Tien jaar Dolerend kerkelijk leven in Meppel (1887-1897)

Inleiding.

Eerder berichtten we over de Doleantie te Meppel, die daar op 21 mei 1887 plaatsvond. In het nu volgende artikel bekijken we het tienjarig kerkelijk leven van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ in die stad, tot aan de vereniging met de de Christelijke Gereformeerde Gemeente aldaar, ontstaan vanuit de Afscheiding. We hebben het dan over de periode van mei 1887 tot februari 1897.

De eerste instabiele jaren (1887-1892).

De eerste kerkenraadsvergadering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel werd gehouden op 18 juni 1887. Tot preses werd A. Wouda en tot scriba M. Jonkman benoemd. De Kerk leidde bijna tien jaar, van 1887-1897, een zelfstandig leven, ook al werd zij sinds de landelijke Vereniging tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (in 1892) ‘Gereformeerde Kerk Meppel B’ genoemd. Helaas is het archief van de Kerk lang niet volledig; alleen de kerkenraadsnotulen, de ledenadministratie en enkele kasboeken van de ‘Kerkelijke Kas’ en van de Diakonie zijn nog aanwezig.

Dat de pas aangetreden kerkenraad, de eerste vijf jaar zonder predikant, zijn weg tastend moest zoeken spreekt vanzelf. Men wilde in ieder geval contacten onderhouden met de andere Dolerende Kerken in het land. De kerkenraad had behoefte aan raad en advies. Al tijdens de eerste vergadering, op 18 juni 1887, werd besloten een afvaardiging te sturen naar het Synodaal Convent, dat tien dagen later, van 28 juni tot en met 1 juli 1887 te Rotterdam gehouden zou worden. Op deze voorloper van de eerste (‘voorlopige’) Synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) zouden afgevaardigden uit vele ‘Dolerende Kerken’ samenspreken over de voortgang van de Doleantie.

Ds. K. Fernhout () van Zwartsluis, jarenlang de concuslent van de Meppesle Dolerende Kerk.
Ds. K. Fernhout (1858-1953) van Zwartsluis, jarenlang de consulent van de Dolerende Kerk te Meppel.

Ondertussen was ds. K. Fernhout (1858-1953), de dolerende predikant van Zwartsluis, benoemd tot consulent van de Meppeler Kerk. ‘Met hem zal gesproken worden over het bedienen van de doop en het houden van catechisatie’. Ook werden de statuten van de Kerkelijke Kas (met vijf bestuursleden) met algemene stemmen goedgekeurd. Maar de allerbelangrijkste kwestie was vooralsnog de vraag, die men ook aan de classis voorlegde: ‘Hoe komen wij aan de geregelde prediking des Woords en aan het geregeld catechisatie onderwijs voor de jeugd?’ De Dolerende classis (die aanvankelijk meestal in Zwolle gehouden werd) besloot ‘dat, indien er gemeenten zijn in wier midden geen godsdienstonderwijzer is, dit dan door iemand uit eene andere gemeente geschieden mag, mits zich vooraf te laten onderzoeken door de deputaten der classis’. De heer Van der Ploeg te Steenwijk werd gevraagd de catechisaties op zich te nemen. Deze nam de benoeming aan en kreeg voor zijn werk elke week fl. 2,50. De catechisatietijden konden dus worden vastgesteld.

We zullen zien dat de eerste vijf jaren van de Dolerende Kerk te Meppel een tijd van twist en tweedracht was; maar na het aantreden van de eerste predikant, overigens pas in juni 1892, trad spoedig de rust in.

Een eigen kerkgebouw.

In de kerkenraadsnotulen van 5 augustus 1887 wordt voor het eerst gerept over de ‘verdere betimmering in het nieuwe lokaal’ (waarmee gesuggereerd wordt dat de kerkbouw aan de Nieuwe Hoven al aardig ver heen was, want daarvóor hoorden we er niets over). Op 22 augustus werd een manslidmatenvergadering gehouden ‘ten einde eenige zaken te bespreken over het nieuwe lokaal’. Zeker is dat men in oktober nog in een gehuurd lokaal aan de Sluisgracht vertoefde, omdat men met een collecte voor de Vrije Universiteit wilde wachten ‘tot wij een ander localiteit hebben, omdat deze te klein is’. Maar in de vergadering van 28 oktober 1887 werd al gesproken over de ‘inwijding van het nieuwe kerkgebouw’, die om hieronder te noemen redenen misschien rond april 1888 heeft plaatsgehad onder leiding van ds. K. Fernhout, de Dolerende predikant van Zwartsluis en consulent van de Kerk te Meppel. Daarmee werd het tijdelijke lokaal aan de Sluisgracht verlaten.

De kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel, die tot 1897 dienst deed.
De kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel, die tot 1897 dienst deed.

De bouw van de kerk aan de Nieuwe Hoven kostte fl. 6.000. Daarvoor werd een rentedragende lening tegen 4 % afgesloten, waarvoor elk half jaar fl. 120 aan rente betaald werd. In februari 1888 werden ‘franjes voor het spreekgestoelte’ aangeschaft, waarvoor fl. 6,70 moest worden neergeteld. Pas veel later, namelijk eind 1896, toen besloten werd dat het kerkgebouw ter gelegenheid van de Ineensmelting met de Chr. Geref. Gemeente verkocht zou worden, vernemen we de afmetingen van het gebouw: ‘twee vierkante roeden en tweeënnegentig vierkante ellen’; in gewoon Nederlands is dat ongeveer 100 m², uitgaande van de Drentse el en roede. De el en de roede waren namelijk geen vaststaande maten. Overal in het land, en zelfs per stad en dorp, hanteerde men daarvoor andere grootheden.

In de kasboeken van de Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’, fungerend als Commissie van Beheer, komen we enkele sporadische verwijzingen tegen naar de kerkbouw. Allereerst lezen we dat in mei 1888 voor het eerst plaatsgelden werden geheven, die toen in totaal fl. 441 opbracht. In dezelfde maand lezen we over de aflossing van een renteloze lening van fl. 250 (die vermoedelijk te maken had met de aankoop van het orgel); in de maanden daarop vernemen we over de aanschaf van ‘vloerzand en zandafneemdoeken’ en lezen we daarna voor het eerst (en vervolgens elk half jaar) over de betaling van ‘intrest kerkgebouw fl. 120’. In oktober 1888 wordt voor het eerst melding gemaakt van het geregelde ‘kerkschoonmaken’ door twee werkvrouwen (die daarvoor in totaal fl. 2,20 uitgekeerd kregen; voor ‘vier dagen schoonmaakwerk in de pastorie’ kregen ze samen fl. 8); enz. In 1890 ging ‘De Kerkelijke Kas’ met een lijst rond voor het ‘kerkverven’, die aanvankelijk fl. 180 opbracht, maar fl. 200 kostte (onderhoud van gebouwen is altijd een flinke kostenpost) De koster, F. Arp, kreeg per drie maanden fl. 18,75 uitbetaald en ‘oppasser’ Kuperus (mogelijk om de orde in de kerk te handhaven) fl. 1,25 voor drie maanden. Natuurlijk moest de kerk in de wintermaanden verwarmd worden; daarvoor werden turven en ‘rookverdrijver‘ aangeschaft.

Het orgel.

Over het zogenoemde ‘kabinetorgel’ weten we niet veel meer dan dat het geen pedaal had en dat het vermoedelijk eind 1889 werd aangeschaft; dat de waarde ervan ruim vier jaar later op fl. 860 bepaald werd en dat – naast giften voor dat doel – vermoedelijk een renteloze lening van fl. 250 werd afgesloten voor de aankoop van het instrument. In ieder geval werd ook vier maal per jaar voor het orgel gecollecteerd. Die collectes brachten overigens voor zover bekend nooit meer op dan fl. 80 per jaar. In januari 1890 werd voor het eerst salaris betaald aan de orgeltrapper (‘broeder Houwlo’) en werd een ‘wollen kleed voor het orgel’ aangeschaft (dat fl. 1,65 kostte). Toen in 1896 afspraken gemaakt werden over de ingebruikneming van de gezamenlijke nieuwe kerk aan de Groen-marktstraat, werd besloten het orgel van de Chr. Geref. Gemeente (toen ‘Kerk A’ genoemd) te verkopen aan de hervormde gemeente te Nijeveen, en het orgel van de Dolerende Kerk (‘Kerk B’) over te plaatsen naar het nieuwe kerkgebouw.

De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897
De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897

De school.

De kerkenraad vroeg zich af of het eigenlijk wel verantwoord was de kinderen naar de reeds bestaande school van de Chr. Gereformeerde Gemeente te sturen. Men twijfelde daaraan: sommigen achtten het hoofd van de school, de heer Wiersinga, ‘niet recht in de leer’. Dan kon je het kroost maar beter naar de openbare school sturen. Consulent ds. Fernhout vond dat niet terecht en raadde de kerkenraad aan eens met Wiersinga samen te spreken. Een van de ouderlingen wilde bovendien eerst de op school gebruikte boeken inzien. Hij had namelijk – ook weer bij geruchte – vernomen dat er liederen gezongen werden die door het Gereformeerd Traktaatgenootschap ‘Filippus’ waren goedgekeurd. En Filippus ging uit van de Christelijke Gereformeerde Kerk…! Weliswaar had de kerkenraad in een geschrift van Dr. Kuyper gelezen over de noodzaak om met de Christelijke Gereformeerde broederen tot eenheid te geraken, maar je kon niet voorzichtig genoeg zijn!

