Het ‘kerkoproer’ van 1879 te Nieuw-Amsterdam (2)

Wat tijdgenoot ds. H. Beuker erover schreef en hoe zijn zegsman er naast zat.

Ds. H. Beuker (1834-1900), destijds predikant van Christelijke Gereformeerde Gemeente te Amsterdam en redacteur van ‘De Vrije Kerk’ (een uitgave van de ‘Vereeniging van Christelijke Gereformeerde Stemmen’), schreef in het nummer van juni 1879 van dat blad (in zijn interessante rubriek ‘Een en ander’) een artikel over de gebeurtenissen rond het ‘kerkoproer’ te Nieuw-Amsterdam, waarover we in deel 1 schreven. We geven het verhaal van ds. Beuker in haar geheel weer, gevolgd door enkele opmerkingen.

Ds. H. Beuker (1834-1900).

“Oefenaars-practijken te Nieuw-Amsterdam.

Door de Drentsche veenen werden voor eenige jaren kanalen gegraven. Aan deze ontstonden hier en daar nieuwe koloniën, waarvan Nieuw-Dordt, Erica en Nieuw-Amsterdam nog al bekend zijn. Nieuw-Amsterdam kwam reeds tot aanmerkelijken bloei. Men vindt er ten minste reeds een Hervormde, een Chr. Gereformeerde en een Roomsch-Katholieke kerk. De Chr. Geref. Gemeente was er in korte jaren vrij wat toegenomen. Zij had een goede kerk, maar tot dusver nog geen leeraar. Een zeker oefenaar, Meijerink, was gewoon de gemeente voor te gaan, en werd daarvoor, gelijk van zelf spreekt, behoorlijk voldaan.

Zijn we goed ingelicht, dan was er in den lateren tijd wel een groot deel der gemeente, dat liever niet langer van den oefenaar gediend wenschte te wezen; zij zagen liever dat de gemeente een leeraar trachtte te krijgen. De kerkeraad echter was, voor het meerendeel althans, op de hand van Merijerink. Bij de periodieke aftreding schijnt men er daarenboven behoorlijk voor gezorgd te hebben, dat geen andere dan besliste voorstanders van Meijerink op de nominatie kwamen, waardoor de kerkeraad het gemakkelijk tegenover de gemeente kon volhouden. Hij had daarbij Meijerink, die ook ouderling was, tot leidsman. Als men den kerkeraad op de classis of bij kerkvisitatie vroeg: ‘Waarom beroept uwe gemeente, die zoo groot wordt, toch geen leeraar?’ dan was het antwoord: ‘Omdat wij onmogelijk een leeraar kunnen onderhouden’. Daarmee moest de classis Coevorden natuurlijk tevreden zijn. Wie kan ook het onmogelijke vergen. Zoo bleven de zaken te Nieuw-Amsterdam zoals ze waren en Meijerink bleef oefenen.

Eindelijk werd de meerderheid der gemeente dien toestand en die onwaarheid moede. Enkele leden kwamen met een klacht tegen den kerkeraad bij de classis, en begeerden dat er een leeraar mocht worden beroepen wat, volgens hen, niet nableef, omdat men er geen onderhouden kon, maar enkel en alleen omdat oefenaar Meijerink niet van ’t kussen wilde en zijn vrienden er hem op handhaafden. Nadat deze zaak nog eenigen tijd gehangen had, nam de classis eindelijk het kloek en waardig besluit, bij ’t welk de kerkeraad gelast werd de middelen aan te wenden om een leeraar te beroepen. Tegen de volgende classis moest het geschied zijn.

Meijerink, die ook ter vergadering was, hoorde de besluiten aan, die er gemaakt werden, zonder echter te protesteeren. Tehuis gekomen zou hij evenwel zijne maatregelen wel nemen. Ziende dat hij gevaar liep zijne betrekking als oefenaar, te Nieuw-Amsterdam althans, te verliezen, besloot hij zich met zijne getrouwen, evenals de heer Smitt in (Oud-) Amsterdam gedaan had, aan de Chr. Geref. Kerk en alzoo aan die lastige classis Coevorden te onttrekken. Nu was goede raad duur, hoe het aan te leggen om toch de kerk en de kerkelijke goederen te behouden voor de nieuwe gemeente, die natuurlijk nu ontstond.

Oefenaar Hendrikus Meijerink (1826-1893).

De oefenaar Meijerink schijnt naar (Oud-) Amsterdam getogen te zijn om raad, hoe men zulk een zaakje moest aanvatten. Het schijnt wel dat men hem daar geraden heeft, dat hij met zijn gezin in de kerk moest gaan wonen. Meijerink liet althans zijn bedden en eenige meubelen in de kerk dragen en bivakkeerde met de zijnen aldaar. Daargelaten of zulk een raad heel eerlijk en godvruchtig kon heeten, maar dat hij geslepen en van iemand, der zake kundig afkomstig was, zal wel niemand ontkennen. Dat de gemeente en het publiek, voor zoover ze van de zaak kennis droegen, met spanning den e.k. Zondag verwacht hebben, is niet te verwonderen.

