Jan Waterink naar Kampen

door dr. J. Waterink (1890-1966)

Men zegt, dat er in de jeugd dingen gebeuren die men nooit vergeet. ‘k Geloof dat dat waar is.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927), vader van student Jan.

Maar ik weet ook, dat een kind of een jong mens dingen beleven kan in de sfeer in huis en in de houding van zijn ouders, die bij hem een blijvende indruk achterlaten. Mijn ouders hadden hun ideaal ook hierin gesteld, dat hun enige zoon dominee zou worden. Maar hoe? De weg zou lang zijn, en ieder jaar zou er voor studie en levensonderhoud toch minstens vijfhonderd gulden op tafel moeten komen. En dat bij een traktement dat ver beneden dat bedrag bleef.

God baande een weg.

Maar mijn vader [oefenaar H. Waterink (1855-1927)] en moeder geloofden. ‘Als wij doen wat onze hand vindt om te doen, dan zal – als ’t Gods weg is – Hijzelf de weg banen’. En toen kwam mijn moeder op de gedachte: zouden wij al niet vast één jaar gymnasium kunnen uitsparen door onze jongen hier privaatles te laten nemen en hem dan admissie-examen te laten doen voor de tweede klas van het gymnasium?

Mijn ouders spraken over die mogelijkheid met enige vrienden en raadgevers. Het plan leek uitvoerbaar mits men er langer tijd voor nam dan een jaar. Welnu, die tijd was er, daar het hoofd van de school, de heer J.A.P. Stroes, zo goed was geweest mij halfweg het schooljaar van de vijfde naar de zesde klas van de lagere school te laten overgaan.

Hoofdmeester J.A.P. Stroes.

In het voorjaar 1902 begonnen de privaatlessen. Drie predikanten en twee onderwijzers kwamen er aan te pas (ter typering van de kerkelijke verhoudingen: een van de predikanten, hij die mij met grote toewijding Grieks leerde – toen nog vereist voor de admissie voor de tweede klas – was ds. J.C.E. van Herwerden, de hervormde predikant van Heemse.

Twee jaar later, in de zomer van 1904, deed ik admissie-examen voor de tweede klas van het gereformeerd gymnasium in Kampen en slaagde. Uit deze hele geschiedenis is mij zeer sterk de indruk bij gebleven van het gelovig doen wat je hand vindt om te doen. Ook voor iets anders: in diezelfde tijd, waarin ik admissie-examen deed, kwam een deel van een beurs vrij van de zogenaamde ‘Kas voor Hulpbehoevende Studenten’ van de Particuliere Synode in Overijssel, en tevens kwam er de mogelijkheid voor een toelage uit het ‘Studiefonds’ van ‘Kampen’.

Door de vriendelijke steun van mijn leermeesters werd uit beide fondsen samen zoveel hulp ontvangen, dat mijn ouders het durfden wagen. Er moest weliswaar nog fl. 100 per jaar bij, maar mijn ouders hadden fl. 50 salarisverhoging per jaar gekregen en mijn moeder zei: ‘Die andere fl. 50 vinden wij met Gods hulp wel’. Deze hele geschiedenis heeft een sterke invloed gehad op mijn hele latere levenshouding.

Theologisch milieu.

Het zegel van de Theologische Hogeschool te Kampen.

In Kampen kwam ik in huis bij mevrouw de weduwe Los, de moeder van de toenmalige student S.O. Los [1871-1943], die in later jaren predikant is geweest in Nieuweroord, Leerdam en Giessendam. Twee van de dochters des huizes, waarvan er één mijn vroegere onderwijzeres in Hardenberg was, waren verloofd met theologische studenten. De een met J.H. Lammertsma [1877-1944], later predikant o.a. te Appingedam en de ander met U. Buwalda [1879-1957], later predikant te o.a. Augustinusga. De jongste dochter des huizes vond klaarblijkelijk een van de andere gymnasiasten, die bij ons in huis woonden, bijzonder aardig en die gevoelens waren van meet af wederkerig, en ze is de trouwe levensgezel geworden van ds. J.G. Feenstra [1888-1966], thans [in 1962] emeritus van Scheveningen.

Als dertienjarige jongen werd ik in het gezin Los opgenomen en verbleef daar gedurende mijn eerste jaar in Kampen. Deze bijzonderheden moest ik wel vertellen om een beetje duidelijk te maken hoe de overgang uit het milieu Bergentheim-Hardenberg naar Kampen verliep.

