De eerste honderd jaar.
De Gereformeerde Kerk in het Noord-Hollandse Enkhuizen werd op 26 september 1841 als Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd.
Enkhuizen.
Als eerste stad in het noorden van ons land schudde Enkhuizen in 1572 in de Tachtigjarige Oorlog het Spaanse juk af, “toen ’t Pausdom verdreven werd uit deze stee, en door des Heeren Almachtige Hand de ware religie daarin geplant”, zoals nog steeds te lezen is in de inkervingen in balken van de plaatselijke driebeukige St. Gommarus- of Westerkerk, die volgens de Unescolijst gerekend wordt tot een van de honderd mooiste monumenten in ons land. Het stadje schaarde zich daarmee aan de zijde van Willem van Oranje. Als beloning daarvoor kreeg Enkhuizen het zogenaamde ‘paalrecht’, wat inhield dat ze de betonning op de gehele Zuiderzee mocht verzorgen. In de zeventiende eeuw had Enkhuizen de grootste haringvloot van de Nederlanden en had ze vertegenwoordigingen van zowel de West-Indische- als de Verenigde Oost-Indische Compagnie (de VOC) binnen de wallen.
Met andere woorden: de stad onderhield talloze verbindingen met vele landen, ze werd welvarend en, zoals iemand schreef, was ‘blakend van begeerte naar vrijheid, allereerst op het terrein van de godsdienst’; waarbij voor het gemak vergeten werd dat op last van Diederik Sonoy, pas tot burgemeester van de stad benoemd, op 25 juni 1572 door de Geuzen een aantal Alkmaarse franciscanen in Enkhuizen gemarteld, verminkt en gedood werd door ophanging.
‘Verstild en sluimerend…’
De Franse tijd bracht een grote verandering. Het begon met de oorlogen met Engeland, het door verwaarlozing dichtslibben van de havenmond en het verplaatsen van de handel naar het steeds belangrijker wordende Amsterdam, waardoor Enkhuizen ‘een van de sluimerende, verstilde stadjes aan de Zuiderzee’ werd.
In de hervormde gemeente bleef de prediking voor de meeste inwoners rechtzinnig genoeg, zodat de Afscheiding van 1834 er geen voet aan de grond kreeg, wat vijftig jaar later ook voor de Doleantie gold. En trouwens, zouden ze om zuiver kerkrechtelijke redenen – zoals de weerzin tegen de overmacht van de synode – die mooie Zuider- en Westerkerk met hun rijke historie moeten verlaten? Dat was teveel gevraagd.
Huissamenkomsten.
Maar toch waren er in de eerste helft van de negentiende eeuw ook in Enkhuizen hervormden die het in hun kerk niet meer konden vinden. Al ver voor de Afscheiding hadden zij zich gegroepeerd in conventikels, huissamenkomsten waar men samen bad, elkaar bevroeg over het geestelijk leven, de psalmen van Datheen zong en preken van ‘oudvaders’ las (zeer orthodoxe predikanten uit vorige eeuwen). Vermoedelijk speelde bij de vorming van die conventikels vooral de invoering van de bundel ‘Evangelische Gezangen’ een rol. Deze was in 1806 door de overheid in de hervormde kerk ingevoerd en heette officieel ‘Evangelische Gezangen om nevens het boek der psalmen bij den openbaren godsdienst in de Nederlandsche Hervormde gemeenten gebruikt te worden’.
Het zingen ervan werd door de overheid verplicht gesteld, maar er was veel kritiek op de inhoud van de bundel. Zo verklaarde ds. H. de Cock (1801-1842) de inhoud “strijdig met Gods Woord: een Gode onbehagend getier (…), een geheel van 192 Sirenische minneliederen, geschikt om de Hervormden, al zingende van de zaligmakende leer af te trekken”.
De conventikels leidden in Enkhuizen tot twee gereformeerde stromingen: enerzijds een Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis die zich later splitste in de ‘Gereformeerde Gemeente’ met een kerkgebouw in de smalle Breedstraat en de ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’ met een kerkgebouw in het Klooster. Een ander conventikel ontwikkelde zich tot de Christelijke Afgescheidene Gemeente, die – zoals al opgemerkt – op 26 september 1841 ontstond.
De gemeente geïnstitueerd (1841).
