congregation and to try to secure preachers for Sunday services in Hoenzadriel.
But that turned out to be very disappointing. Many did not want to go there. The distance was often an obstacle. The classis had, in advance, warned against allowing Rev. C. van den Oever (1802–1877) to preach. He was a Secessionist minister in Rotterdam, but somewhat controversial within Secessionist circles.
The two ministers apparently got to work quickly, because a few months later an elder had been appointed, someone named Rijnsberg (though Smits suspects he was called ‘Rhijnsburger’), and J. van Bockel was appointed as a “temporary” elder, although he remained an ordinary member. Van Bockel assisted Elder Rijnsberg, likely with house visits, since congregation members lived scattered over a large area. The election did not go without problems. “Master” J. Heitinga and two others objected (in vain). The report on the matter, written by Rev. G.B. Mos, was convincing enough for the classis.
An Unlawful Call Issued (1852).
Without requesting ‘authorization’ from the classis to call a pastor, the church council of Hoenzadriel went ahead and issued a call to a pastor. They had their eye on candidate P. Balt (1825–1881). The classis did not agree. Not only had the church council failed to ask permission from the classis, but the supervising minister was also not invited to lead the vote. This violated the Dordrecht Church Order. They had also not fasted before issuing the call, which was customary at the time. Not even a letter of recommendation was requested from candidate Balt! Disappointed, they asked during the meeting for retroactive authorization (‘handopening’) to proceed with the call. The classis still could not approve it: the congregation was too weak to call a minister at that time. They were told to wait a few more months. Elder Van Bockel actually agreed with this.
The Final Years…
In 1853, Master Heitinga complained that the Passion narrative of Jesus had not been preached for a long time. This was possibly because hardly any ministers came to Hoenzadriel due to the distance. Heitinga was that year a delegate of the congregation at the classis, even though he wasn’t an elder—he was referred to simply as a “member.” Although he attended the classis, he did not show up for worship services in Hoenzadriel. But there was no elder to correct him. Apparently, Rijnsberg was no longer in office, and Van Bockel had never officially been confirmed as an office bearer. The classis felt that Van Bockel—now that an election had to be held—should not be made an elder either. He was not deemed suitable. And then silence fell over the congregation in Hoenzadriel.
The church visitors who visited the congregation in 1859 reported on November 9 that the congregation was officially dissolved. The supervising minister, Rev. E.F. Smit (1827–1884) of Gorinchem, had meanwhile been relieved of his duties. Rev. Th. de With (1814–1868), who had just become the minister in Gameren, henceforth took responsibility for the Secessionists in the village. From then on, they were members of the Gameren congregation.
The Mistake of Rev. T.F. de Haan (1861).
It is surprising, then, to read that in 1861 the over-70-year-old emeritus professor from Kampen, Rev. T.F. de Haan (1791–1868), instituted a Secessionist Congregation in Hoenzadriel. How he ended up there is unclear. He had been the ‘Hervormde’ pastor in nearby Hurwenen from 1821 to 1824, but to establish a congregation in Hoenzadriel forty years later seems unlikely. In any case, the classis opposed it. Dr. C. Smits doubts whether the elderly professor from Kampen had a proper understanding of the situation in Hoenzadriel. In any event, the classis reaffirmed that the former congregation of Hoenzadriel had been dissolved and that the members belonged to the congregation of Gameren. No new congregation in that village. The church council of Gameren had to restore order in Hoenzadriel.
Unregulated Church Life (1865).
The number of Secessionist members of the Gameren congregation in Hoenzadriel was probably no longer very large in 1865, but the church council of Gameren found it difficult to visit members living so far away. They also believed these members—who likely found the journey to church in Gameren too long—were living in an unregulated religious manner: they occasionally attended the ‘Hervormde’ Church, claiming they couldn’t make it to Gameren.
Still, the church council of Gameren slightly eased its position, perhaps realizing that the distance between the two villages was indeed considerable. The council “obliged” the members [from Hoenzadriel] to attend church at least once every three months [in Gameren, for example to celebrate communion] and to otherwise hold religious meetings together on Sundays, calling on the neighboring church council if necessary, for instance, to request a preacher.
That’s probably how things went. Even in 1878, Rev. J. Diemer (1839–1915) of Gameren reported that in Hoenzadriel, “where preaching occasionally takes place, there is a need for pews.” One of the classis members said he had access to used chairs. Rev. J. Boss (1852–1919) of Herwijnen had a preaching turn there soon, so he would discuss it with the brothers and sisters in Hoenzadriel. “And if they have purchased planks, the classis will help them.” The “planks” were probably intended to create additional seating along with the donated chairs.
The Final Reports.
In 1879, F.J. Vissers, a resident of Hoenzadriel, requested preaching services. The classis decided that Hoenzadriel was allowed to invite each minister of the classis once a year to come and preach. Meanwhile, evangelism efforts were also ongoing in the village in 1879. The classis reimbursed the expenses. And that was the last known report about gatherings in Hoenzadriel—at least, until the end of the 19th century.
2. “The ‘Gereformeerde’ Church at Hoenzadriel” (1897).
The house meetings that had been held in Hoenzadriel even after the dissolution of the congregation in 1859 likely continued as usual afterwards, as we could still read above in 1879. Apparently, in 1897, the growth in membership was deemed sufficient to establish an independent ‘Gereformeerde’ Church, which likely emerged from evangelistic efforts.
Hoenzadriel was a small church. In 1908, it had 45 members, and after that, membership declined further. In 1939, however, they obtained a church building at Kievitsham 99–101. The parsonage, which was attached to the church, was later designated a “municipal monument.” During the Second World War, the church was heavily damaged, and the church council received financial assistance for repairs from the Deputies for War Damage, appointed by the general synod.
The ‘Gereformeerde’ Church at Hoenzadriel never had its own minister, but for many years shared services of the Word with the churches of Aalst, Rossum, and Well. The church was officially dissolved on April 1, 1988. The church building was decommissioned and sold; it now serves as a residence with an attached studio.