En daar in Kampen kwam ik ineens in een héél andere wereld. Ja, ook omdat Kampen een ‘stad’ was. Maar dat was toch niet wat mij het meest trof. Ik vond dat ze in Kampen anders gereformeerd waren dan in de buurt waar ik vandaan kwam. En dat had voornamelijk betrekking op de kwestie van ‘A’ [de kerken uit de Afscheiding] en ‘B’ [de kerken uit de Doleantie], en dus op de verhouding Theologische HogeschoolVrije Universiteit. In Kampen plonsde je ineens midden in de tegenstellingen.

Kampen, lang geleden.

Och, wij hadden bij ons thuis ook wel ‘A en B’. In die tijd heette de kerk van Hardenberg nog: Hardenberg-Heemse B [de Dolerende kerk van Hardenberg was op  8 december 1887 ontstaan vanuit de Doleantie en die te Heemse in 1888], en de kerk van Heemse heette Heemse A [die op 18 mei 1836 vanuit de Afscheiding ontstond]. Maar daar werd helemaal niet over getwist. Eerst jaren later – [in 1909] – is dan ook gemoedelijk de vereniging van Heemse A en Heemse B tot stand gekomen.

Je had zo wel eens gehoord: ‘Die zijn eigenlijk Afgescheiden’, en: ‘Die zijn eigenlijk Dolerend’, maar in het algemeen trok je je daar weinig van aan. Ook de volwassen mensen hadden, enkele uitzonderingen daargelaten, daar weinig moeite mee.

Ik had alleen een tante die een hele vrome, maar gemene vinding had gedaan. Ze had om de een of andere reden een bijzondere hekel aan wat men noemde ‘de jonge Kuyper’ (dr. H.H. Kuyper [1864-1945]), en ik heb haar meermalen horen zeggen, dat de Schrift toch ook maar zegt: ‘Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: ha ha’ (Psalm 70 vers 4 oude vertaling). Maar die tante werd met deze reactie niet serieus genomen. Men maakte zich er niet echt boos over en men wist nu eenmaal dat ze ook wel Bijbelteksten had voor de buren, die ze niet mocht lijden.

Zo was dan voor mij, als dertienjarige, die hele zaak van ‘A en B’ en van ‘Kampen en Amsterdam’, hoogstens iets, waar sommige mensen over praatten, maar dat helemaal niet belangrijk was.

Exodus…

Dr. H. Bavinck (1854-1921).

En toen kwam ik in Kampen. Het was volkomen begrijpelijk dat daar de zaak anders lag. Het was nog maar betrekkelijk kort geleden – in 1902 – dat enige tientallen studenten met dr. H. Bavinck [1854-1921] en prof. P. Biesterveld [1863-1908] naar de Vrije Universiteit in Amsterdam vertrokken waren.

[Dat zat zo: dr. Bavinck was voorstander van de Vereniging van Afgescheidenen en Dolerenden. Als gevolg daarvan zouden volgens hem ook de Theologische Hogeschool en de theologische faculteit van de Vrije Universiteit moeten samengaan, de zgn. ‘eenheid van opleiding’. De opleiding zou dan in Amsterdam gevestigd worden, wat de Kamper Hogeschool natuurlijk niet zag zitten; bovendien hadden ze nog andere bezwaren. Hoe dan ook, Bavinck maakte in 1899 voor die ‘eenheid van opleiding’ een plan, waarin de generale synode zeggenschap zou hebben over de te benoemen docenten aan de verenigde opleiding. Dat was tegen het zere been van dr. A. Kuyper (1837-1920), de oprichter van de VU. Deze wilde geen inmenging van de kerk in de theologische faculteit van de ‘Vrije’ Universiteit.

Prof. P. Biesterveld (1863-1908).

Weliswaar besloot de generale synode toch tot samenvoeging van de beide theologische opleidingen, maar dit besluit werd niet uitgevoerd vanwege de grote tegenstand. In 1902 werd Bavinck echter aan de VU benoemd in de vacature-Kuyper. Hij nam de benoeming aan en ging toen – samen met zijn Kamper collega P. Biesterveld, over naar Amsterdam. Daarover schreef hij de brochure ‘Blijven of heengaan?’, waardoor hij in conflict raakte met twee Kamper docenten, dr. L. Lindeboom (1845-1933) en dr. M. Noordtzij (18401-1915). Ongeveer de helft van de Kamper studenten ging met Bavinck en Biesterveld over naar de VU. Een zware slag voor de Kamper opleiding!]

De brochure van dr. Bavinck.

En in het najaar van 1904 speelden er verder ondergrondse narigheden, want men wist, dat er nóg een aantal studenten op het punt stond uit Kampen te verdwijnen ‘naar de Vrije‘. Men praatte dagelijks over ‘de eerste exodus’ (uittocht) en men verwachtte een ‘tweede exodus’. Deze tweede exodus is dan ook prompt gekomen.