Toen, in augustus 1888, het Bestuur van de Unie ‘Een School met den Bijbel‘ afd. Meppel meedeelde dat de Uniecollecte voor het christelijk onderwijs weer zou worden gehouden, werd door iemand voorgesteld daarvoor een collecte in de kerk te houden, want ‘dit scheelt een hoop werk’. De gewoonte was namelijk om de collecte ‘bij de huizen’ te houden. Een van de ouderlingen herinnerde zich toen echter dat iemand hem kort geleden – opnieuw bij geruchte – had verteld dat het onderwijs aan de Christelijke School (waarvoor de opbrengst van de Uniecollecte bestemd was) ‘geheel in remonstrantse geest’ gegeven werd. Maar anderen kwamen voor de school op en zeiden dat ‘wat vroeger gezegd werd nú niet van toepassing mag worden verklaard. De tegenwoordige onderwijzer Wiersinga kan niet van ongereformeerdheid verdacht worden’. Besloten werd in elk geval de collecte níet in de kerk te doen plaats hebben, maar dat van de kansel zou worden afgekondigd: ‘Namens de kerkeraad wordt aan de gemeente bekend gemaakt, dat de Uniecollecte, welke op a.s. vrijdag 17 augustus langs de huizen zal gehouden worden, bestemd is voor de christelijke school alhier, die, naar wij vernemen, geheel rust op gereformeerden grondslag’ (ook in latere jaren werkte de kerkenraad volledig mee aan de Uniecollecte door deze bij de gemeenteleden aan te bevelen).

De gereformeerde school stond naast de kerk van de Christelijke Gereformeerde Gemeente.
De gereformeerde school stond naast de kerk van de Christelijke Gereformeerde Gemeente.

Op 9 september 1890 waren enkele afgevaardigden van de Christelijke Gereformeerde Gemeente aanwezig in de kerkenraad van de Dolerende Kerk. Men vroeg ‘of men [met betrekking tot de school] ook mocht rekenen op de medewerking van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk ter plaatse’. Men waarschuwde dat de hervormden bezig waren een eigen school op te richten omdat ze sinds enige tijd meer en meer bezwaar kregen tegen het feit dat de christelijke school uitging van de Christelijke Gereformeerde Gemeente. Ook wezen de broeders erop dat de nieuwe onderwijswetgeving, vooral voor de niet of nauwelijks gesubsidieerde christelijke scholen, veel kosten met zich meebracht: lokalen moesten vertimmerd worden en er moest meer personeel aangesteld worden. Natuurlijk wilde men het onderwijs ‘op goede voet stellen’. Maar helaas: later die maand vonden de Dolerenden de tijd nog niet gekomen om mee te werken.

‘Er is in de gemeente niet veel steun te verwachten. Ook als we een predikant krijgen worden de kosten voor de gemeente zwaarder. Dan is het maar de vraag hoe zal de school gesteund worden. Er zal niet veel sympathie zijn als vaste bijdragen gevraagd gaan worden; bovendien zal men dan ook zeggenschap willen hebben. Wat we wél kunnen doen is collecten houden of een lijst laten rondgaan’. Dáartoe werd toen besloten. Ook stond de kerkenraad in april 1891 toe ‘de [collecte-] ‘bussen’ (ten behoeve van de school) in de kerk te plaatsen en inmiddels bezochten ook kinderen uit dolerende gezinnen deze school. De kerkenraad werd zo nu en dan uitgenodigd voor een openbare les waarbij ook de ouders welkom waren. Verder bezocht de preses van de Dolerende kerkenraad eind december 1894 een vergadering in Hoogeveen waar gesproken werd over ‘meerdere school-stichting in Drenthe’; daar werd afgesproken ‘eene commissie te benoemen die, een Bond vormende, werkzaam zou zijn om in de verschillende plaatsen waar geen christelijke school was, sprekers uit te nodigen om, na aldaar gesproken te hebben, zich in contact te stellen met ouders om aldus, zoo mogelijk, te komen tot actieve arbeid voor schoolstichting in die plaatsen zelve’. Christelijke schoolstichting, vooral in dorpen waar het Evangelie niet gehoord werd, was een krachtig middel voor evangelisatie, zo was men destijds vrij algemeen van oordeel.

De Sluisgracht te Meppel.
De Sluisgracht te Meppel.

Op zoek naar een predikant.

Het was van levensbelang dat de gemeente snel een eigen predikant zou krijgen. Weliswaar waren ongeveer zeventig hervormden met de Doleantie meegegaan, maar verscheidenen van hen waren niet zo zeker van hun stap en we zien dan ook dat zo nu en dan iemand naar de ‘oude vaderlandse kerk’ terugkeerde. Ds. K. Fernhout van Zwartsluis was dan wel benoemd tot consulent die bij problemen geraadpleegd kon worden en die ook regelmatig de kerkenraadsvergaderingen bijwoonde, maar de man had ook nog een éigen gemeente. En ook was er niet zoveel zicht op een eigen predikant: in juli 1887 schreef de kerkenraad een brief aan prof. Den Hartogh van de Vrije Universiteit waarin gevraagd werd ‘of er een student kan optreden met het oog op de beroeping van een predikant die aanstaande is’. Misschien waren er ‘nog predikanten die zuchtende zijn onder het juk [van de synodale hiërarchie], maar daarvan gaarne bevrijd wilden worden?’ En aan de classis werd gevraagd ‘hoe wij aan de geregelde prediking des Woords (…) komen’. De kerkenraad ging overigens niet op zijn handen zitten, want met grote regelmaat werden predikanten van elders uitgenodigd te komen preken. Niet iedereen kon aan dat verzoek gehoor geven; vandaar dat op zondagen dat geen gastpredikant aanwezig was, een preek gelézen moest worden.

In augustus 1887 werd besloten een ‘zestal’ op te stellen waaruit een predikant kon worden gekozen. Het zou de eerste van een lange reeks verkiezingen worden: pas vijf jaar later, op 29 april 1892, werd – na veel vijven en zessen – een beroep aangenomen; maar daarover later meer. Tussen de in de loop van die vijf jaren op tal geplaatste en beroepen predikanten zaten klinkende namen: Ds. G.H. van Kasteel (1850-1931), die de Doleantie in Kollum leidde, ds. K. Fernhout, die tijdens de Doleantie te Zwartsluis een belangrijke rol speelde, ds. J.C. Sikkel (1855-1920), die leiding gaf aan de Doleantie in het Friese Hijlaard, dr. L.H. Wagenaar (1855-1910), leider van de Doleantie in het Friese Heeg, dr. C.C. Schot (1852-1920), de eerste dolerende predikant in Hardenberg, en vele anderen.

In december 1887 vroeg de kerkenraad zich af of de verkiezing van een predikant ook geheel aan de gemeente moest worden overgelaten: dus dat de predikant die door de méeste gemeenteleden werd voorgesteld beroepen zou worden. Ds. Fernhout vond dat onjuist: lang niet iedereen in de gemeente kon de rechtzinnigheid van predikanten juist beoordelen; bovendien gaf de Kerkorde duidelijk aan dat het beroepen van een predikant de taak van de kerkenraad was.

De eerste predikant die uit een door de kerkenraad opgesteld zestal door de manslidmaten werd gekozen, was (in december 1887) ds. J.C. Sikkel van Hijlaard. Hij bedankte. In april 1888 werd besloten een zestal andere predikanten te gaan horen. Zo ging men naar ’s-Graveland waar een predikant gehoord werd die verklaard had zich absoluut niet thuis te voelen onder het synodale juk in de hervormde kerk. Maar hij kwam niet op tal omdat zijn prediking ‘oppervlakkig’ gevonden werd: ‘Wél werden er vele bijbelteksten in genoemd, doch geen diepte der Waarheid aangetroffen. Ook werd in zijn prediking de Heidelbergse Catechismus zeer dor verklaard’.

Ds. J.C. Sikkel (1855-1920), die op 17 januari 1887 met zijn gemeente te Hijlaard in Doleantie ging.
Ds. J.C. Sikkel (1855-1920), die in Meppel tot tweemaal toe beroepen werd (hij ging op 17 januari 1887 met zijn gemeente te Hijlaard in Doleantie).

