Ds. J. Brummelkamp (1837-1898) in Tiel.
In Christelijke Afgescheiden Gemeenten speelde nogal eens de kwestie van het ambtsgewaad: een behoorlijk aantal predikanten onderscheidde zich in de begintijd door het dragen van een ‘geklede jas’ met bef, kuitbroek en schoenen-met-gesp en getooid met een steek.
Voor een aantal gemeenteleden was de dracht van het ambtsgewaad een teken van orthodoxie. En soms wilde ook de kerkenraad beslist dat het ambtsgewaad gedragen werd, al hoefde het niet op problemen uit te lopen. Wilde de kerkenraad van Meppel bijvoorbeeld dat de beroepen kandidaat W.J. Weijenberg (1819-1885) het ambtsgewaad zou dragen, toch vonden de mannenbroeders desgevraagd ‘dat zo ZEd. een lange broek verkoos te dragen, dat kon om der stichting wil wel geschieden hier’. Elders was men niet altijd zo plooibaar.
Het nu volgende verhaal gaat vooral over ds. J. Brummelkamp (1837-1898) gedurende zijn ambtsperiode in Tiel (van 1864 tot 1869/1870). Hij was een zoon van ds. A. Brummelkamp (1811-1888), een van de ‘Vaders der Afscheiding‘. De binding van de zoon aan ‘de kerk van zijn vader’ was – zo blijkt uit het onderstaande artikel – minder hecht dan van de meeste andere Afgescheiden predikanten in die tijd.
Omdat in de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Ommeren (ontstaan in 1844, en in 1877 opgeheven en bij de in 1853 geïnstitueerde Afgescheiden Gemeente van Tiel gevoegd) het ambtsgewaad ook even ter sprake komt, nemen we de geschiedenis van díe gemeente in vogelvlucht mee.
1. De Afgescheiden Gemeente te Ommeren.
De Betuwe was van ouds niet dicht bezaaid met Afgescheiden Gemeenten. In de omgeving van Tiel was een groot aantal dorpen aan de geestelijke verzorging van de daar gevestigde Christelijke Afgescheidene Gemeente toevertrouwd. Dat was vanaf 1877 ook zo met de dorpen Ommeren, Ingen en Lienden.
Maar vroeger bestond in Ommeren gedurende drieëndertig jaar, van 1844 tot 1877, ook een Afgescheiden Gemeente. Ook werden er al vóór de tijd van de Afscheiding ‘ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten’ van meer dan 20 personen gehouden: de ‘vijftiger’ Jan van Kalkeren, arbeider te Lienden, en de 58-jarige koopvrouw Metje van de Waal (weduwe van Gerrit van Eck) uit Ingen werden door twee hervormde predikanten voor de rechtbank gesleept en ervan beschuldigd dat zij in 1829 dat soort bijeenkomsten gehouden hadden, ‘en wel op gezette tijden dit jaar’. Oefenaar Dirk Lodder was voorganger geweest en de anderen hadden hun huizen voor dat gebeuren ter beschikking gesteld. Lodder werd door de rechtbank veroordeeld tot fl. 20 boete en de beide anderen ieder tot fl. 8.
Maar weduwe van Eck en Janb van Kalkeren stopten er niet mee! In augustus 1831 komt haar naam nogmaals voor in een rapport van de gouverneur van de provincie. Ze had in haar eigen huis, weer met Van Kalkeren, samenkomsten gehouden – volgens de gouverneur ‘van eenen dweepachtigen aard’ – waarin ‘wolkammers uit Veenendaal’ voorgingen, namelijk Dirk Lodder en Hendrik van der Biezen. Ook daarna komen we nog verscheidene keren berichten over hun samenkomsten tegen.
Uit de hervormde kerk.