Hoewel de Gereformeerde Kerk van Kampen sinds 1896 al de ene verenigde kerk was, liep er toch ook wel degelijk een breuk door de gemeente zelf. Toen ik een paar jaar in Kampen was, vertelde een kerkenraadslid, waar ik nogal eens thuis kwam, mij, dat hij veel liever zijn dochter zou geven aan ‘een van de grote [hervormde] kerk’ dan aan ‘een van B’. Hij wist toen klaarblijkelijk niet dat ook mijn ouders uit de Doleantie afkomstig waren. Gelukkig behoefde ik me zijn uitval niet aan te trekken, want diep in mijn achterhoofd vond ik een ander meisje (het meisje dat nu al bijkans vijftig jaar mijn vrouw is) veel aardiger dan een van zijn dochters, ofschoon dat ook heel plezierige meisjes waren.

Maar ik kan rustig zeggen dat heel het kerkelijk leven in Kampen beheerst werd door de problematiek ‘A en B’, of, zoals men het ook zei: ‘Kampen-Amsterdam’. Ik heb een grote omschakeling nodig gehad om als dertien-veertienjarige jongen dit te kunnen accepteren.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927) en zijn echtgenote, de ouders van student Jan Waterink.

Mislukt huisbezoek.

En dan was er nog iets waardoor ik getroffen werd. Dat was de manier waarop men met mij sprak als het ging over godsdienstige dingen. Bij ons thuis werd daarover veel gesproken. Ook praatte ik er met  verscheidene vrienden over. En meerdere van mijn ooms en tantes hadden hun gesprekken met mij over deze zaken. Ik heb aan al die gesprekken een herinnering als aan iets teers, iets fijns. Ook dit alles heeft blijvende indruk bij mij achtergelaten. Maar hoe ánders kwam ik in Kampen in aanraking met deze dingen!

De familie Los was na enige maanden verhuisd van de Tweede Ebbingestraat naar de Oudestraat op een bovenhuis, tegenover de Theologische School. Ik had daar op de bovenste verdieping een kamertje met twee kleine vierkante raampjes, ter hoogte van de vloer. In de winter van 1904/1905 kreeg ik daar mijn eerste ‘huisbezoek’. Ik weet nog heel goed hoe de twee ouderlingen die kwamen, heetten, maar het lijkt me beter hun namen niet te noemen. De broeders kwamen de twee-en-een-halve trap op, die mij scheidden van de straat en vielen als volgt met de deur in huis: ‘Hèhè, je zit hier hoog en droog jongeman, vlak onder de pannen, een mooie gelegenheid om met God alleen te wezen’, en voor ik iets kon zeggen, viel de ander hem in de rede: ‘Heb je wel eens in dat hoekje op de knieën liggen te worstelen, jongen?’ (‘dat hoekje’ was de kleine ruimte tussen mijn bed en een kastje).

Nu heb ik onder omstandigheden als deze nooit de neiging gehad om ‘dicht te klappen’. Ik zei dan ook (innerlijk met een wee gevoel, maar uiterlijk beleefd): ‘Nee, dat kán niet’. ‘Waarom niet?’ vroeg die broeder. Ik zei: ‘Kijkt u maar’. Het bleek dat in dat hoekje een instrument stond, dat gewoonlijk aanwezig was op een slaapkamertje, dat zeer ver van een bepaalde ‘gelegenheid’ afligt.

De hoofdingang van de Theologische Hogeschool te Kampen.

Ik vermoed, dat mijn lezers begrijpen dat na deze eerste ontmoeting dit huisbezoek mislukt was. Ik heb zeer weinig gezegd. Ik herinner me ook lang niet alles meer. Alleen weet ik, dat ik op een hoogtepunt na een zeer pathetische vraag plotseling een glorieus idee kreeg en zei: ‘Zoudt u eerst niet een kop koffie willen drinken? Zal ik koffie voor u halen?’

Achteraf weet ik, dat ik ‘voor dit examen zakte’. Jaren later, toen ik al een poos predikant was, heb ik het geval met een van die ouderlingen doorgepraat. Wat er toen tussen ons besproken is, doet hier verder niet ter zake. En in de loop der jaren leerde ik ook heel andere ouderlingen kennen in Kampen.

Merkwaardig, dat ik nog een vage herinnering heb aan een gevoel van medelijden met deze mensen, dat er die eerste keer bij mij was. Misschien was dat hoogmoedig van mij. Toen ik er later met mijn vader over praatte zei die: ‘Ik weet niet of het hoogmoedig is, maar in elk geval kan ik het wel begrijpen’.

Zo was het altijd thuis: vader en moeder ‘begrepen’ alles, ook in kerkelijke zaken.

Bron:

Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. 10e jrg. nr. 44, 10 november 1962.

(De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde [tussen vierkante haakjes]  enkele verduidelijkende gegevens toe.)