Enige tijd later werd dr. Wagenaar van het Friese Heeg beroepen, daarna Sikkel weer (juni 1888), ds. D.M Boonstra (1852-1920) van Zwolle, die echter in 1893 terugkeerde naar de hervormde kerk);  toen ds. J. Langhout (leider van de Doleantie in het Friese Anjum), ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895), leider van de Doleantie in Reitsum, ds. C.L.F. van Schelven (1858-1933) van Oude en Nieuwe Wetering (hij had daar in 1887 de Doleantie geleid). Toen was het inmiddels eind 1889 geworden. En zo bleef het jaren lang doorgaan. Verder werden daarna onder meer beroepen ds. W. Ringnalda (1858-1925) van Harmelen, ds. G. van Goor (1848-1902) van Bunschoten, ds. J. Langhout (1848-1908) van Anjum voor de tweede keer, ds. P.N. Kruyswijk (1855-1902) van Hoogeveen en na nog enkele andere predikanten werd in februari 1891 ds. P.D. de Groot (1858-1923) van Rinsumageest beroepen, met op twee na alle stemmen van de vijfendertig aanwezige manslidmaten. Ook hij bedankte echter maar werd in augustus 1891 opnieuw beroepen, nu wat minder enthousiast, maar ook toen bedankte hij. Na enkele andere beroepen zou ds. De Groot in februari 1892 voor de derde keer beroepen worden, maar werd dit op advies van de consulent afgeraden omdat hem schriftelijk was meegedeeld dat ‘bij eventueel aannemen niet ontkend zou kunnen worden dat er simonie [het kopen van de waardigheid van Dienaar des Woords] heeft plaats gehad’. De classis zou een eventueel beroep in elk geval niet goedkeuren. In Rinsumageest was namelijk, ook volgens het gedenkboek van die kerk, het een en ander voorgevallen waarbij van ‘leugens en onwaarheden’ van de kant van de predikant sprake zou zijn geweest. Een en ander had onder meer te maken met zijn overgang van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Rinsumageest naar de Dolerende Kerk te Meppel. De predikant schreef zelfs een brochure waarin hij zijn handel en wandel verdedigde.

Hoe dan ook, de kerkenraad zowel als de manslidmaten stoorden zich niet aan het advies, omdat de door hen ontvangen inlichtingen een beroeping niet in de weg stonden. Op 4 april 1892 kreeg hij zesendertig van de negenendertig stemmen en nam hij nog dezelfde maand het beroep naar Meppel aan. De classis stond voor een voldongen feit. Ds. De Groot leidde de Dolerende Kerk van Meppel in rustiger vaarwater. Over hem later meer.

Weekdiensten.

Vlak na de Doleantie werd in november 1887 op de Dolerende classis Zwolle, waaronder Meppel toen ressorteerde, voorgesteld twee oefenaars (ouderlingen met preekbevoegdheid) aan te stellen die in vacante gemeenten op zondag konden optreden. Op die manier zou het aanvankelijke predikantentekort in de classis nog enigszins kunnen worden opgevangen. Hoewel de kerkenraad van Meppel de noodzaak daarvan wel inzag, werd ‘om de kosten’ besloten daaraan vooralsnog niet mee te doen. Op de kerkenraad werd in diezelfde tijd voorgesteld om in Meppel weekdiensten te houden, d.w.z. godsdienstoefeningen op door-de-weekse dagen. Het was immers makkelijker een predikant op door-de-weekse dagen te strikken. Dus ook daarvoor werden doorlopend aan talrijke predikanten uitnodigingen gestuurd.

Die weekdiensten werden inderdaad gehouden (aanvankelijk op vrijdagavond, twee jaar later op dinsdagavond), maar al in december 1887 moest geconstateerd worden dat de kosten de baten ver te boven gingen, door ‘de treurige opkomst der gemeente’. Lang niet alle sprekers (niet altijd dominees, ook wel ‘oefenaars’!) vielen bij de aanwezige fijnproevers in de smaak: drie gemeenteleden kwamen in februari 1888 zelfs hoogstpersoonlijk op de kerkenraad vragen ‘oefenaars’ zoals de man die de voorgaande zondag had gesproken, niet weer uit te nodigen. Een van de ouderlingen, die de betreffende spreker zélf overigens niet had gehoord, blies nogal hoog van de toren door op te merken: ‘Zo er van zulke personen weer komen kom ik niet in de kerk, dan zoude ik vanavond mijn post neerleggen’.

De stationsweg te Meppel.
De Stationsweg te Meppel.

Oefenaars.

De betreffende broeder zou dat dreigement later nog verscheidene malen herhalen én soms in praktijk brengen, maar preses Wouda liet zich door die uitspraak niet van de wijs brengen: ‘De voorzitter vraagt of een ouderling die een spreker niet kent en waarvan hij nooit iets gehoord heeft, ongehoord mag verwerpen als niet-gereformeerd te zijn?’ Hij had zijn bezwaren dan in de kerkenraad moeten neerleggen, zodat de broeders er samen over konden oordelen. Kennelijk werkte deze vermaning als een rode lap op een stier, want de broeder ouderling vertrok gekwetst en bedankte tussen neus en lippen door bovendien als ouderling. Ook andere kerkenraadsleden verlieten de bijeenkomst: ‘De overige leden, door dit antwoord enigszins verslagen zijnde, blijven nog enkele ogenblikken bijeen en wordt door de voorzitter in het midden gebracht of het niet goed zoude wezen dat er twee heen gingen om de ouderling te bewegen dit gezegde in te trekken of de consulent er in te betrekken’. Gelukkig kwam de ouderling op zijn uitspraken terug (later zou hij echter opnieuw vaak dwarsliggen waardoor in de gemeente veel onrust ontstond).

Nog dezelfde maand was er kritiek op de toespraak van oefenaar N. van der Blom (die later in verscheidene gemeenten als ‘vaste oefenaar’ optrad) en op die van oefenaar br. A.A. van Opstal (1861-1932) uit Vledder ‘die de gemeente met zijn prediking niet kan stichten’. Al deze broeders werden gestuurd door de Vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’; men overwoog daarom die vereniging maar ‘af te schrijven’. Bovendien zou voortaan, vóór het plaatsnemen achter het spreekgestoelte, aan oefenaars gevraagd worden ‘of men de zuivere gereformeerde Waarheid wilde verkondigen en bleek dat achteraf niet te zijn gebeurd, men hem niet weder zou uitnodigen’. Ook verzocht Meppel op de classis de sprekers fatsoenlijk te ‘ordenen‘, d.w.z. niet zomaar te laten spreken maar hun capaciteiten en godsdienstige ‘ligging’ eerst degelijk te onderzoeken.

Dat gebeurde dan ook: in april 1888 werd de heer Dalman te Kuinre aangewezen als oefenaar. Maar al gauw drongen in Meppel allerlei lasterverhalen door, die werden verspreid door ‘broeders uit Kuinre’, zodat de consulent om raad gevraagd werd. Dalman liep echter met de lasterbrieven naar de burgemeester. Deze nodigde de twee met name genoemde briefschrijvers uit en ondervroeg hen over hun praatjes, ‘maar het bleek dat ze geen feiten konden voortbrengen. Ze mochten kiezen: óf herroepen óf ermee voor de rechter komen’. Ze kozen eieren voor hun geld en de burgemeester liet hen een verklaring ondertekenen ‘dat op het zedelijk gedrag van br. Dalman niets was aan te merken’. De verklaring werd op 13 mei 1888 vanaf de kansel in het Dolerende kerkgebouw aan de Nieuwe Hoven voorgelezen. Ook daarna komen we nog regelmatig oefenaars tegen die een stichtelijk woord tot de gemeente gesproken hebben. Maar wel oefenaars die eerst door de classis waren onderzocht.

Welke preken?

Wélke preken moesten gelezen worden? Hoewel de kerkenraad alles op alles zette om, zowel voor de zondagse kerkdiensten als ook voor de weekdiensten, zoveel mogelijk ‘heuse’ predikanten te krijgen, ontkwam men toch niet aan het ‘preeklezen’. Gelukkig kwamen de Amsterdamse Dolerenden op het idee om preken van Dolerende predikanten in druk uit te geven, zodat deze in andere Kerken als betrouwbare gidsen konden worden gelezen. Kerkenraadspreses Wouda meende dat deze ‘nieuwe’ preken aanbevelenswaardig waren, ‘omdat die vloeiender zijn uit te spreken’ dan de preken van de ‘oude schrijvers’ uit de zeventiende en achttiende eeuw, die ook in Meppel meestal werden gebruikt, zoals bijvoorbeeld die van ‘de oudvader’ Theodorus van der Groe (1705-1784). Met op één na algemene stemmen werd besloten dat de preken van de Amsterdamse broeders ook voor Meppel geschikt waren. Mochten de kosten (door onvoldoende deelname aan de uitgave van de serie preken) te hoog worden, kon men zich altijd nog afmelden.

De eerste preken uit de serie 'Uit de Diepte'.
De eerste preken uit de serie ‘Uit de Diepte’.

De preken kwámen er, en wel onder de titel ‘Uit de Diepte’’; ook in Meppel werden ze dus regelmatig gebruikt, zij het niet zonder strubbelingen. Want over deze ‘nieuwe’ (bedoeld werd ‘nieuwerwetse’) preken ontstonden problemen. Dezelfde ouderling die al eerder had gedreigd niet in de kerk te komen en voor zijn post bedankte, kwam ook tegen ‘Uit de Diepte’ in het geweer. Hij zwoer bij het voorlezen van de preken van ‘oudvaders’ als Van der Groe, die immers doorkneed waren in de gereformeerde waarheid. Die nieuwerwetse ‘Uit de Diepte’-preken waren voor hem onaanvaardbaar en ronduit een gruwel. Als ze voorgelezen zouden worden zou híj de kerk verlaten, zo dreigde hij ook nu. Preses Wouda merkte toen snedig op dat dit onbetamelijk zou zijn, omdat dan de preken van álle tegenwoordige predikanten onaanvaardbaar zouden zijn, ook die van bijvoorbeeld consulent, ds. Fernhout. ‘Men moet niet bij voorbaat de oude boven de nieuwe verheffen’.

