Hèt feest van toen…

[De gereformeerde jeugdverenigingen in de buurt van het Overijsselse Bergentheim  – rond 1900 de woonplaats van de schrijver van het verhaal – hadden geheel eigen gebruiken. Daarover schreef de bekende pedagoog en theoloog dr. J. Waterink (1890-1966) in 1962 in het ‘Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland’, een uitgebreid verhaal.]

Kaart: Google.

door dr. J. Waterink

De gereformeerde gemeenschap van jongeren had in het winterseizoen enkele grote belevingen. Dat waren de zogenaamde ‘jongelingsfeesten’, de jaarvergaderingen van de plaatselijke jongelingsverenigingen.

Feest bij lichte maan.

Ds. J.E. Vonkenberg (1869-1934).

De jongelingsvereniging in de omgeving, waar ik kind was, waren vrijwel zonder uitzondering jongelingsverenigingen van de oude stempel. Eerst later gingen ze bij ‘de bond van Vonkenberg’. [Ds. J.E. Vonkenberg (1869-1934) was de stichter van de Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag, die zich inzette voor een zinvolle en systematische studie van de bijbel, de kerkhistorie, de belijdenisgeschriften en van politieke onderwerpen, en voor onderlinge contacten tussen de verenigingen; daarvoor werd onder meer vooral het Gereformeerd Jongelingsblad uitgegeven.]

Toch werd er ook voor die tijd wel degelijk aan goede Schriftstudie gedaan. Nog weinig of niets aan politiek, behalve dat er wel eens een boek besproken werd; ook niet aan literatuur. Maar men oefende zich wel in het voordragen en er zijn uit deze ouderwetse jongelingsverenigingen voor die tijd werkelijk zeer goede voordrachtskunstenaars gegroeid.

Nu was ik als kind in een bijzonder gelukkige situatie wat betreft de jongelingsfeesten. Mijn vader [H. Waterink (1855-1927)] huwde pas toen hij 33 jaar oud was en vanaf zijn 16de jaar was hij lid van een jongelingsvereniging geweest. Doordat hij zijn jeugd doorbracht in de burgerlijke gemeente Ambt Hardenberg en Gramsbergen, was hij van verschillende verenigingen lid geweest en van een tweetal zelfs voorzitter. Het is dus begrijpelijk dat, toen mijn vader [van 1904 tot 1911] als oefenaar van de kerken in de buurt van Hardenberg  diende, hij zeer vaak gevraagd werd als ‘leider van het jaarfeest’ van de JV.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927) en zijn echtgenote, de ouders van de schrijver van dit verhaal, dr. Jan Waterink.

Mijn vader deed dit werk graag en al betekende het voor mijn moeder soms een-nacht-met de-kinderen-alleen-zijn, ook zij vond het prettig, want de vergoeding die mijn vader kreeg was gewoonlijk een rijksdaalder – en dat helpt weer mee in de huishouding als je inkomen fl. 25 in de maand bedraagt.

Toen ik zo’n jaar of tien geworden was, mocht ik af en toe mee naar zo’n feest. Ik vond het verschrikkelijk plezierig en ik heb zo’n idee dat mijn ouders vonden dat dit een alleszins geoorloofde ontspanning was. Trouwens, als de kinderen zo’n twaalf jaar geworden waren mochten ze in die streek meedoen aan het dorpsfeest van de JV.

Een van de bijzonderheden van deze feestviering was, dat ze gehouden werd bij lichte maan. Natuurlijk, want fietsen had men nog niet. De jongens en meisjes die van heinde  en ver kwamen, moesten lopen langs zandwegen en heidepaden. En dan was toch op zijn minst ‘lichte maan’ wel vereist, want van straatverlichting was geen sprake. Die was er alleen in Hardenberg en op een enkele plaats bij een brug over het kanaal.

