De Gereformeerde Kerk in de Drentse hoofdstad werd op 2 april 1835 geïnstitueerd als Christelijke Afgescheidene Gemeente door ds. H. de Cock (1801-1842) – voorheen predikant te Ulrum, maar toen woonachtig te Smilde.
De Afscheiding te Assen.
Net als op veel andere plaatsen werden ook in Assen al vóór de Afscheiding van 1834 geregeld conventikels gehouden: godsdienstoefeningen bij deelnemers aan huis gehouden. Deze kwamen vaak in de plaats van het kerkbezoek in de hervormde kerk. De preken van dominee G. Benthem Reddingius in de hervormde Abdijkerk aan De Brink vielen bij hen niet in de smaak. De conventikelgangers verzetten zich daarmee ook tegen de inrichting van het hervormde kerkbestuur, ‘de synodale hiërarchie’. Door de overheid was immers in 1816 ‘op onwettige wijze’ het ‘Algemeen Reglement’ ingevoerd, dat in plaats kwam van de aloude ‘Dordtse Kerkorde’. Door dat nieuwe reglement werd naar de mening van de verontruste hervormden aan de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente onrecht gedaan en aan de vrijzinnigheid in de kerk vrij baan gegeven.
Ds. H. de Cock in Assen.
Op 18 november 1834 was ds. De Cock vanuit Smilde op doorreis naar Den Haag in Assen geweest. Daar had hij de ‘kerngroep’ van de Asser ‘verontrusten’ ontmoet: J.A. Smedes, R.J. Veeninga en oud-kapitein A.G. Webster. De ontmoeting was hartelijk en De Cock schreef later dat het bezoek hem erg meegevallen was: ‘Wij spraken met aangenaamheid en scheidden niet vroeg’. Hij reisde door naar Smilde, waar hij op 20 november 1834 in de schuur van J. Dik de eerste Afgescheiden Gemeente in Drenthe institueerde.
Op 21 november kwam ds. De Cock opnieuw naar Assen. Bij aankomst in de woning van Webster bleken zich daar zestig ‘dorstigen naar het Woord’ verzameld te hebben; volgens de van kracht zijnde wet veertig te veel voor dit soort bijeenkomsten. Ds. De Cock hield een preek over Jesaja 8 : 11-15, waarin hij benadrukte dat het erop aankwam een beslist standpunt in te nemen over de kerkelijke problemen. Daarna sprak hij over de Afscheiding van het hervormd kerkgenootschap en tot slot van de bijeenkomst liet hij zingen psalm 72 de verzen 4, 7 en 11 en gaf ter afsluiting de zegen aan de verzamelde menigte. Dat viel de aanwezigen tegen. Ze hadden gehoopt – net als men in Ulrum en nu ook in Smilde had gedaan – een zelfstandige gemeente te kunnen stichten. Maar het was er die avond niet van gekomen.
De dienst verliep overigens niet zo vlot als men gehoopt had. Naast kapitein Webster woonde namelijk veldwachter Weitering. De bijeenkomst van zoveel mensen zal door hem niet onopgemerkt gebleven zijn. In ieder geval kwam hij onverwachts de kamer binnen, wat de predikant overigens niet van zijn stuk bracht, zodat die onverstoorbaar met zijn preek verder ging. Weitering noteerde het aantal aanwezigen nauwkeurig, maakte aantekeningen en luisterde onderwijl aandachtig naar wat ds. De Cock allemaal te zeggen had. De ijverige Weitering rapporteerde aan burgemeester H.J. Oosting over de ‘onwettige samenkomst’ en uiteindelijk kregen de predikant en kapitein Webster elk een boete. Maar deze werden door de Asser Afgescheidenen betaald.
De Acte van Afscheiding ondertekend (24 november 1834).
Smedes, Veeninga en Webster hadden kort voor de bijeenkomst al een ‘Acte van Afscheiding’ opgesteld. Men had gehoopt en verwacht deze na afloop van de bijeenkomst te kunnen tekenen, maar ‘vermoedelijk om de mensen er eerst goed over te laten nadenken voordat ze daartoe zouden overgaan’ gaf ds. De Cock daarvoor tijdens de bijeenkomst van 21 november geen gelegenheid.