Op 18 april 1836 trad Frans Willem van Dee uit de hervormde gemeente van Ommeren. Hij had al eerder tegen zijn predikant, ds. J. Alpherts (van 1809 tot 1823 hervormd predikant in Ommeren) verklaard, bezwaren te hebben tegen de door de overheid ingevoerde en voor elke kerkdienst verplicht gestelde bundel met ‘Evangelische Gezangen’, die voor veel hervormden een van de grote twistpunten was. Het waren immers geen bijbelse liederen, zoals de Psalmen, en volgens ‘de Vader der Afscheiding nummer 1′, ds. H. de Cock (1801-1842), ‘strijdig met Gods Woord: een Gode onbehagend getier (…), een geheel van 192 Sirenische minneliederen, geschikt om de Hervormden, al zingende van de zaligmakende leer af te trekken..’
Na verloop van tijd bezocht Van Dee de kerkdiensten in de hervormde gemeente helemaal niet meer. Vandaar dat hij op 18 april 1836 zijn Acte van Afscheiding bij de hervormde kerkenraad indiende. Deze luidde: “Aan de Heer Dominé van Ommeren en de kerkeraad aldaar te Ommeren. Ik ondergetekende, lidmaat en aanhanger der ware Gereformeerde Christelijke kerk in Nederland, verklaar bij deze vrijwillig dat ik mij afscheidde van het sedert 1800 zestien bestaande zoogenaamde hervormd kerkgenootschap en mij van harte vereenige met alle ware gereformeerden waar de Heere die ook belieft te vergaderen, zijnde ik met hen in dezelfde belijdenis des geloofs vereenigd en te samen gebonden door dezelfde banden van eenheid vastgesteld op de Synode van Dordrecht in de jaren 1618-1619. (w.g.) F.W. van Dee‘.
In die tijd scheidde ook Arien van de Waard zich van de gemeente van Ommeren af. De Afgescheidenen te Ingen, Lienden en Ommeren gingen in die tijd ’s zondags in Ommeren ten huize van de weduwe J. van Kalkeren godsdienstige bijeenkomsten houden.
Geïnstitueerd.
In 1844 achtte men de tijd gekomen om het conventikel om te zetten in een Christelijke Afgescheidene Gemeente. Op een onbekende datum werd dat jaar door de weinige manslidmaten een kerkenraad gekozen bestaande uit ouderling Remmert Septer en diaken Pieter Franciscus Kraan. Dezen werden door ds. A.C. van Raalte (1811-1876) in het ambt bevestigd, waarmee de gemeente te Ommeren geïnstitueerd was.
Eind november dat jaar stuurde de gemeente een rekest aan de Koning – ondertekend door 21 leden – met het verzoek om te worden erkend. Bij Koninklijk Besluit van 13 februari 1845 kreeg de gemeente officiële erkenning. Uit dat document wordt duidelijk dat het gezelschap op dat moment bijeenkwam in een schuur achter het huis van Remmert Septer, aan de Achterstraat.
De drie Afgescheiden predikanten van Ommeren.
De start van de gemeente was bijzonder. De eerste predikant was immers ds. J.H. Donner (1824-1903). Afgezien van zijn gewaardeerde wijze van optreden in de gemeente, zou hij later in Leiden (waarheen hij in 1851 verhuisde) gedurende 26 jaar een vooraanstaande plaats innemen, zowel in het kerkelijke als in het politieke leven. In 1877 werd hij benoemd tot Zendingsdirector van de Christelijke Afgescheidene Kerk. Ook was hij auteur van een aantal catechisatieboekjes. Voor wat zijn politieke leven betreft: in 1880 werd hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen.
Ds. Donner werd in het ambt bevestigd door ds. J. Brummelkamp van Tiel met een preek naar aanleiding van Filippenzen 2 vers 29 (“Ontvangt hem dan in de Heere, met alle blijdschap, en houd dezulken in waarde“). En ds. Donner hield zijn intredepreek naar aanleiding van 2 Corinthiers 4 vers 7 (“Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat uitnemendheid der kracht zij Godes en niet aan ons“).