En de belangrijkste gasten op het feest waren de afgevaardigden van de ‘zusterverenigingen’ uit de buurt. Die moesten van heel ver komen. Als er feest was in Bergentheim kwamen de afgevaardigden van Vroomshoop, Den Ham, Hardenberg, Heemse, Ane en waarschijnlijk ook nog wel uit andere plaatsen. En dit betekende voor verschillende afgevaardigden enige uren lopen. Vandaar dus ‘lichte maan’ of, zoals wij nu zouden zeggen, ‘volle maan’.

In Bergentheim werden de feesten in de gereformeerde kerk gehouden. Oefenaar Waterink en zijn gezin woonden in de pastorie, links van de kerk.

De feesten van twee plaatsen kan ik me heel goed herinneren: die in Bergentheim, waar mijn ouders woonden, en die in Ane, waar wij familie hadden wonen, zodat we daar, of in het daar vlakbij gelegen Anevelde, waar mijn grootmoeder woonde, konden logeren. Want het ging natuurlijk niet aan dat een tien-, twaalfjarige jongen een paar uur moest lopen door de nacht. Mijn herinneringen hebben dus in het bijzonder betrekking op de feesten in Bergentheim en Ane.

Inleiding en voordracht.

Om 6 uur begon het. Mijn vader hield dan (ter ‘inleiding’) een soort korte preek. Die moest om 7 uur afgelopen zijn. Dan volgde een pauze van een kwartier à twintig minuten en dan kwam ‘de opening’ van het feest. Er werd koffie of chocolademelk geschonken. ‘Chocolademelk’ was bijzonder modern.

Ik herinner me nog de zeer speciale smaak van de chocolademelk op de Jongelingsfeesten. Men kende toen nog niet de poeder. Men had een soort vierkante plankjesachtige chocolade, die in blokjes gebroken werden en daarop werd kokende melk gegoten en, al naar gelang van de zuinigheid van de dames die inschonken, nog een grotere of kleinere scheut warm water. Maar laat ik even zeggen dat chocolademelk ook wel erg deftig was. Het was vreselijk nieuwerwets en de meeste boerenmensen gaven verre de voorkeur aan een kopje koffie; als het kon met een beetje kaneel erin, dat gaf zo’n feestelijke smaak er aan. Omdat ik nog zo klein was en een zoontje van de leider van het feest, kreeg ik er ook nog een schep suiker in.

In Ane werd het feest in de oude school  gehouden.

Maar goed, we waren bezig met het feest te openen. Dat bestond gewoonlijk daarin, dat na een enkel woord van mijn vader, een van de leden van de feestvierende vereniging een opstel voorlas. Nog heb ik de indruk, dat dit dikwijls zeer doorwrochte stukken waren. Ik herinner me dat mijn oom Roelof, de jongste broer van mijn moeder, op zulk een feest eens een opstel heeft geleverd over de kwestie, die toen sterk de aandacht had: ‘Op Pinksteren een gehoorwonder of een taalwonder?’ En ik weet dat hij daarvoor van verschillende der predikanten in de omgeving boeken geleend had en dat hij onderscheiden exemplaren van ‘De Heraut’, het kerkelijk weekblad van dr. A. Kuyper (1837-1920), bestudeerde om dit opstel voor elkaar te krijgen.

De kop van het kerkelijk weekblad ‘De Heraut’ van dr. A. Kuyper (1837-1920).

Van de gelegenheid om vragen te stellen na het opstel werd weinig gebruik gemaakt. Als er eens iemand was die de neiging had op het onderwerp verder in te gaan, dan werd hem op vrij duidelijke, zij het ook op niet bepaald onaangename wijze, aan het verstand gebracht, dat men zich maar liever tot het minder ernstige deel van het feest wilde keren. En als dan dit ernstige gedeelte, het opstel, was afgehandeld, kwam er weer pauze. Dat was de tweede pauze. Een zeer belangrijke in de ontwikkeling van het geheel. Ik kom daarop nader terug.