Hoe dan ook, de volgende dag vertrok de predikant naar Groningen. Hij was er dan ook niet bij toen op 24 november, drie dagen later, de Acte alsnog ondertekend werd: Webster was de eerste ondertekenaar, en vijfendertig anderen tekenden na hem, geen van allen behorende tot ‘de rijken en edelen’. Een echtpaar herriep hun odnertekening een paar dagen later, vermoedelijk uit angst klandizie te verliezen voor hun bakkerij, zoals bij anderen die de Acte tekenden inderdaad het geval was.
In de Acte van Afscheiding verklaarde men dat de prediking van ds. Benthem Reddingius niet overeenkwam met Schrift en Belijdenis. De ondertekenaars deden met hun Afscheiding overigens geen afstand van de hervormde kerkelijke bezittingen, ‘als zijnde het eigendom der ware Gereformeerden’. Verder verklaarden ze zich ‘te voegen onder het opzigt en de herderlijke bediening van de zuivere Gereformeerde Leeraar H. de Cock te Ulrum’.
Ds. Benthem Reddingius las de Acte van Afscheiding kort daarna vanaf zijn hervormde preekstoel voor en noemde daarbij ook de namen van de ondertekenaren. Veel kerkgangers gaven te kennen geen cent meer in diaconiecollecte te zullen doen voordat de diaconaal ondersteunden op die lijst ‘uit het hervormde armenhuis gejaagd waren’. De predikant wist precies hoe hij de tegenstand tegen de Afgescheidenen het best kon mobiliseren. Want die Afgescheidenen waren zijns inziens slechts ‘dompers, dwepers en separatisten’.
De predikant moest van de Afgescheidenen en van ds. De Cock niets hebben, maar hij zou nog veel meer met hen te maken krijgen. Ds. De Cock had al in 1833 een brochure geschreven waarin hij het gereformeerde geloof verdedigde tegen ’twee wolven die de Schaapskooi van Christus’ aantastten; met een van die ’twee wolven’ werd ds. Benthem Reddingius bedoeld. En in 1836 schreef ds. F.A. Kok (1803-1860) van Dwingeloo een brochure, goedgekeurd door ds. De Cock, die de Prentbijbel van ds. Benthem Reddingius ‘als een werk des Satans’ ontmaskerde.
Hoe dan ook, ds. De Cock was inmiddels wegens overtreding van allerlei kerkelijke regels’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden en een boete van fl. 150. Op 28 november 1834 verdween hij in het gevang te Groningen en daar bleef hij tot 26 februari 1835. Zijn vrouw en kinderen werden kort voor zijn vrijlating uit Ulrums pastorie gezet. Na zijn invrijheidstelling preekte ds. De Cock her en der en institueerde hij – tot hij op 2 april 1835 weer in Assen kwam – gemeenten in Dwingeloo, Beilen en Hijken. Ds. De Cock en zijn gezin hadden intussen onderdak gekregen bij gemeentelid Sickens te Smilde.
De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Assen geïnstitueerd (2 april 1835).
Op 2 april 1835 was ds. De Cock weer in Assen. Hij verbleef bij de familie Dalman aan de Veeneweg. Kort daarvoor hadden de Asser Afgescheidenen ambtsdragers gekozen. Als ouderlingen werden aangewezen de nog geen 30 jaar oude J.J. Koetsier en J.A. Smedes, die op 3 april 28 jaar werd. Als diakenen waren verkozen A.J. Mulder (35 jaar oud) en de 29-jarige R.J. Veeninga. Na een preek te hebben gehouden bevestigde ds. De Cock deze vier ambtsdragers. Daarmee was de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Assen geïnstitueerd.
Op 8 april 1835 werd in Groningen onder voorzitterschap van ds. De Cock de eerste officiële vergadering van de Afgescheiden Gemeenten in Groningen en Drenthe gehouden. De aanwezige ambtsdragers kozen hem als predikant voor de noordelijke gemeenten en hij zou als zodanig nog regelmatig in Assen komen. Smedes en Veeninga kregen van de vergadering opdracht een rekest samen te stellen voor de koning, waarin Zijne Majesteit gevraagd werd de Christelijke Afgescheidene Gemeenten in Groningen en Drenthe te erkennen en vrijheid van godsdienstoefening te geven. Het verzoekschrift heette ‘Adres aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden; wegens ‘vrijheid en Bescherming’ van de ware Gereformeerde Godsdienst; ingediend in junij 1835 door de geloovigen uit de provinciën Groningen en Drenthe’. Men hield in die tijd van lange titels. Maar de koning gaf geen krimp.