Ds. Donner trok veel toehoorders. De schuur achter het huis van Septer aan de Achterstraat voldeed niet meer. Deze werd te klein. Het werd noodzakelijk een echt kerkgebouw te stichten. Remmert Septer had nog een stuk grond dat braak lag; dat schonk hij in 1849 aan de gemeente.
Mevrouw J.J. Zeelt van Baambrugge – de Afscheiding zeer toegedaan – schonk voor dat doel op haar beurt maar liefst fl. 1.500. Timmerman P.F. Kraan en aannemer D.J. de Jongh uit Tiel deden de rest en bouwden voor dat geld een kerkje met 120 zitplaatsen. Ook baron Van Brakel kwam onder het gehoor van ds. Donner.
Na ds. Donner stond ds. H.A. de Vos (1816-1868) van mei 1852 tot februari 1854 in Ommeren, net als ds. Donner in combinatie met de gemeente van Tiel. Zowel ds. Donner als ds. De Vos werden door de al genoemde ds. A. Brummelkamp in het ambt bevestigd.
Na ds. De Vos diende ds. J.W. Legrom (1819-1893) van 1858 tot 1861 de gemeente te Ommeren (van hem is voor zover we weten geen foto bekend). Zijn traktement bestond uit de helft van de collecteopbrengsten. Niet alleen de predikant kreeg trouwens een vergoeding uit de collectezak, ook anderen; dat wordt duidelijk uit de notulen waar geregeld zoiets wordt gemeld als: “Art. II. Daar er geen bijzondere zaken zijn te behandelen zijn, gaat men over tot het tellen van de maandelijkse collecte en deze bedraagt fl. 46,40; waarvan de leeraar de helft ontvangt en de andere helft wordt verdeeld onder den diaken N.N. en den kerkmeester N.N. Die dus ieder fl. 11,60 ontvangen. Bovendien ontvangt de leeraar nog fl. 25 traktement, zodat het geheele traktement beliep fl. 48,20’.
Net als ds. Donner trok ook ds. Legrom de eerste jaren veel toehoorders, zodat het kerkgebouw in 1859 zelfs moest worden vergroot! Voor die verbouwing leende Baron Van Brakel fl. 750 tegen 4% rente, terwijl een collecte ‘bij de huizen’ fl. 104,50 opbracht. Maar de loop ging er na verloop van tijd uit. Het aantal toehoorders liep langzaam maar zeker sterk terug, wat voorwaar geen gunstige uitwerking had op de collecteopbrengsten en daarmee op het traktement van de dominee. Een van redenen was dat in dorpen in de omgeving van Ommeren rechtzinnige hervormde predikanten werden aangesteld.
Niet orthodox genoeg?
Er speelde nog iets anders. In die tijd was het dragen van het ambtsgewaad door predikanten een teken van orthodoxie!
De Afgescheiden dominee van Ommeren droeg echter een gewoon kostuum, maar de rechtzinnig-hervormde ds. Van Toorenenbergen bijvoorbeeld werd veel orthodoxer gevonden, omdat hij het ambtsgewaad compleet met steek droeg! Hoe dan ook, de leegloop was niet tegen te houden. En na het vertrek van ds. Legrom, in 1861, trokken de Afgescheiden kerkdiensten zo weinig toehoorders dat de kerkenraad in 1876 besloot de gemeente op te heffen. Ook de notulen van de classis maken duidelijk dat het de laatste jaren niet goed ging: de viering van het avondmaal werd in 1862 herhaaldelijk uitgesteld en in 1865 meldden de kerkvisitatoren dat de gemeente ‘in eene doodige, steeds kwijnende toestand’ verkeerde. Vanaf 27 februari 1877 werd de gemeente van Ommeren aan die van Tiel toegevoegd. En in 1877 werd het kerkgebouw gesloopt.