En  dan volgde na die pauze – wat ik als kind vond – het eigenlijke feest. Er werden dan koekjes (‘möppies’ of ‘plässies’) bij de koffie uitgedeeld. Een poos later bij een nieuw kop koffie krentenbroodjes en nog later opnieuw weer möppies of plässies, maar ook plakken koek! Viel het feest dicht bij nieuwjaar dan werden er ook wel eens zogenaamde ‘knieperties’ (knijpertjes of nieuwjaarskoeken) gegeven.

En dan de voordrachten van de leden van de vereniging. En ook van ‘de afgevaardigden’! In het stampvolle kerkje of, zoals in Ane, in de stampvolle ‘oude’ school, rekten zich de hoofden; het viel mij als kind al op: vooral ook de hoofden van de meisjes. ‘De afgevaardigden’ waren immers jongens die men in het dorp niet kende.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927).

Daar kwam dus de afgevaardigde: ‘Namens de zustervereniging (bijvoorbeeld Prediker 12 vers 1a) te (bijvoorbeeld) Heemse, breng ik u onze hartelijke welgemeende groeten over. Onze vereniging vergadert des zaterdagsavonds in de consistorie bij de kerk en telt thans achttien leden. Wij wensen u des Heeren zegen toe en hopen dat uw vereniging moge groeien en bloeien en toenemen. En dan heb ik nog een stukje voor te dragen, hetgeen is getiteld ….’ En dan kwam de voordracht.

Daar konden wel eens ongelukken mee gebeuren, want er was in die tijd een serie zeer geliefde voordrachten en als nu een jongen van een andere plaats dezelfde voordracht zou willen houden, dan liep het programma, dat overigens alleen aan mijn vader bekend was, een beetje in het honderd. Nu, daar was wel enige kans voor. Verscheidene malen heb ik de voordracht gehoord die aldus begon: ‘O, broeder, mijn broeder / in naam onzer moeder / ik kom hier zo koud en zo hongerig aan…’. En als dan de voordrachtskunstenaar met diepe, trillende grafstem die woorden zei, al had je ze nog zo vaak gehoord, dan ging je toch ‘door de grond’ en dan was het doodstil in de overvolle ruimte.

Geliefd was ook de voordracht ‘Het Haantje van de Toren’ van Bellamy. Iemand die erg veel durf had, droeg voor van De Génestet: ‘Ik noem mijn huis vol huwelijkszegen / kinderliefde en moedermin / somtijds lachend: ‘welgelegen’ / maar die scherts heeft droeve zin …’. Bij enkelen was Da Costa in trek. In herinner me nog de knecht van mijn grootmoeder, die met bulderende stem verklaarde, dat hij het gezocht had ‘in alles, wat d‘aarde verlokkends belooft’, in brandende driften, in bruisende weelde, in ridderverdienste die het maagdenhart rooft, maar daarna verklaarde dat ‘het ijdelheid’ was, ‘ijd’ler dan d’ijdelheid zelf’. ‘Wat niet wegneemt dat hij straks in de pauze toch zijn best zal doen om een aardig meisje te vinden’, dacht ik als jongen.

Een willekeurig JV-bestuur, hier dat uit Haarlem, Nathanaël genaamd. Foto uit 1917 (foto: Gedenkboek Gereformeerde Jongelingsvereeniging Nathanaël).

Verschillende soorten samenspraken.

De glorie van de avond waren de samenspraken. Je had verschillende soorten. ‘Lerende’ bijvoorbeeld. Dat waren de verschrikkelijkste, achteraf beschouwd. In een samenspraak van twintig minuten werd de evolutietheorie even tot op de botten uitgekleed en belachelijk gemaakt. Daarboven, het was een veel gezochte samenspraak, want het was nogal ‘lollig’ ook. Stel je voor, dat je tegen iemand zegt: ‘Je grootmoeder was een apin’. Met zo’n samenspraak kon je alle kanten uit.