De eerste kerkdiensten.
Om niet blootgesteld te worden aan de voortdurende vervolging door de overheid besloten de Afgescheidenen in Assen in groepjes van minder dan twintig personen bij elkaar te komen om kerkdiensten te houden. De ouderlingen Koetsier en Smedes gingen daar voor en ook reizende ‘oefenaars’ als J.F. Zeebuijth (1795-1879) uit Ruinerwold en L.J. Dijkstra (1798-1871) uit Smilde gingen in de diensten voor (ze werden beiden in 1842 trouwens officieel toegelaten als predikant).
De bijeenkomsten werden gehouden in de huizen van Koetsier aan de Rolderstraat en in het ‘Van Dalenshuis’ aan de Vaart N.Z. Verder werden in de woning van Albert Brommer in de Singelstraat en ten huize van ouderling Smedes diensten gehouden. Ook in de grote kamer van Jacob Lamberts aan de Molenweg (later Molenstraat) hield men bijeenkomsten. Weliswaar werden in Assen geen militairen bij Afgescheidenen ingekwartierd, maar deze ’dwepers en dompers’ werden door de sterke arm goed in de gaten gehouden en zo nu en dan werden boetes of gevangenisstraffen uitgedeeld (zoals aan de oefenaars Zeebuijth en Dijkstra).
Weer Drents-Groningse rekesten aan de koning (1836, 1837).
Net als in juni 1835 werd in september 1836 door ‘de geloovigen der provinciën Groningen en Drenthe in hunne verdrukking’ weer een ‘Ootmoedig Smeekschrift’ aan de koning gestuurd, waarin de Majesteit gewezen werd op de vervolging van de gereformeerden en waarin gebeden werd dat, net als in de Tachtigjarige Oorlog, ‘ook nu uit het bloed van Oranje en van Nederlands Staten, wederom Voedsterheeren en Beschermers des geloofs verwekt worden’. Maar ook dit verzoekschrift had geen resultaat.
Opnieuw werd daarom in 1837 namens de gelovigen in Groningen en Drenthe een ‘Ernstig vertoog en ootmoedig smeekschrift’ aan de koning ‘en de hoogmogende Heeren Staten-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden’ gestuurd door ‘de gereformeerden van de provinciën Groningen en Drenthe, die wenschen te blijven bij hetgeen hun door onze vaderen is overgeleverd’. Ook dit verzoekschrift was, net als de eerdergenoemde, mede-ondertekend door ds. H. de Cock. Opnieuw werd gesmeekt om bescherming en erkenning van de Afgescheiden Gemeenten. Opnieuw werd ook hierop niet gereageerd.
Het Utrechts Reglement (1837).
Assen mocht dus nog géén overheidserkenning en daarmee vrijheid van godsdienstoefening verkregen hebben, maar in Utrecht lag dat anders. Daar had ds. H.P. Scholte (1805-1868), een van de eerste Afgescheiden predikanten, een reglement voor zijn gemeente geformuleerd en dat naar de koning gestuurd. Omdat dit aan alle wettelijke vereisten voldeed werd de Afgescheiden Gemeente van Utrecht daarmee erkend.
Voorwaarden voor het verkrijgen van erkenning waren onder meer dat de naam ‘gereformeerd’ niet meer mocht worden gebezigd (die behoorde volgens de overheid toe aan de Hervormde Kerk), dat men geen aanspraak zou maken op hervormde gelden en kerkelijke goederen en dat men de eigen armen zou onderhouden. Ook in Assen had men dit reglement eenvoudig naar de koning kunnen sturen, wat vele andere gemeenten ook deden. Maar Assen had dat nog níet gedaan.
Plannen voor een eigen kerk.