In december 1889 werd opnieuw gesproken over de preken van ‘Uit de Diepte’. Meerdere kerkenraadsleden vonden de ‘nieuwe’ preken beter te verteren dan die van de ‘oudvaders’, hoewel ze over het gereformeerde gehalte van die laatste natuurlijk geen kwaad woord wilden zeggen; stel je voor! De ‘dwarse ouderling’ vond echter nog steeds dat er niets boven de ‘Oude Waarheid’ ging. Iemand anders meende toen dat ‘we dan ook geen predikanten meer moeten uitnodigen’. De boze ouderling herhaalde opnieuw dat hij niet in de kerk zou komen als ‘Uit de Diepte’ gelezen zou worden; hij had al verscheidene keren de daad bij het woord gevoegd. Gevraagd naar de reden daarvan antwoordde hij dat hij aan die nieuwerwetse prediking niet genoeg had. En hij kon óf wilde geen antwoord geven op de vraag wat er dan aan de preken van de tegenwoordige predikanten schortte. Men besloot toen maar om naar bevind van zaken te handelen en oude en nieuwe preken af te wisselen. We komen dus ook daarna nog regelmatig preken van ‘oudvaders’ tegen. Maar de dwarse ouderling hield vol: toen preeklezer Wouda op een zondag ziek was moest hij, ook preeklezer, Wouda vervangen. En laat nu juist een preek van ‘Uit de Diepte’ aan de beurt zijn! Hij weigerde die te lezen en droeg ‘oudvader’ Wilhelmus á Brakel (1608-1669) voor, waarna de onaangenaamheden weer opnieuw begonnen.

Blik op de stad.
Blik op de stad.

In juni 1890 gaf de consulent, ds. Fernhout, te kennen ‘dat er in de Kerk te dezer plaatse iets gevonden wordt, hetwelk in den weg der reformatie [waarmee de Doleantie bedoeld werd] niet behoorde en waarover zoowel binnen als ook buiten Meppel veel wordt gesproken. Onder anderen was Z. Eerwaarde medegedeeld dat terwijl er in de kerk een predikatie [uit ‘Uit de Diepte’] gelezen werd, zich in de kerkekamer personen hadden bevonden welke zich met onderlinge gesprekken bezighielden. ZEW zegt daarna dat het schijnt dat hier [in de Kerk van Meppel] twee partijen bestaan. (…)’ De kwestie ging dus weer over de vraag welke preken gelezen dienden te worden. Ook het voorgaan van ‘sprekers’ in weekdiensten kwam aan de orde. Gewezen werd op het feit dat bijvoorbeeld oefenaar br. H.A. de Ruijter uit Ouderkerk aan den Amstel zich als spreker aanvankelijk mocht verheugen in de stéun van de ‘oudvaders’-vrienden, maar láter door hen ineens als ongewenst werd beschouwd. De al eerder genoemde ‘dwarse ouderling’, voorstander van lezing van de ‘oudvaders’, veroordeelde toen zo’n beetje ieder die (ook) ‘nieuwe’ preken wilde, als ‘ongereformeerd’ en hekelde het veelvuldige optreden van ‘sprekers’ (in plaats van predikanten) in de weekdiensten. Dáarop kwam natuurlijk weer tegenspraak en opgemerkt werd dat óok de ‘dwarse ouderling‘, oorzaak van veel verdeeldheid in de gemeente, tijdens de lezing van een ‘nieuwe’ preek als ambtsdrager in de kerkzaal aanwezig behoorde te zijn. Met een vermaning tot onderlinge liefde en eensgezindheid werd de bijeenkomst besloten. Pas na de komst van de eigen predikant zouden de problemen langzamerhand oplossen.

Ds. Pier Douwes de Groot (1892-1899).

Op 17 juni 1892 werd de landelijke Ineensmelting van de Christelijke Gerefomeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken een feit. De nieuwe naam werd ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Dat betekende overigens niet dat beide Kerken ook plaatselijk ineens samengesmeed werden. De synodes hadden namelijk besloten dat in de steden en dorpen beide Kerken indien nodig langzamerhand naar elkaar mochten toegroeien om op een later moment samen te gaan. Tót die tijd werd (over het algemeen, want er waren uitzonderingen) de plaatselijke Christelijke Gereformeerde Gemeente Gereformeerde Kerk A genoemd en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) Gereformeerde Kerk B.

Ds. P.D. de Groot (
Ds. P.D. de Groot (1858-1923).

Juist in die tijd kreeg de Dolerende Kerk van Meppel een eigen predikant. Bij het aantreden van ds. De Groot telde de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel inmiddels in totaal vierhonderdvijftig leden, van wie tweehonderd belijdende leden waren. Op 24 juni 1892 was ds. Pier Douwes de Groot (1858-1923) voor het eerst in de kerkenraad aanwezig. Hij hield een korte toespraak: ‘Zondag heb ik mij aan deze gemeente verbonden en daardoor een moeilijke en zware taak op mij genomen. In míj is geen kracht om dit naar eisch en roeping te volbrengen, doch wij hebben de belofte dat de Heere dezulken zal sterken en schragen. In het volle vertrouwen dat ik met den Heere naar deze plaats ben getrokken vraag ik in deze ure het vertrouwen en de hulpe van u. Schenke de Heere ons die genade om in eenigheid en liefde deze gemeente te bearbeiden, ter opbouwing en voorlichting. Ik vraag u dit niet om mijnentwil maar om ’s Heeren wil. Laten wij gedurig de Koning der Kerk aanroepen om ons in alles nabij te wezen, tot bloei van de Kerk en ook: laat onze arbeid uitgaan tot degene die nu nog niet met ons meegaan [‘de nog niet ontkomene hervormden’]. Laten wij arbeiden opdat deze gemeente meer en meer zich mag openbaren door de vruchten des geloofs. Dat schenke genadiglijk de Heere’. Het traktement van de predikant werd vastgesteld op fl. 1.500 per jaar; maandelijks werd hem fl. 125 gegeven.

‘Recht maken wat scheef ligt…’

Ds. De Groot trok meteen recht wat naar zijn mening scheef lag. Hij controleerde of de Acta van alle Dolerende generale synodes aanwezig waren; dat bleek niet zo te zijn; één moest besteld worden. Ook de Acta van de Christelijke Gereformeerde generale synodes dienden aangeschaft te worden; de landelijke ‘Vereeniging’ met de Christelijke Gereformeerde broeders was immers een week eerder tot stand gekomen. Ook merkte hij dat het avondmaal in de gemeente in lange tijd niet bediend was (geen wonder met die al eerder genoemde onenigheid in de gemeente). Hij wilde daarin meteen verandering brengen; en inderdaad, veertien dagen later werd het avondmaal weer bediend. Toen hij bovendien hoorde dat van de tweehonderd belijdende leden slechts dertig of veertig kerkleden het avondmaal bijwoonden noemde hij dat een ‘misstand’ en hoopte ‘dat dit door prediking en huisbezoek langzamerhand verbetering te zien zal geven’. Ook vond hij het niet goed dat er nog bejaarden in de gemeente waren die geen belijdenis hadden gedaan. En de catechisaties werden meteen op de rails gezet. Ook bleek het doopboek niet in orde, ‘omdat alle gedoopte leden die met de Reformatie [de Doleantie] zijn meegegaan, daarin behoorden geboekt te zijn’. Voorts werd afgesproken dat een brochure in de gemeente en daarbuiten zou worden verspreid ‘waar nog eens op deugdelijke gronden de beginselen der Reformatie [c.q. de Doleantie] worden uiteengezet’. Voor zover we konden nagaan is het, wat dát betreft, bij woorden gebleven.

Een opmerkelijke maatregel was de volgende: ‘Bij het huisbezoek is in onderscheiden gezinnen de wensch uitgesproken dat ook de vrouwen, om van de kerkelijke hoofdelijke omslag te worden verschoond te blijven, aan het bestuur van het [hervormde] genootschap te dezer stede te kennen [zullen] geven van hun meegaan met de Reformatie [van 1887] en mitsdien geen lid van het genootschap kunnen wezen’. Hoe zat dat precies? Volwassen leden van de hervormde kerk werden in die tijd automatisch aangeslagen voor de kerkelijke belasting, ook de vrouwelijke leden. Omdat de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) zich als voortzetting van de hervormde kerk beschouwde, had men zich nooit als lid afgemeld, reden waarom ze nog steeds voor de kerkelijke belasting aangeslagen werden. Afgesproken werd dus dat zij hun lidmaatschap van de hervormde gemeente konden opzeggen.

In december 1894 werd op de kerkenraad voorgesteld een bepaling te maken over de duur van de kerkdienst. Volgens br. Engbert zou de dienst eigenlijk zowel ‘s morgens als ’s middags niet langer dan zeven kwartier moeten duren. Hoewel ds. De Groot vond dat Meppel zich redelijk aan de tijd hield zou hij er toch om denken ‘dat de dienst niet te lang dure, ook met het oog op de moeders en dienstmeiden die op tijd thuis moeten zijn’.

Catechisatie.

In september 1887 gaf consulent ds. Fernhout (ds. De Groot kwam immers pas in 1892) toestemming de heer T. van der Ploeg uit Steenwijk aan te stellen als godsdienstonderwijzer van de Kerk te Meppel. Hij mocht in het vervolg catechisaties geven. Daarvoor kreeg hij fl. 2,50 per week, ‘mede met het oog op de reiskosten’ (en enkele maanden later fl. 3). Omdat de jongens ’s zomers vanwege het werk op het land vaak niet eerder konden komen dan zeven uur, werd afgesproken dat de meisjes van 6 tot 7 uur catechisatie kregen en de jongens van 7 tot 8 uur.