2. Ook ‘steekconflict’ in Tiel.
Tijdens het predikantschap van ds. Legrom te Ommeren (van 1858 tot 1861) was in 1858 in Tiel ds. W. van der Kleij (1819-1875) beroepen. De kerkenraad had zijn traktement vastgesteld op fl. 600, met vrij wonen, vrijdom van belastingen (die werden door de kerk betaald), een vergoeding voor het schoolgeld van de kinderen en bovendien kreeg hij een jaarlijkse toelage van fl. 25 per jaar voor ‘het bearbeiden der tuin’.
Ds. Van der Kleij wist natuurlijk dat veel kerkenraden het dragen van het ambtsgewaad op prijs stelden. Vandaar dat hij op de kerkenraad van Tiel gevraagd had of de broeders het wenselijk vonden dat hij zich uitdoste met steek en korte broek. De kerkenraad kon het niet schelen. Nodig was het in ieder geval niet, zeiden de mannenbroeders. Maar daar dacht een aantal gemeenteleden heel anders over dan de kerkenraad. Men sprak hem er op aan! Ds. Van der Kleij nam in 1863 een beroep naar de kerk van Almelo aan.
De nieuwigheden van ds. J. Brummelkamp.
Diens opvolger was ds. J. Brummelkamp (1837-1898), de zoon van een van de ‘Vaders der Afscheiding’, de hierboven al genoemde ds. A. Brummelkamp, die destijds ds. Donner en ds. De Vos in Ommeren in het ambt bevestigd had. De komst van ds. J. Brummelkamp – hij stond van 1864 tot 1869/1870 in Tiel – luidde een tijdperk van grote onrust in de gemeente van Tiel in.
Al snel na de komst van de predikant diende de kerkenraad in 1865 bij de classis een voorstel in om een bundeltje met Nieuwtestamentische gezangen in de kerkdiensten in te voeren. Deze actie gebeurde ongetwijfeld op advies van ds. Brummelkamp. Maar de classis piekerde er niet over. Ze weigerde het voorstel door te geven aan de Particuliere Synode, of zoals ze toen nog zeiden, de provinciale vergadering. Dat besluit was voor de vooruitstrevende Brummelkamp ongetwijfeld een grote tegenvaller.
Een volgende spraakmakende gebeurtenis was het feit dat de predikant in 1866 zonder de minste waarschuwing en zonder de kerkenraad er in te kennen, in de kerkdienst een gezangvers opgaf. Gezangen in een Afgescheiden kerkdienst was vloeken in de kerk. Men diende zich te houden aan de betrouwbare op de bijbel gebaseerde psalmen!
Maar de kerkenraad kon zich er niet druk over maken. En wat ook verbazingwekkend was: op de eerstvolgende kerkenraad was een verzoekschrift binnengekomen dat was ondertekend door driekwart van de gemeenteleden, waarin de kerkenraad gevraagd werd om de landelijke synode dringend te verzoeken in de kerkdiensten ook Nieuwtestamentische liederen toe te staan, naast de 150 psalmen! Maar het verzoek ging de deur niet uit, want ondanks de vele voorstanders waren er ook bezwaarden, die fel protesteerden tegen de nieuwigheden van de predikant.
Preken in een andere kerk…
Op dinsdag 6 september 1865 reisde ds. Brummelkamp naar Amsterdam, waar hij voorging in een dienst in de Schotse Zendingskerk. De kerkenraad van de plaatselijke Christelijke Afgescheidene Gemeente was daar echter helemaal niet blij mee. De broeders schreven een brief aan de kerkenraad van Tiel, waarin ze er op aandrongen de predikant op zijn voorgaan in de Schotse Zendingskerk ernstig aan te spreken. Ds. Brummelkamp had naar de stellige overtuiging van de Amsterdamse kerkenraad gehandeld in strijd met de Dordtse Kerkorde!