De toeleg om de kerk, die toch niemand dan de Chr. Geref. gemeente toebehoorde, ten behoeve van één persoon en het door hem in ’t leven te roepen clubje, in te pakken, gelukte ditmaal echter niet. De consulent der gemeente, ds. Breitsma van Schoonebeek nl., ging naar den officier van de rechtbank te Assen, en legde aldaar de geheele zaak bloot. Hier doorzag men den toeleg der oppositie en gebood de kerk gesloten te houden. Den volgenden Zondag werd, toen de consulent aankwam om op te treden, de deur geopend, en hij door de tegenwoordigheid der politie voor overlast van de ontevredenen gevrijwaard, naar den kansel geleid. Nadat gepredikt en de toepassing der kerkelijke tucht op de schuldige personen namens de classis aan de gemeente bekend gemaakt was, liep alles in goede orde af.

Die mij deze zaak vertelde, voegde er met een heel ondeugend gezicht bij: ‘Ziet ge nu wel, dat men te Nieuw-Amsterdam veel beter op de hoogte is dan in het Oude?’

Een foto van wat er van de ‘Kibbelkerk’ uit 1871 overbleef (foto: ‘Kerk aan de Vaart’).

Wat zou ik er tégen zeggen. Ik merkte alleen op: dat niet alle kwaaddoeners even slim zijn; dat plaatselijke omstandigheden machtig veel verschillen, en – last not least – dat ik van harte hoopte, dat al onze gemeenten er op zullen aandringen, dat het beheer der kerkelijke goederen eerlang zoo geregeld worde, dat dergelijke praktijken niet meer mogelijk zijn.

H. Beuker.“

[Opmerkingen van de redactie van GereformeerdeKerken.info – Er zijn een paar opmerkelijke verschillen tussen de gegevens uit het eerste deel van ‘Het kerkoproer te Nieuw-Amsterdam’ en hetgeen ds. Beuker in zijn artikel in ‘De Vrije Kerk’ meedeelde.

Allereerst meldt ds. Beuker (onder het voorbehoud: ‘Zijn we goed ingelicht’ – door wie is ons onbekend) dat het grootste deel van de gemeente een ‘echte dominee’ wilde; de bronnen zoals die onderaan deel 1 van ons artikel werden vermeld, maken er echter duidelijk melding van dat het grootste deel der gemeente géén dominee wilde, maar Meijerink wilde behouden. Willem Olijve haalde van achtendertig voorstanders van het beroepen van een predikant de handtekeningen op, maar de kerkenraad van Meijerink – die daarna óók op handtekeningenjacht ging – kreeg er vijfenzeventig. En ná de scheuring bleek dat de gemeente van Meijerink 293 leden telde en die van de Christelijke Gereformeerde Gemeente 143.

Over de ‘bezetting’ van de kerk meldt ds. Beuker dat Meijerink ‘zijn bedden en eenige meubelen’ de kerk in liet slepen, daarmee de indruk wekkend dat hij de kerk willens en wetens bezette. In de door ons in het vorige artikel gebruikte bronnen (die hun gegevens uit de kerkelijke archieven hebben geput) blijkt daarvan niets. Meijerink zegt zélf dat hij ‘met den lidmaat L.P. Lasker in de kerk was’, en zich ‘openbaarde’ toen de politie aanklopte. Ook in de andere bronnen wordt van het slepen van bedden voor zover bekend geen melding gemaakt.

Omdat de groep van Meijerink op rechterlijk bevel de ‘Kibbelkerk’ uit 1871 toegewezen kreeg, moesten de chr. gereformeerden (de latere gereformeerden) een nieuwe kerk bouwen, die later ‘Groeikerk’ genoemd werd.

En trouwens: het liep in 1879 helemáal niet ‘in goede orde’ af, zoals ds. Beuker in de op twee na laatste alinea citeert. De christelijke gereformeerden kerkten van 1879 (na de ‘bezetting’ door Meijerink) tot 1882 (toen hun nieuwe kerk gereedkwam) op de zolder van de schuur van Jan Vos, op de hoek van de Dikkewijk Westzijde met Vaart Noordzijde, terwijl de ‘gemeente van Meijerink’ de ‘Kibbelkerk’ behield, zij het na een korte onderbreking door het ingrijpen van de Officier van Jusitie. Daarover nu een stuk uit het verslag dat de kerkenraad van Meijerink aan de Tweede Kamer stuurde:

Op 3 augustus 1879, toen Meijerink in de kerk preekte, kwamen twee veldwachters de kerk binnen “om den voorganger van de gemeente en de kerkeraad met geweld uit de kerk te jagen. De veldwachter Nijdam greep den voorganger aan, maar kon hem de kerk niet uitkrijgen. F. de Jong beproefde hetzelfde met den ouderling Nijboer, maar ook zonder succes. Door de  gewelddadigheden en door het vloeken en het gezegde van Nijdam, dat hij op last van den Officier van Justitie te Assen den voorganger Meijerink uit de kerk moest zetten en de kerk vervolgens voor Jan Vos en consorten moest bewaken, geraakten de gemoederen zeer in beweging. Een vechtpartij zou zijn ontstaan indien de veldwachters zich niet bij tijds hadden verwijderd”. De kerk was ‘eivol’.