Desondanks bleken nog lang niet alle jongens te komen: de opkomst werd door iemand zelfs als ’schandelijk’ omschreven. In juli 1888 werd er uitvoerig over gesproken. ‘Er zijn, zegt de voorzitter, vast wel leerlingen voor wie het moeilijk is in de zomertijd te komen, vooral voor hen die zich in dienst bevinden bij menschen die de Reformatie [de Doleantie] vijandig zijn, doch [dat] ook wel verzuimd wordt door kinders en grooten die hiervoor ruímschoots tijd hebben. De Boer meent dat de Reformatiegeest bij velen nog weinig gevoeld wordt, daar toch het godsdienstonderwijs voor de jeugd zoo hoog nodig is. De voorzitter vraagt zich af, of het niet beter is de catechisatie in de zomermaanden op te schorten. Maar besloten wordt op zondag de gemeente het nog eens op het hart te drukken’. We horen er dan een paar jaar niets meer over.

Ds. P.N. Kruyswijk (1855-1902) van Hoogeveen catechiseerde in Meppel.
Ds. P.N. Kruyswijk (1855-1902) van Hoogeveen catechiseerde in Meppel.

Tót catechiseermeester Van der Ploeg per 1 april 1890 naar Smilde vertrok. Toen werd ds. P.N. Kruyswijk van Hoogeveen gevraagd de catechisaties waar te nemen. Hoogeveen stelde echter drie voorwaarden: Kruyswijk mocht alleen komen als Meppel nog geen uitzicht had op een eigen predikant, verder als de consulent van Meppel (ds. Fernhout) niet kon helpen en (tenslotte) als niemand van de ouderlingen de catechisaties kon geven. Het antwoord overtuigde de kerkenraad van Hoogeveen kennelijk niet: er kwam een afwijzend antwoord binnen. Maar gelukkig kon consulent ds. Fernhout de Hoogeveense predikant en zijn kerkenraad korte tijd later toch overtuigen die arbeid op zich te nemen. Afgesproken werd dat ‘de grote jongens’ pas om half acht catechisatie zouden hebben; dan zouden misschien meer van hen komen’.

Ds. Kruyswijk catechiseerde slechts enkele maanden: in oktober 1890 stopte hij ermee. De kerkenraad vroeg toen Van der Ploeg weer, maar ook in Smilde was veel werk voor hem; daar werkte hij van 1890 tot 1896. Vandaar dat men de heer H. Waterink vroeg (hij was de vader van de latere VU-hoogleraar Pedagogiek en nog nét oefenaar te Lemele). Deze deed het een paar keer, maar kon kennelijk niet regelmatig komen. Iemand stelde toen voor ds. T. Noordewier (1843-1913) van de plaatselijke Christelijke Gereformeerde Gemeente te vragen. Dat werd echter afgestemd, omdat dit de Ineensmelting van beide gemeenten zou kunnen hinderen. Toen werd ds. Kruyswijk van Hoogeveen opnieuw gevraagd, die in oktober 1891 met de jeugd van 16 jaar en ouder begon. Voor de jongeren werd de scriba, br. Boorsma, aangesteld. Deze moest in mei 1892 echter wegens huiselijke omstandigheden zijn arbeid staken. Gelukkig werden de catechisaties desondanks geregeld gehouden. In juni 1892 kwam ds. De Groot naar Meppel die deze arbeid toen natuurlijk overnam.

Belijdenis.

Nadat men enkele jaren catechisatie had gevolgd werd verwacht dat deze doopleden belijdenis deden. In de Kerk van Meppel was overigens een behoorlijk aantal oudere (soms zelfs bejaarde) leden die niet tot het doen van belijdenis kwam omdat men bang was ‘de heilige belofte daar afgelegd’ niet te kunnen waarmaken. Vandaar dat ds. De Groot bij zijn aantreden in 1892 de ambtsdragers op het hart bond ‘in hun huisbezoeken er op aan te dringen dat gedoopten belijdenis doen’. Het was de gewoonte dat de belijdeniscandidaten eerst bij de kerkenraad kwamen, die hen ‘onderzocht’ naar de kennis van de Heilige Schrift en de gereformeerde leer. Verwacht werd dat men op catechisatie voldoende opgestoken had om in dat gesprek de gestelde vragen niet alleen oprecht, maar ook correct te kunnen beantwoorden.

Het was natuurlijk wel handig als je ongeveer wist waarover de vragen (meestal, maar niet uitsluitend, gesteld door de predikant) zouden gaan. In 1889 vroeg iemand dat nieuwsgierigheidshalve aan één van de ouderlingen. Deze antwoordde daarop dat de vragen vooral genomen werden uit het zgn. ‘Kort Begrip’, een samenvatting van de gereformeerde geloofsleer. Het was geen automatisme dat je na dat ‘onderzoek’ toegelaten werd tot het doen van belijdenis en daarmee het recht verwierf deel te nemen aan het Heilig Avondmaal. Soms kon de kerkenraad niet aan die wens voldoen, bijvoorbeeld omdat men ‘nogal eenige bezwaren had ten aanzien van de kennis van de Schrift’; of omdat men vragen had over de levenswandel.

Meestal deden de belijdeniscatechisanten op een bepaald ogenblik gezamenlijk belijdenis van het geloof. Zo werd in september 1892 een groepje van acht personen tot het avondmaal toegelaten en een jaar later zelfs zevenentwintig: ’twaalf jongelingen en mannen en vijftien jongedochters’! Soms streek men de hand over het hart als op de bijbelkennis of de kennis van de belijdenis wel het een en ander op te merken was, maar als men besefte dat men te doen had met een gelovig persoon. Natuurlijk kon de kerkenraad dan adviseren de Heilige Schrift nog eens goed te bestuderen.

In april 1893 werd gemeld dat een van de belijdeniscandidaten op straat iemand beledigd had. Die persoon kreeg dus bezoek van de preses en een ouderling, want als je toelating tot het avondmaal vroeg dienden ruzies uit de wereld geholpen te zijn. Was alles in orde dan werden de namen van de kandidaten van de preekstoel afgekondigd en konden de gemeenteleden eventueel bezwaren indienen. Meestal echter stonden de catechisanten enige tijd later voor de preekstoel om ‘op de vragen oprecht te antwoorden’.

Meppel Hoofdstraat

Avondmaal.

Nadat de Dolerende Kerk zich al negen maanden als zodanig had gemanifesteerd bracht de voorzitter in januari 1888 het avondmaal ter sprake. Moest dat niet eindelijk eens worden gevierd? Daarom werd in maart samen met consulent ds. Fernhout afgesproken dat ‘de heilige dis’ zou worden aangericht. ‘Als er niet-leden zijn [geen belijdenis gedaan hebbende] die willen deelnemen aan het avondmaal, dienen dezen zich aan te melden in de kerkeraadskamer’. Hoewel we er in de notulen niets meer over horen mogen we aannemen dat het avondmaal toen al wel eens of meerdere malen zal zijn gevierd. Maar in oktober 1890 bleek dat ‘de moeilijkheden in de gemeente’ (problemen rond de al eerder genoemde ‘dwarse ouderling’, enkele tuchtzaken en onderlinge ruzies tussen gemeenteleden, enz.) er de oorzaak van waren dat het avondmaal al een hele tijd niet was gevierd; sterker, geadviseerd werd nóg enkele maanden te wachten, ‘waarin allen genoegen nemen’.

Kennelijk heeft dit tot juni 1892 geduurd, toen ds. De Groot voor het eerst in de kerkenraad aanwezig was! ‘Daar de voorzitter vernomen heeft dat in deze gemeente in lange tijd het avondmaal niet is bediend geworden, dringt ZEW aan op spoedige verandering en stelt mitsdien voor de bediening over veertien dagen te doen plaats hebben’. Daar was de raad het mee eens. De gewoonte was echter dat, voordat het avondmaal werd aangericht, alle belijdende gemeenteleden werden bezocht om te zien of er ook ruzies waren die opgelost moesten worden. Als je ruzie met iemand had kon je geen avondmaal vieren. Dan ontheiligde je de viering.

Het avondmaal werd aan tafels gevierd. Vóór in de kerk, voor de preekstoel, was een ruimte waar ter gelegenheid van de viering één of meer tafels werden geplaatst, afhankelijk van het aantal avondmaalsgangers. Men werd groepje voor groepje genodigd aan de tafel(s) plaats te nemen, waarna de predikant een passend Bijbelgedeelte las en een korte verklaring daarvan uitsprak en brood en wijn uitdeelde. Nadat dit was gebeurd kon de volgende groep aan tafel plaatsnemen.