Dan had je de ‘Historische’. De Boerenoorlog in Zuid-Afrika, waarbij scherpschutters met grote zonnehoeden, de ene kant van de rand omhoog en de andere naar beneden (ik herinner me dat ik in een der hoeden die van mijn oom Roelof herkende, want die had er een gaatje in gebrand toen hij zijn brandende pijp er op had gelegd), met elkaar discussieerden over ‘die ellendige rooineks’ [Engelssprekende Zuid-Afrikanen van Britse herkomst], kreeg altijd bijval. Na afloop zongen we: ‘Kent gij dat volk vol heldenmoed?’

En dan waren er de ‘grappige’ voordrachten, die eindigden in een smijt- en gooipartij.

De waarde van drie pauzes…

Midden in het feest, zo ongeveer om een uur of tien, was er een lange pauze van tenminste een half uur. Dat was de derde pauze.

Ja, die pauzes! Dat was eigenlijk voor velen het belangrijkste van die avond, want hier ontmoetten allerlei aan-elkaar-vreemde jonge mensen elkaar. En natuurlijk had ook de omgang van die jongelui zijn eigen adat. De meisjes liepen, zo in rijen van drie tot zes, gearmd over de zandweg. De jongens liepen er wat achter en als de meisjes omkeerden, hielden de jongens haar aan. Als nu een jongeman een poging wilde wagen om met een meisje ‘uit te gaan’, dan ontwikkelde zich in de eerste pauze ongeveer het volgende gesprek: de jongen hield het meisje tegen en zei: ‘Hè-j ’n pepermuntien veur miej?’ Dan hing alles af van wat het meisje antwoordde. Als ze zei: ‘Veur oe niet’, dan was het uit, dan hoefde die jongen het niet weer te proberen.

Als ze zei: ‘‘k Zal ies züken’ (zoeken), dan betekende dat dat hij in de volgende pauze nog eens weer kon komen; ze moest zich nog eens bedenken. Als ze zei: ‘’k Hebbe gien pepermunties meer’, dan betekende dat dat ze al een afspraak had. En als ze zei: ‘Strakkies waal’, dan kon de jongen in de tweede pauze zeker van zijn kans zijn.

De Jongelingsvereniging op Gereformeerde Grondslag ‘Waarheid en Vrede’ in het Friese Burum, in 1928 (foto: ‘Gereformeerde Kerk Burum 1835-1985’).

Nu had ik al gauw door, als jongen, dat de meisjes meestal in de eerste pauze antwoordden: ‘’k Zal iets züken’. Gelijk hadden ze! Want in die eerste pauze werden ze soms wel door drie, vier jongens gevraagd en zo wilden ze de kans hebben nog te kiezen!

In de tweede pauze herhaalde zich dan een soortgelijk gesprek, maar het resultaat was, dat er meer beslissingen tot stand kwamen. Gevolg was uit de aard der zaak, dat in de derde pauze de jonge mensen meest getweeën wat gingen wandelen op stille paadjes.

Doch nu was er een merkwaardige discipline bij de jeugd daar. Ik herinner mij nog dat mijn vader, die z’n pappenheimers wel kende, dan aan het begin van de pauze zei: ‘Over precies dertig minuten hervatten wij het feest na de pauze’. Meer hoefde niet. Want dertig minuten later waren ze er weer, de jongelui. Maar nu moet ik erbij zeggen: straks moest het meisje ook nog naar huis gebracht worden. Dat was dan altijd nog een behoorlijke kans!

Het feest werd voortgezet en ik herinner me nog dat mijn vader een paar maal hetzelfde gezegd heeft: ‘Broeders en zusters, vrienden en vriendinnen, het middernachtelijk uur heeft reeds geslagen’. Voor mij als jongen was dat zo ongeveer als wanneer iemand zei: ‘Je bent in het holst van de nacht’. Nóg kan ik het gevoel beleven van: ‘enorm laat’. En ‘wat was het fijn’ en tegelijkertijd:  ‘Ik wou dat ik in mijn bed lag’.

Bron:

Dr. J. Waterink, Het feest van toen…, in Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 10e jrg. nr. 33, 25 augustus 1962