Ruim twee maanden later, “op zaterdag 11 oktober 1879 verscheen voor de kerk de brigadier-majoor uit Assen met de veldwachters Nijdam en De Jonge. De brigadier maande de voorganger aan, de kerk te verlaten, waaraan deze niet voldeed. Nadat de veldwachter Nijdam zijn gemoed door een stortvloed van verwenschingen en vloeken gelucht had, verwijderde de politie zich weder.”

In de nacht van 9 op 10 oktober 1879 had zich bij het kerkgebouw een flinke vechtpartij afgespeeld, uitvoerig beschreven in een verslag van Meijerink, waarvan ook de rechter in kennis gesteld werd. De rechter wees de kerk uiteindelijk in 1881 aan de gemeente van Meijerink toe. Over die rechterlijke uitspraak in 1881 publiceerde ds. Beuker niets.

Ds. J.G. Smitt te Amsterdam.

Wat ds. J.G. Smitt (1846-1908) van Amsterdam betreft: volgens ds. Beuker ‘schijnt het’ dat Meijerink naar Amsterdam gereisd zou zijn om daar te weten te komen hoe men de kerk in bezit kon krijgen. Hij zou daar ds. J.G. Smitt geraadpleegd hebben. die in kort daarvoor zoiets zelf bij de hand zou hebben gehad. Voordat we verhalen wat er met ds. Smitt aan de hand was, eerst de opmerking dat daarover in de eerdergenoemde plaatselijke bronnen niets gemeld wordt. Omdat we ook de zegsman van ds. Beuker niet kennen is het ook volstrekt niet zeker dat de reis naar Amsterdam ook inderdaad plaatsvond.

Ds. J.G. Smitt (1846-1908).

Hoe dan ook, ds. J.G. Smitt was van 1866 tot 1869 werkzaam in Hellevoetsluis, aanvankelijk als oefenaar, maar vanaf 1867 als geordend predikant, in combinatie met Woerden. In 1869 werd hij predikant in de Weteringkerk van de van oorsprong ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’ te Amsterdam. In 1868 en 1869 had hij zitting in de landelijke synodes van dat kerkgenootschap, in 1868 als tweede scriba.

Juist in het jaar 1869 werd op landelijk niveau besloten tot de samensmelting tussen de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’. Men ging samen verder als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland’. Zo ook in Amsterdam.

Langzamerhand bleek echter dat ds. Smitt zich steeds verder verwijderde van de leer, die in de Christelijke Gereformeerde Kerk aangehangen werd. Hij kwam onder invloed van de Brightonbeweging; ‘de gelovige zou – wanneer zijn zonden vergeven zijn – ook de kracht krijgen om rein van hart te blijven en niet meer te zondigen’. De predestinatieleer (de ‘uitverkiezing’) werd door hem in twijfel getrokken. Langzamerhand besefte hij ook zelf dat hij niet meer in de Christelijke Gereformeerde Kerk thuis hoorde. Al enkele jaren eerder hadden sommigen in zijn (grote) gemeente geklaagd over wat hij op de preekstoel verkondigde, ‘terwijl zijn omgang en openlijke samenwerking met mannen die de gereformeerde leer tegenspraken en soms bespottelijk maakten’, ook buíten zijn eigen gemeente aanleiding tot klachten gaf.

De Weteringkerk van ds. J.G. Smitt.

Gesprekken met hem, met gemeenteleden en met zijn kerkenraad, die hem voor het grootste deel steunden, brachten geen oplossing. Vandaar dat zaak op de classis kwam. De classis vond ook dat er voldoende aanleiding was van de predikant een ‘nadere verklaring’ te vragen ‘over zijn gevoelen ten aanzien van eenige Artikelen der Belijdenis’. In plaats van die mondelinge ‘verklaring van gevoelen‘ te geven kwam bij de classis een schriftelijke mededeling binnen waarin de kerkenraad van de Weteringkerk verklaarde de Christelijke Gereformeerde Kerk te hebben verlaten. De Weteringkerk bleef in bezit van de kerkenraad met zijn duizendkoppige gemeente. In 1881 sloot men zich aan bij de ‘Bond van Vrije Evangelische Gemeenten’.

Bronnen:

H. Beuker, Oefenaars-practijken te Nieuw-Amsterdam. In: De Vrije Kerk, Vijfde jaargang, juni 1879, p. 291 tot 294

H. Florijn, Johannes Gesinus Smitt (1846-1908), in: Predikanten en Oefenaars, Biografisch Woordenboek van de Kleine Kerkgeschiedenis, deel 4. Houten, 1998

C. van Proosdij, Ter Gedachtenis. 1835 – 14 october – 1910 [geschiedenis Gereformeerde Kerk te Amsterdam]. Kampen, 1910

© 2017. GereformeerdeKerken.info