In juli 1892 werd het avondmaal dus voor het eerst na jaren weer gevierd. Het zal ongetwijfeld tot vreugde van de kerkenraad zijn geweest dat men toen een grotere tafel nodig had. Een paar maanden later kon de kerkenraad ‘met geringe moeite een tafel verkrijgen waaraan ongeveer dertig avondmaalsgangers konden worden geplaatst’. Hoeveel avondmaalsgangers er in totaal waren is niet bekend, maar het aantal belijdende leden was in die tijd ongeveer tweehonderd. Niet ieder die daartoe gerechtigd was zal aan het avondmaal hebben deelgenomen: ‘br. X. verzuimt nog steeds het avondmaal omreden hij geen vrijmoedigheid heeft, daar hij soms zondags dienst moet doen door een brug open te draaien. Daar dit zijn consciëntie bezwaart viel het de ouderlingen moeilijk te adviseren, maar raadden hem aan deze zaak tusschen hem en den Heere af te maken’. Ook gebeurde het dat gemeenteleden van het avondmaal werden ‘afgehouden’, zoals de broeder van wie gebleken was dat hij ‘een zeer vijandige houding tegenover zijn zoon aannam’. Hoe dan ook, met dertig man aan een tafel waren in ieder geval ‘meerdere tafels’ nodig, door meerdere groepen avond-maalsgangers na elkaar aan tafel te laten gaan.

Hoewel na de komst van de predikant in 1892 het avondmaal in ieder geval weer regelmatig bediend werd, moest drie jaar later toch ‘het verzuim van velen in de gemeente om gebruik te maken van het heilig avondmaal’ geconstateerd worden. De predikant zei het probleem op de classis te willen bespreken, maar we horen er niets meer over.

Opzicht en tucht.

Een van de belangrijke kerkenraadstaken was na te gaan of gemeenteleden zich op een of andere manier misdroegen, ‘in zonde vielen’, zich in hun levenswandel niet gedroegen zoals van een christen verwacht mocht worden. Afgesproken werd dat de ouderlingen op de kerkenraadsvergaderingen elkaar op de hoogte zouden brengen van hun wedervaren in de gemeente, ‘opdat ieder er iets van te weten kome’. Zo werd op 6 januari 1888 de hele vergadering gewijd ‘aan de vraag of br. B. zijn kind ten doop mag houden’, omdat hij zich aan een openbare zonde had schuldig gemaakt. Eerst had men besloten dat een doopgetuige de verantwoordelijkheid voor de ‘wezenlijke [= godsdienstige] opvoeding’ van het kind op zich zou nemen en deze de vragen zou beantwoorden, ‘maar als B. in waarheid voor God over deze zaak had schuld beleden en zich bewust was dat de Heere hem ook deze zonde had vergeven, en dit voor de kerkeraad ook belijden wilde, er geen bezwaar bestond dat B. zijn kind zelve ten doop hield. (…) Hierop gaat B. over met de vergadering mee te delen welke werkzaamheden er voor deze tusschen God en zijn ziel hadden plaatsgevonden en hoe hij zich bewust was dat de Heere hem ook deze zonde vergeven had. Daarop deelde de voorzitter mee dat aan de gemeente meegedeeld zal moeten worden dat door br. B. openlijk schuld beleden is’.

De Grote Kerkstraat te Meppel.
De Grote Kerkstraat te Meppel.

Kwaadsprekerij.

Op 25 januari 1888 stond in de ‘Meppeler Courant’ een ingezonden stuk waarin kwaad gesproken werd van de Dolerende Kerk. En dat niet door iemand uit een vijandig kamp, maar door iemand die voorgaf lid te zijn van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’. De scriba had bij uitgever Boom al geprobeerd de naam van de anonieme schrijver los te peuteren, maar de heer Boom was onvermurwbaar. Daarom werd besloten dat alle leden, die op de verzamellijst getekend hadden [de lijst waarop men zich in de dagen van de Doleantie opgaf als lid van de Dolerende Kerk], zouden worden bezocht ‘teneinde hen persoonlijk te vragen of zij van dat stuk de schrijver, medewerker of inzender zijn’. We vernemen er verder niets meer over. Ieder zal vermoedelijk glashard ontkend hebben er deel aan te hebben gehad.

Zitplaatsenroof.

In juli 1888 ontketende een van de leden irritaties omdat hij, zélf geen zitplaats gehuurd hebbende, ‘altijd maar onwillekeurig een der beste plaatsen inneemt’. Hij had het zelfs bestaan tegen een lid van ‘De Kerkelijke Kas’ [c.q. de latere Commissie van Beheer] te zeggen dat hij er mee zou doorgaan ‘of men moest hem er uit gooijen’. Er gingen dus een paar ouderlingen op af om met hem te praten. Hij zei ‘onlangs bij het uitgaan van de kerk zeer onheusch bejegend te zijn door een lid van ‘De Kerkelijke Kas’. Dáárom lag hij dwars. Het betreffende lid van ‘De Kerkelijke Kas’ werd daarop aangesproken, gaf zijn onhebbelijkheid toe en bood excuus aan. Al gauw werd geconstateerd dat het betreffende lid van ‘De Kerkelijke Kas’ daarna nauwelijks meer in de kerk kwam…

Dronkenschap.

Overmatig aan Bacchus offeren was een regelmatig voorkomend kwaad en even vaak reden om te vermanen en/of van het avondmaal af te houden, zoals br. X: ‘De consulent meent dat br. X. in liefde moet worden aangezegd dat hij tot het avondmaal niet moet toetreden aleer hij de zonde verzaakt en voor het aangezicht des Heeren in een heilig leven wandelt’.

Ruzies.

Buren konden soms maar slecht door één deur. Ruzies waren dan vaak het gevolg, zodat de kerkenraad een afvaardiging moest sturen om het vuur te blussen. Als je de ambtsdragers niet wilde ontvangen of althans over de onderhavige zaak niet (meer) wilde praten, werd blussen natuurlijk moeilijk. Dat was in mei 1889 het geval met br. E., die een brief aan de kerkenraad schreef ‘waarin hij aan het einde zijner wartaal meedeelt dat hij voortaan ophoudt lid onzer Kerk te zijn’. Toch ging er maar even een afvaardiging heen om nog ‘es met hem te praten.

‘s Zondags met een wagen naar een andere kerk.

In juli 1889 werd gesproken over een van de ambtsdragers (de al eerder genoemde ‘dwarse ouderling’) die in een andere gemeente naar de kerk geweest was en ‘zijne eigene gemeente als ouderling aan het noodlot overgaf’. Hij vond echter dat hij daartoe het recht had. De voorzitter vroeg hem toen ‘of hij zijne eigene gemeente mogt verlaten en vrijheid had om elders ten avondmaal te gaan en dan des zondags met een wagen weder terug te keren, waarop br. De B. antwoordde dat hij daar geen kwaad in zag’. Aan het eind van de kerkenraadsvergadering deelde hij mee dat hij als ouderling de gemeente níet meer zou bezoeken (de zoveelste keer).

Dansen.

Een zonde waaraan leden der gemeente zich nu en dan schuldig maakten was ook het dansen. In september 1889 werd br. R. door vrouw K. daarvan beschuldigd, maar hij ontkende dat ten stelligste. De kerkenraad ging wel heel ver toen men besloot naar het betreffende danshuis in Steenwijk te gaan om de zaak tot op de bodem uit te zoeken. Daar bleek dat de beschuldigingen een stuk vager waren dan door vrouw K. op de kerkenraad was voorgegeven. Het einde van het verhaal was dat er geen bewijzen voor het gerucht konden worden gevonden en dat dit aan vrouw K. werd meegedeeld; ze moest zich verder stilhouden. Br. R. wilde zijn onschuld natuurlijk in de gemeente bekend hebben en verzocht de kerkenraad het van de preekstoel af te lezen.

Bezwaren tegen ambtsdragers.

De al eerder genoemde ‘dwarse ouderling’ vroeg in januari 1891 in een brief aan de kerkenraad – hij kwam zelf al enige tijd niet meer in de kerkenraadsvergaderingen – of twee van zijn ambtsbroeders eigenlijk wel ouderling mochten zijn, ‘als grond aanvoerende dat de schoonvader [van één van hen] in een gesticht wordt verpleegd’ en dat de vrouw [van de ander] met de buren in de clinch lag, ‘onderscheidene malen op straat stond te schelden en hun zoon vaak vloekte’. Het waren vooral oude koeien die een uitstekende gelegenheid boden opnieuw olie op het vuur te gooien. Een uitgebreid onderzoek leidde weer tot uitvoerige besprekingen. Toen ‘de dwarse ouderling’ als gevolg van de uitspraak door de kerkenraad zou worden bezocht, kreeg men een briefje terug waar in stond dat hij ‘tot negen uur vanavond te spreken is; maar om mij kunt u ook wel thuis blijven’.

Dr. F.L. Rutgers (1836-1917), 'de jurist van de Doleantie'.
Dr. F.L. Rutgers (1836-1917), ‘de jurist van de Doleantie’.

Later werd duidelijk dat de ‘dwarse ouderling’ de kerkenraad niet meer erkende; men vroeg toen advies aan de Dolerende rechtsgeleerde prof. F.L. Rutgers (1836-1917) te Amsterdam, rechterhand van dr. A. Kuyper (1837-1920). Deze deelde mee dat ‘hier niet anders dan vermanend kan worden opgetreden’.