De notulen van de eerste kerkenraadsvergadering, die op 29 september 1841 gehouden werd, zijn wel heel erg beknopt over de instituering van de gemeente: ‘Heeft de Kerkeraad gehandeld over de inrichting der kerkelijke zaken’. Dat is alles wat we er over horen, ondanks dat een predikant er de leiding had: de jonge ds. P.J. Schaap (1810-1843) van Urk. Onder zijn leiding werden de ouderlingen (C. van der Boom en G. de Graaf) en de diakenen (B. Vis en R.R. Jot) vermoedelijk de zondag daarvoor, de 26ste september dus, in het ambt bevestigd. De kerkdiensten werden in de woning van Coert van der Boom in de Breedstraat gehouden, die ongeveer twintig jaar lang de gemeente als ‘oefenaar’ (lerend-ouderling) diende. De Graaf en Jot waren, net als veel gemeenteleden, arme schippers of vissers en waren daarom nogal eens afwezig als kerkenraad gehouden werd. Ook Van der Boom moest, om de armoede niet ten top te laten stijgen, soms zijn werk neerleggen om de zee op te gaan en te gaan vangen.
De armoede van de gemeente had – ondanks de steun van classiskerken – allerlei consequenties. Het loon van de oefenaar kon nauwelijks opgebracht worden, de armen konden nauwelijks onderhouden worden en sommige leden konden niet naar de kerkdienst komen omdat hun kleding ontoereikend was.
Onrust.
In 1842 kreeg de gemeente te maken met iemand uit Bovenkarspel die zich in de gemeente wilde indringen met de mededeling dat hij alleen als lid zou toetreden als hij oefenaar zou mogen worden in plaats van Van der Boom. De nieuweling beschuldigde Van der Boom ervan dat hij de zonden der gemeenteleden niet voldoende bestrafte. Ds. Schaap – die ook nu de leiding van de kerkenraadsvergadering had – trad krachtdadig op en zorgde dat de indringer geen lid van de gemeente werd. Maar… in 1846 bleek deze toch ineens tot ouderling te zijn gekozen, waarna Van der Boom nog geen maand later zijn ambt neerlegde. Notulen werden niet meer geschreven. Tot… Van der Boom in 1848 weer terug, en de indringer uit Bovenkarspel van het toneel verdwenen was.
Enkele predikanten in Enkhuizen aan het werk (of bijna).
Een vreemd verhaal is het feit dat van 1844 tot 1845 ds. J.R. Ananias (1808-1864) uit Meppel aan de kerk van Enkhuizen verbonden was (van hem is geen afbeelding bekend). Nadat hij (na ongeveer een jaar in Meppel te hebben gewerkt) buiten bediening raakte, omdat hij ds. De Cock en ds. H.P. Scholte (1805-1868) verdacht gemaakt had, vertrok hij – ‘na zich enige tijd ledig gehouden te hebben als verwer en perser’ – spoorslags naar Enkhuizen, waar hij zijn arbeid kennelijk naast oefenaar Van der Boom verrichtte. Hoewel: ‘Meer dan met de zielzorg schijnt hij zich met de hengelsport te hebben ingelaten’. Van vijf kerkenraadsvergaderingen schreef en ondertekende hij hoogstpersoonlijk de notulen, maar al per 1 mei 1845 vertrok hij. Hij ging naar Andijk om daar predikant te worden. Maar daar werd hij niet in het ambt bevestigd, ‘omdat hij zijn eigen huisgezin niet kon regeeren’. In 1864 overleed hij.
Enkele jaren later kwamen de kerkenraad van Andijk en Enkhuizen in 1848 overeen dat Andijks predikant, ds. J.T. Bijzitter (1809-1869), eens in de maand in Enkhuizen zou komen preken. Enkhuizen betaalde ¼ deel van zijn jaartraktement, Andijk de rest. Dat duurde tot 1852, toen ds. Bijzitter naar de kerk van Koudum en Hindeloopen vertrok en op 21 november dat jaar afscheid nam.