Inmiddels waren de Afgescheidenen in Assen tot de conclusie gekomen dat een eigen kerkgebouw noodzakelijk was. De gemeente was intussen tot ongeveer 130 leden gegroeid en het houden van diensten in particuliere woningen, verspreid over de stad, was niet vol te houden. Vandaar dat ouderling Koetsier op pad gestuurd werd om een stuk grond te zoeken; een week later al had hij op rekening van de kerkenraad aan de Molenweg voor fl. 425 een geschikt perceel grond op de kop getikt. De kerkenraad was evenals de gemeenteleden zeer verblijd en gaf timmerman H. Winters opdracht een bouwtekening te maken. Deze liet er geen gras over groeien en al begin januari 1840 legde hij de plannen aan de kerkenraad voor.
Bestek en tekeningen werden door de kerkenraad vervolgens aan het gemeentebestuur toegezonden met het verzoek toestemming voor de kerkbouw te geven. Burgemeester Oosting schreef echter terug dat hij daarvoor geen groen licht kon geven omdat de kerkelijke gemeente van Assen nog geen vrijheid van godsdienstoefening had gevraagd en gekregen. Wel waren in het verleden namens de gelovigen van Groningen en Drenthe verzoekschriften aan Zijne Majesteit gestuurd, maar daarin werd in het algemeen om erkenning en vrijheid gevraagd, niet specifiek voor de Asser Afgescheiden Gemeente.
Erkenning gevraag en verkregen (1840).
Dat was dan ook de reden dat de kerkenraad meteen op 25 januari 1840 alsnog een rekest aan de koning stuurde met het verzoek de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Assen te erkennen. Daarin voldeden ze ook aan de voorwaarden tot erkenning: ze beloofden geen aanspraak te maken op de naam ‘gereformeerd’, noch op de gelden en kerkelijke goederen van de Hervormde Kerk; ook zouden ze hun eigen armen diaconaal verzorgen, zodat dezen niet ten laste van ’s Rijks Kas zouden komen. Voorts deelden ze mee intussen een stuk grond te hebben gekocht waarop de kerk gebouwd zou worden. Verder werd een huishoudelijk reglement bijgevoegd. Het was het eerdergenoemde Utrechtse Reglement, waarmee ook ds. H.P. Scholte van Utrecht erkenning voor zijn gemeente verkregen had.
Het verzoekschrift werd ondertekend door 127 gemeenteleden: ’29 hoofden van gezinnen, 10 eenloopende personen en 89 leden der gezinnen’, meestal behorende tot ‘den middel- en lageren stand der burgermaatschappij’. Op 19 augustus 1840 – na hernieuwd aandringen van de kerkelijke gemeente – werd de koninklijke erkenning verleend.
De eerste kerk in gebruik genomen (1840).
De kerkbouw kon beginnen! Gemeentelid jhr. E.J. van Holthe schoot het aankoopbedrag van fl. 425, dat voor de grond moest worden betaald, tegen 4% rente voor. Naar bestek en tekeningen van timmerman Jacob Lamberts werd op 1 september 1840 de aanbesteding gehouden. Timmerman en metselaar W. de Wit was de laagste inschrijver en J. Beinema uit Smilde leverde de benodigde 100 mud kalk. De bouw verliep vlot, want al op zondag 15 november 1840 kon het kerkgebouwtje aan de Molenweg onder leiding van ouderling Koetsier in gebruik genomen worden. Hij hield zijn preek over Jesaja 26 vers 12 (“Maar Jeremia zeide tot al de vorsten en tot het gansche volk: ‘De Heere heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren die gij gehoord hebt’“), en ouderling Smedes ging ’s middags in de dienst voor met een preek over Jesaja 26 vers 6 en 7.
Het was een eenvoudig kerkje. Het gebouwtje was bijna 20½ meter lang en zo’n 8½ meter breed. De kerkzaal lag verscholen achter een normale gevel met tweetal kamers (6 m bij 4,2 m.) aan de Molenweg, die bestemd waren als diaconiewoninkjes, met achter elke kamer een schuur met bed, breed 2,4 meter. Daarachter lag de kerkzaal met een lengte van 12 meter, bezet door twee rijen van twaalf banken, elk met een lengte van 3,3 meter. Links en rechts van de preekstoel stonden de ambtsdragersbanken.
Er was in de kerk al meteen ruimtegebrek, want sommige kerkgangers moesten zich tevredenstellen met een zitplaats op de vloer!
© 2019. GereformeerdeKerken.info