Zo blijkt dus dat tot de komst van ds. De Groot (in juni 1892) de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Meppel een in zichzelf verdeeld huis was. Ook na de komst van de predikant is natuurlijk wel sprake van allerlei tuchtzaken, maar deze bewogen zich veel minder op het terrein van twist en tweedracht, en meer op het gebied van zondagsarbeid (bijv. door iemand die ‘de geloofsmoed miste om geheel met de verkoop van melk op zondag te breken’), oneerlijke handelspraktijken (zoals twee gemeenteleden die met hun turfhandel aan de Kerk niet eerlijk handelden, waarna ‘de diakenen zijn overeengekomen die turf, geleverd aan de bedeelden, in het vervolg te zullen natellen’); cafébezoek op zondag, dronkenschap, het niet bezoeken van kerkdiensten, onregelmatigheden in het gezinsleven, natuurlijk de ‘dwarse ouderling’ die zijn kinderen van de catechisatie haalde en (gunstig voor de eenheid in de gemeente) in 1894 terugging naar de hervormde kerk; geschillen over achterstallige huur of iets dergelijks; schaatsen op zondag en, in 1895, bezwaren van een ‘oudvaders’-aanhanger tegen de preken van ds. De Groot, reden waarom de bezwaarde broeder in het vervolg een huisgezelschap bezocht waarvoor hij door de kerkenraad vermaand werd, ‘doch heeft zeer brutaal tegen deze vermaningen ingesproken’. Al deze vreselijke misstanden kwamen echter in elke Kerk voor.

De Diaconie.

De diaconie van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ te Meppel had in het begin niet veel te doen. Er was maar één arme, dus – zo vroeg men aan de classis – wat te doen? Deze besloot in beeldspraak, ‘dat, waar de [behoeftige] Joden in de gemeente weinigen zijn, er dan wel Samaritanen, ja zelfs heidenen worden aangetroffen aan wien barmhartigheid bewezen kan worden, met andere woorden, zoo in onze gemeente niet veel armen worden gevonden, dezelve dan bij het synodaal genootschap [de hervormde gemeente] of bij andere gezindheden wel zullen te vinden zijn’. Daarom besloot de diaconie ‘de bedeelden der [hervormde] synodale kerk te gaan bezoeken’! Sommige gemeenteleden hadden zich al eerder afgevraagd of in de gemeente geen armen waren, omdat nooit voor de armen gecollecteerd werd. Toch was in januari 1888 twee gulden gegeven aan iemand die in armoede leefde: ‘De diaken had hem ontboden en hem naar zijn toestand gevraagd. Deze had gezegd dat de armoede wel groot was, doch dat hij veel liever bij iemand voor een daghuur zoude gaan werken, dan het voor niet van een ander te ontvangen. Doch daar er bij niemand iets te verdienen was, had de diaken hem bij die fl. 2 nog iets bij gedaan en hem gezegd, zoo de nood blijft aanhouden, schaamt u dan niet bij ons aan te kloppen, waarop de man verblijd huiswaarts keerde’.

In augustus 1888 had de diaconie een gesprek met een lid van de hervormde gemeente, ‘die nogal eens bij ons in de kerk komt’ en op het punt stond zich als lidmaat te laten inschrijven. Toen de man zijn kind (desondanks) in de hervormde kerk wilde laten dopen, had de hervormde predikant dat geweigerd omdat hij regelmatig in de Dolerende Kerk kwam. Van de weeromstuit wilde hij zijn kind dan maar in de Dolerende Kerk laten dopen. Hem werd toen door de hervormde predikant meegedeeld dat, ‘zoo hij dat deed, hij door zijn patroons van zijn broodwinning zou ontzet worden’. De inschrijving in het lidmatenboek van de Dolerende Kerk ging toen dus niet door…

De diaconie werd vaak gevraagd stoffelijke steun te verlenen. Dat was dan ook de reden dat in november 1888 geoordeeld werd ‘dat het goed zou zijn als de meisjes en vrouwen onzer gemeente de zaak der diaconie zich meer zouden aantrekken. De diaconie kan daarbij behulpzaam zijn’. De vrouwen- en meisjesverenigingen konden immers op hun bijeenkomsten bijvoorbeeld kleding  voor de armen vervaardigden. In hoeverre dat door de Dolerende Kerk gerealiseerd is, konden we niet nagaan omdat het archief niet volledig is bewaard. In elk geval werd later, na de ‘Ineensmelting’  tussen beide Kerken in 1897, een meisjesvereniging ‘Tot Arbeid Geroepen’ opgericht, die zich daarmee inderdaad bezighield.

Ds. H.W. van Loon (1846-1916), die de Dolerende kerk van Zaandam institueerde.
Ds. H.W. van Loon (1846-1916), van 1878 tot 1882 hervormd predikant te Meppel; in 1886 ging hij in Amsterdam met de Doleantie mee .

In het hervormde Armenhuis was in 1888 een vrouw gehuisvest die haar vroegere hervormde wijkpredikant, de al eerder genoemde ds. H.W. van Loon, graag nog eens wilde spreken. Toen aan de Regenten van het Armenhuis gevraagd werd of dat mocht, werd dat geweigerd: ds. Van Loon, sinds zijn vertrek uit Meppel in 1882 hervormd predikant te Amsterdam, was daar in 1886 met de Doleantie meegegaan… Twee jaar later, in augustus 1890, lezen we dat deze vrouw ‘door de heeren Regenten gestraft is. En daar er onder de broeders zijn die vermeenden dat deze zuster onrecht is geschied, wordt het wenschelijk geoordeeld deze zaak goed te onderzoeken’. We horen daar echter verder niets meer over.

De hervormde Grote- of Mariakerk te Meppel.
De hervormde Grote- of Mariakerk te Meppel.

In 1889 vroeg een gemeentelid aan de diaconie hem behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van een paard, om zo zijn handel te kunnen voortzetten; de zaak zou onderzocht worden (we horen er niets meer over). Onderzoek was wél nodig voordat financiële hulp daadwerkelijk geboden werd, want in 1889 kreeg de diaconie een verzoek om steun van iemand die zei lid van de Dolerende Kerk in Sneek te zijn; dat bleek bij nadere informatie echter niet zo te zijn… In 1892 vroeg de diaconie aan de kerkenraad hoe te handelen met de koster, die elke week fl. 2 kwam halen. De kerkenraad besloot hem mee te delen dat hij vermaand moest worden werk te zoeken ‘en hem daaromtrent eenige inlichtingen te geven’.

In september 1892 wilde een weduwe haar kinderen graag laten dopen, nadat zij zélf de heilige doop zou hebben ontvangen. ‘De diakenen worden attent gemaakt op de behoefte die waarschijnlijk in genoemd huisgezin zal bestaan aan geschikte kleederen’. Het kwam namelijk voor dat mensen niet in de kerk durfden komen vanwege de armoedige kleding die ze aan hadden. In maart 1893 werd ‘de diakenen opgedragen aan dr. Staffies [de huisarts] te vragen of het ook goed zou zijn de ogen van een dochtertje van M. door een oogarts te laten behandelen’. Dat gaf natuurlijk extra kosten, maar het moest gebeuren. En daarvoor werd dan gezorgd, zij het niet altijd zonder voorwaarden: in augustus 1893 werd gesproken over de te verlenen bijstand aan br. K. De kerkenraad was van oordeel ‘dat de zoon van K. wel bij machte was de gulden verpleeggeld te blijven betalen, wanneer hij wat minder gebruik maakte van Schiedammertjes’…

Sommige gemeenteleden werden zo nu en dan door de diaconie geholpen, ánderen dreigden echter doorlopend hulp nodig te hebben. Met de relatief weinige diaconale inkomsten moesten wegen gezocht worden te zorgen dat zo weinig mogelijk mensen permanent aanspraak zouden moeten maken op diaconale onderstand. Ook probeerden de diakenen op zoveel mogelijk manieren de diaconale inkomsten te verhogen: de kerkenraad gaf in november 1892 toestemming ‘ook een [collecte-] bus te plaatsen ten bate voor de diaconie in een sterfhuis, op den dag der begrafenis’.

Diakenen hadden in september 1893 ontdekt dat een broeder met zijn vrouw (ook al waren ze geen lid van de Dolerende Kerk, maar nog hervormd) het niet breed hadden en de winter doorgeholpen moesten worden. Kon de werkverschaffingscommissie van ‘Patrimonium’ niet helpen? Vermoedelijk zou dat niet gaan lukken, meenden de diakenen. Vandaar dat men bedacht dat ‘misschien oud goed bij elkaar gebracht kon worden om hem dat te laten repareren en hem er voor te betalen en dan de gerepareerde kleding aan de behoeftigen rond te delen’.

Niet alleen aan de eigen kerkleden in Meppel werd hulp verleend. In september 1895 was bijvoorbeeld een brief ontvangen uit Sint Jans Klooster-Ambt Vollenhove ‘waar een vreselijke brand heeft gewoed waardoor drieëntwintig gezinnen van hun dak beroofd zijn, merendeels behorende tot de Gereformeerde Kerk, terwijl hunne goederen niet tegen brandschade waren verzekerd’. Reden waarom de kerkenraad gevraagd werd financiële ondersteuning te bieden, mogelijk door het houden van een collecte. Daarin werd toegestemd.

In 1895 werd ‘door een zuster in Smilde gewezen op een broeder die daar met zijn oud en lek vaartuig lag en volgens haar pompen of verdrinken moet, en zich met zijn gezin aldus in een onaangename situatie bevindt’. De zaak zou worden onderzocht om daarna naar bevind van zaken te handelen. Maar toen de diakenen voorstelden voor hem een schip te kopen ter waarde van fl. 400 à fl. 500, kon de kerkenraad daarop – gezien de voorhanden middelen – niet ingaan. Toen een jaar later een gemeentelid vroeg om hulp bij het aanschaffen van een kar voor zijn negotie, besloot de kerkenraad hem een lijst te geven om daarmee, met aanbeveling van de diaconie, zélf rond te gaan in de gemeente.