De kerkenraad van Tiel was het daar niet mee eens en wees de beschuldiging van de hand. De synode mocht dan besloten hebben dat het niet mocht, maar je hoefde je naar de overtuiging van de Tielse kerkenraad niet te onderwerpen aan ‘een tegen Gods Woord strijdende en in de Kerkorde niet voorgeschreven synodale bepaling’, want dat ’belemmert alle persoonlijke en christelijke vrijheid en staat de uitbreiding van Gods Koninkrijk in de weg’, zo meende de kerkenraad van Tiel.
Drie punten voor de classis.
Er waren in Tiel nu voldoende zaken voorgevallen die volgens de kerkenraad op de landelijke synode besproken moesten worden. Vandaar dat de broeders op de kerkenraad van 30 maart 1866 overeenkwamen via de classis en de particuliere synode aan de landelijke synode te vragen zich over een drietal punten uit te spreken. Daarvoor moest de kerkenraad dus eerst het oordeel van de classis vragen. Die vergadering zou uiteindelijk immers moeten beslissen het verzoek via de provinciale vergadering door te sturen naar de landelijke synode.
Het eerste verzoek ging over het ambtsgewaad, dat heus niet alleen in Tiel aanleiding tot problemen had gegeven. De kerkenraad wilde de synode vragen het dragen van het ambtsgewaad af te raden.
Het tweede punt waarover de kerkenraad de synode wilde bevragen was het voorgaan van Afgescheiden predikanten in andere kerken en, omgekeerd, rechtzinnige predikanten van andere kerken in Afgescheiden Gemeenten.
Tenslotte wilde de kerkenraad, ‘dat de synode een bewijs zou geven van instemming met het beginsel van de Evangelische Alliantie door er bij voorbeeld een paar Deputaten heen te zenden’. De Evangelische Alliantie was als het ware een verbond van Christus-belijdende kerken uit allerlei landen, die voor het eerst op 19 augustus 1846 in Londen bijeenkwam, omdat ‘een verlangen naar een nauwere eenheid tusschen ernstige Christenen van allerlei kerken was openbaar geworden’.
De kerkenraad van Tiel snapte natuurlijk wel dat de drie voorstellen niet zonder slag of stoot door de classis en de particuliere synode zouden komen. Vandaar dat men ds. A. Brummelkamp, de vader van de eigen predikant, om advies gevraagd had.
Wat het ambtsgewaad betrof had ds. Brummelkamp geantwoord dat de steek en de korte broek op z’n minst uit de tijd waren. Wat hem betrof: afschaffen dus.
Over het onderling voorgaan in elkanders kerken had ds. Brummelkamp het volgende geantwoord: ’Het is niet te ontkennen, dat God de laatste tijd krachtig in ons Vaderland werkt, en dat zich dit werk lang niet beperkt tot de kring der Afgescheiden Gemeenten. Over het algemeen erkennen zij die daarbinnen en daarbuiten staan malkander van weerskanten. Dit is alles echter slechts individueel. Ere en voorrecht zou het zijn voor de Afgescheiden Kerk om als zodanig dat in het openbaar te erkennen en in verband daarmede haar leeraren en gemeenten aan te raden zoveel mogelijk gemeenschap aan te knopen met allen die God vrezen [ook uit andere kerken], hen voor ons te laten prediken én voor hén te prediken, hen aan het Avondmaal toe te laten en hun kinderen te dopen, ook al menen zij daarom het oude lichaam niet te moeten verlaten, scholen op te richten, enz. enz.’
Over het daarmee in verband staande verzoek aan de synode om de Evangelische Alliantie een bewijs van instemming te geven, schreef ds. Brummelkamp dat al voorbereidingen getroffen werden om ook in Nederland vergaderingen van de Evangelische Alliantie te organiseren: ‘Onze synode geve een bewijs van adhesie aan haar beginsel door er een deputaatschap heen te zenden of iets dergelijks’.
Tot slot schreef ds. Brummelkamp: ‘Eigenlijk zitten wij sedert het jaar 1840 op een jammerlijke klip, die ons veroordeelt om te doen, alsof wij in de 17de eeuw leefden en niets bemerken van hetgeen God in de 19de eeuw doet. En toch kunnen wij niet miskennen, dat wij in de 19de eeuw leven’.