Diaconale financiën.

De kasboeken geven een iets gedetailleerder inzicht in de inkomsten en de uitgaven van de diaconie. Het diaconieboek begint op 4 maart 1888. De inkomsten voor de armen bedroegen dat jaar fl. 452, opgebracht door middel van de kerkcollecten op zondag. De uitgaven waren toen bijna fl. 500. De collecte-inkomsten liepen behoorlijk op en bedroegen in 1894/1895 ongeveer fl. 940. Het laatste volledige jaar van het zelfstandige bestaan van Kerk B (1896) waren de inkomsten fl. 770. De uitgaven bedroegen toen fl. 830. Bekijken we de uitgavenkant in het kasboek wat nauwkeuriger dan blijkt dat naast de bedéling in geld, ook vaak uitgaven werden gedaan voor gort en erwten, geneesmiddelen, turf, brood, bonen, huishuur, schoolgeld voor kinderen van minvermogende ouders, steenkool, eieren en andere ‘winkelwaar’.

Zending en Evangelisatie.

Ds. Lion Cachet () maakte een inspectiereis langs de zendingsvelden van de NGZV.
Ds. Lion Cachet (1835-1899) maakte een inspectiereis langs de zendingsvelden van de NGZV in Indie.

Het is niet zo vreemd dat de kleine ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ van Meppel zich niet zelfstandig in het zendingswerk stortte, maar zich aansloot bij de landelijke activiteiten. Zo was de orthodox-hervormde ‘Nederlandsche Gereformeerde Zendings Vereeniging’ (NGZV) in 1886 met de Doleantie meegegaan en werd het zendingswerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken dus door dát orgaan behartigd, zij het onder supervisie van de (‘voorlopige’) generale synodes. De plaatselijke Kerken werd gevraagd voor deze zendingsvereniging kerkcollecten te houden. Dat deed de kerkenraad van Meppel ook, maar toen in januari 1890 in Amsterdam het ‘Congres voor Gereformeerde Zending’ gehouden werd, besloot men het aan het persoonlijk initiatief van de kerkenraadsleden over te laten of men dat Congres zou bezoeken. Uit de Acta van het Zendingscongres blijkt dat Meppel daar niet vertegenwoordigd was (de reis- en verblijfkosten voor dat driedaagse congres waren ongetwijfeld te hoog voor de kleine gemeente); wel bezocht consulent ds. Fernhout die bijeenkomst. Hij zal de kerkenraad ongetwijfeld nauwkeurig hebben ingelicht. Het Congres besloot overigens een inspecteur naar de zendingsvelden van de NGZV in Indië te sturen, ds. F. Lion Cachet (1835-1899). Voor zijn reiskosten naar de Gordel van Smaragd werd ook in Meppel een collecte gehouden. Ds. Lion Cachet (die op het zendingsveld tegenover de inlandse goeroes overigens niet erg tactisch optrad, waardoor veel verdeeldheid ontstond) publiceerde na zijn terugkomst een vuistdik reisverslag.

In een vuistdik boek geeft ds. Lion Cachet verslag van zijn inspectiereis in Indie
In een vuistdik boek geeft ds. Lion Cachet verslag van zijn inspectiereis in Indie

Over de Evangelisatie in stad en provincie werd in de kerkenraad weinig gesproken. Dit onderwerp kwam voor het eerst in november 1888 aan de orde. Ouderling De Boer – groot liefhebber van de  ‘Oudvaders’ – ‘hield niet van zondagsscholen, daar de ouders verplicht zijn hunne kinderen zélf te onderwijzen’. De consulent, ds. Fernhout, antwoordde echter dat hij het goed vond ‘dat de kinders op zondag een uur bij elkander komen, om dan kinderlijk onderwezen te worden, daar dit veel leerzamer is voor de vatting van het kind dan in huis te zitten onder het lezen eener leerrede’. De Boer had vast en zeker graag gewild dat ook de kinderen gesticht zouden worden door de voor kinderen totaal onbegrijpelijke preken van zijn geliefde ‘oudvaders’.

In januari 1890 werd aandacht besteed aan de oprichting van het Gereformeerd Traktaatgenootschap ‘Filippus’, dat ten dienste van de evangelisatiearbeid allerlei traktaten uitgaf die ter verspreiding door de kerkenraad konden worden aangeschaft. Besloten werd ‘maandelijks [van elke titel] acht traktaatjes te ontbieden, waarvoor de kosten, zijnde fl. 12,50, door een collecte gevonden worden’. Wat er verder mee gedaan werd blijft in het duister, maar ze zullen wel verspreid zijn. In januari 1891 werd afgesproken een collecte te houden voor de op te richten christelijke school te Nieuweroord, ‘waarvan de noodzakelijkheid zeer gewenscht is, daar deze school mede dienst zal doen tot bediening des Woords’ (als kerkzaal dus). Algemeen werd de stichting van christelijke scholen overigens als een ‘uitnemend middel voor evangelisatie’ beschouwd.

‘Voor zover gewenst gezamenlijk’.

Omdat op 17 juni 1892 de landelijke ‘Vereniging’ van beide Kerken een feit was geworden (maar plaatselijk nog niet!), werd ook in Meppel zo nu en dan getracht bepaalde zaken gezamenlijk aan te pakken, zoals de zondagsscholen. De Jongelingsvereniging ‘Timotheüs’ (van Kerk A) vroeg beide kerkenraden namelijk of de door haar gestichte zondagsscholen in het vervolg ook onder verantwoordelijkheid van beide kerkenraden konden worden gesteld. Dat was in die tijd een heikel punt, omdat niet iedereen voorstander was van kerkelijk evangelisatiewerk. Sommigen vonden namelijk dat evangelisatie het werk van een evangelisatievereniging diende te zijn. Ds. De Groot vond dat óok: ‘De Kerk heeft daar geen roeping voor. Zij [de kinderen] moeten in het huisgezin worden opgevoed en voorbereid worden, ook door de catechisatie, tot een kerkelijk leven en daarvoor zijn geen zondagsscholen nodig’. Maar na een gesprek met de voorzitter van ‘Timotheüs’ veranderde hij van inzicht en adviseerde de predikant toch de zondagsscholen onder verantwoordelijkheid van de kerkenraden te stellen. ‘Al mag het dan niet de roeping der Kerk zijn, toch acht hij het in de tegenwoordige omstandigheden, waar zooveel onkunde en ongeloof zich openbaart, noodzakelijk zondagsscholen in stand te houden of op te richten, als het kon juíst in de drukste buurten’. Later kon, zo sprak de predikant, ‘eene andere organisatie ingebracht worden, maar op het ogenblik acht ZEW het geschiktst om voorlopig regeling én onderwijzers te laten zooals het is’; dus weliswaar onder verantwoordelijkheid van de beide kerkenraden, maar verder op dezelfde voet doorgaan.

Tóch ging het niet door, want Kerk A was tégen overname van de zondagsscholen. Op de gecombineerde kerkenraadsvergaderingen van beide Kerken werd er verder over gesproken en daar bleek men uiteindelijk tóch voorstander te zijn van kerkelijke zondagsscholen. Dus werd het voorstel ingebracht in de onderhandelingen met betrekking tot de in het verschiet liggende plaatselijke ‘Ineensmelting’ van de beide gemeenten.

Beide kerkenraden besloten in november 1894 de classis Heerenveen toestemming te geven in de gemeente een collecte te houden voor de evangelisatiearbeid in Zuid-Oost Friesland. De kerkenraad zou deze inzameling vanaf de kansel aanbevelen. Zo werkte men toch mee aan de  evangelisatiearbeid.

Jeugdwerk.

In hoeverre het jeugdwerk van de Dolerende Kerk tot stand en bloei gekomen is, kunnen we uit het onvolledige archief helaas niet gewaar worden. Ook in de notulen van de kerkenraad wordt er nauwelijks over gerept. Wel lezen we over de vermoedelijk ‘Dolerende’ Jongelingsvereniging ‘Jozef’ (de Christelijke Gereformeerden hadden een knapenvereniging van die naam), die in 1887 vroeg in de ‘kerkenkamer’ te mogen vergaderen en daarvoor groen licht kreeg. Wel lezen we over het besluit dat ‘de meisjesvereniging [misschien ‘Tot Arbeid Geroepen’?] voorlopig geen vergunning kan krijgen voor een avond in de week de consistoriekamer als vergaderzaal te gebruiken’; en wel schreef de Jongelingsvereniging ‘Timotheüs’ (van Kerk A) in augustus 1892 dat men een eigen vergaderlokaal nodig had en daarvoor de steun van Kerk B vroeg (‘wordt voor kennisgeving aangenomen’), maar verder komen we over Dolerend jeugdwerk jammer genoeg niets te weten.

Het jeugdwerk zou ongetwijfeld intensiever worden aangepakt als beide kerken zouden zijn verenigd; die historische gebeurtenis vond plaats in februari 1897. Daarover later meer.

Bronnen:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Meppel. Drents Archief, Assen.

G.J. Kok, ‘.. Die verenigde wat gescheiden was …’. Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2005) met Inventaris van het Archief. Groningen, 2014

© 2016. GereformeerdeKerken.info