Ds. J. Brummelkamp gaat gewoon door.
Al voor de classisvergadering van maart had ds. J. Brummelkamp van Tiel op 5 januari 1866 in de kerkenraad meegedeeld, dat hij zoveel als mogelijk was toenadering wilde zoeken om samen te werken met de broeders buiten de eigen Christelijke Afgescheiden Kerk. Hij voegde op 30 september 1866 de daad bij het woord, door in de hervormde kerk te Delfshaven in toga in een kerkdienst voor te gaan en er zelfs een huwelijk te bevestigen. Dat werd landelijk bekend en het gevolg was dat vijf plaatselijke Christelijke Afgescheiden Gemeenten daartegen een bezwaarschrift indienden bij de Tielse kerkenraad.
Opnieuw bleef de kerkenraad ds. Brummelkamp steunen. Maar de classis dacht er anders over en oordeelde dat ds. Brummelkamp door zijn optreden in de hervormde gemeente te Delfshaven ‘onvoorzichtig’ was geweest en dat hij zich daarvan in het vervolg diende te onthouden. Sterker, de classis vroeg van hem spijt te betuigen over het feit dat hij ergernis had verwekt en dat hij voortaan daartoe niet opnieuw aanleiding zou geven. Hij kreeg twee weken bedenktijd en antwoordde toen: ‘Ik acht het eerlijker om uw kerkgemeenschap te verlaten’.
Ds. Brummelkamp beschouwde uiteindelijk na veel onderzoek de hervormde kerk als de historische voortzetting van de kerk in ons Vaderland: ‘Ik ben nu te oud geworden om op de overtuiging van mijn hooggeschatten vader te leven. Ik vonnis uw standpunt niet, maar ik zeg, dat ik er mij niet langer mee kan verenigen. Laat ons broeders blijven…’.
Volgens hem moest de houding van de Afgescheiden (sinds 1869 inmiddels Christelijke Gereformeerde) Kerk ten opzichte van ‘de tot nieuw leven komende Hervormde Kerk’ veranderen.
Op 10 oktober 1869 kreeg ds. Brummelkamp eervol ontslag als predikant te Tiel en op 16 januari 1870 preekte hij daar voor het laatst, nam afscheid van zijn gemeente én van de Christelijke Gereformeerde Kerk (hij legde het ambt neer) en vertrok naar het Duitse Neuwied, waar hij leermeester werd van de Prinz von Wied, verloofde van prinses Maria der Nederlanden.
Ds. J. Brummelkamp werd in 1872 – zijn baan in Neuwied zat er toen weer op – ‘candidaat tot den Heiligen Dienst’ in de Nederlandse Hervormde Kerk en werd nog datzelfde jaar predikant in de hervormde gemeente te Veenendaal. In 1876 verruilde hij Veenendaal voor het predikantschap in hervormd Amsterdam.
Vader ds. A. Brummelkamp, sinds 1854 docent aan de in dat jaar opgerichte Theologische School te Kampen, treurde om het vertrek van zijn zoon, al nam ook hij zelf een royaal standpunt in ten aanzien van interkerkelijke contacten en onderlinge samenwerking. Van de kerk van de Afscheiding heeft ‘de oude Brummelkamp’ echter nooit afstand of afscheid genomen.
Bronnen:
G. Keizer, Een bladzijde uit de Geschiedenis der Gereformeerde Kerken. Ommeren, de eerste Afgescheiden Gemeente in de Betuwe 1844-1879. Tiel 1853-1903. Kampen, 1904
A.B.W.M. Kok, Brummelkamp was te oecumenisch…, in: Centraal Weekblad ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 25 juli 1960
C. Smits, De Afscheiding van 1834. Negende deel. Provincie Gelderland. Dordrecht, 1991
© 2017. GereformeerdeKerken.info