Daar bleef het niet bij. Want opnieuw werd een beroep uitgebracht, weer door Andijk en Enkhuizen gezamenlijk. Kandidaat G. van Tubbergen uit Drenthe was beroepen en had de roeping aangenomen. Het enige dat nog moest gebeuren was het peremptoir examen op 4 mei 1854. De volgende dag zou het examen worden voltooid, maar Van Tubbergen bleek met de noorderzon vertrokken te zijn. Ds. S. van Velzen (1809-1896), die bij het examen betrokken was, heeft nog een bode gestuurd naar de steiger vanwaar de boten naar Zwolle en Kampen vertrokken, maar Tubbergen ‘kon niet worden opgespeurd’. Hij is overigens nooit predikant in de Gereformeerde Kerken geworden.
Beschuldigingen tegen Van der Boom.
Ondertussen had Van der Boom het ook daarna soms niet makkelijk. In 1853 beschuldigde een gemeentelid hem van huichelarij, ketterij en dat hij de tucht niet strak genoeg toepaste. De zaak kwam zelfs op de classis omdat de kerkenraad de man onder censuur geplaatst had. Van der Boom vergaf hem echter zijn uitlatingen – zo was zijn karakter – in tegenstelling echter tot diens echtgenote Kaatje Willems. Zij wilde dat de beschuldiger onder censuur bleef tot hij zijn ongelijk erkende, wat hij echter vooralsnog niet deed. Pas drie jaar later werd de zaak opgelost.
Toen Van der Boom zijn ambtsbezigheden eens enige tijd moest neerleggen om geld te verdienen om zijn gezin in het karig onderhoud te voorzien, wilde de kerkenraad dat niet, en beloofde dat uit de opbrengst van de zondagse kerkcollecten geld voor hem achteruit gelegd zou worden. De daarvoor opgebrachte fl. 9,34 wilde hij echter bij nader inzien niet hebben, maar gaf het aan de armen. In 1852 was het vissen voor hem verleden tijd. ‘De trouwe, godvruchtige, nooit zichzelf zoekende’ voorganger verkocht zijn schip en legde zich nu geheel toe op het gemeentewerk.
De eerste echte kerk (1855).
Zoals al opgemerkt werden de kerkdiensten vanaf de stichting van de gemeente in 1841 tot 1855 in de woning van Van der Boom gehouden, aan de Breedstraat 146. Omdat de ruimte er te klein werd vatte men het plan op de woning naast Van der Booms huiskerk aan te kopen. Daarvoor was echter geen geld. Gelukkig was het diaken Abraham van der Deuren die na verloop van tijd bereid bleek de benodigde pecunia (fl. 900) ter beschikking te stellen. De kerkenraad was blij met het aanbod en accepteerde het graag. Zo kon op 22 september 1854 de woning naast die van Van der Boom gekocht worden, gelegen aan de Breedstraat 148.
Timmerman K. Hart maakte tekening en bestek voor de vergroting en de inrichting van het pand tot kerk. De verbouwing werd vervolgens voor een bedrag van fl. 984 aanbesteed en timmerman D. Bijneveld uit Enkhuizen mocht de klus toen klaren. Ook nu sprong diaken Van der Deuren weer bij: hij schoot de benodigde fl. 1.884 voor tegen 5% rente. De kerk betaalde het bedrag al snel weer terug.
Op 10 januari 1855 werd er onder leiding van ds. T.H. Utterdijk (1806-1874) van Alkmaar de eerste dienst gehouden en zo werd de nieuwe kerk officieel in gebruik genomen. De Christelijke Afgescheidene Gemeente van Enkhuizen was in die tijd nog steeds slechts van geringe omvang. Veel meer dan zo’n twintig gezinnen heeft ze in de eerste twintig jaar van haar bestaan niet geteld.
Een eigen predikant (1860).
Kennelijk groeide de kerk desondanks voldoende om de kerkenraad in 1860 te doen besluiten een predikant te gaan beroepen, al hoefde deze geen hoog salaris te verwachten. Na enig wikken en wegen besloot men het jaartraktement op fl. 600 te stellen, ‘met vrij wonen en vrij uitzicht’. Een beroep werd uitgebracht op ds. W. Groeneveld (1820-1892) van Broek op Langedijk. Deze nam de roeping aan en deed op 12 augustus 1860 intrede. Daarmee eindigde ook het oefenaarschap van Van der Boom.
Met een heuse eigen predikant bloeide het kerkelijk leven van de Afgescheiden Gemeente op. Ds. Groeneveld bracht regelmaat in de vergaderingen van de kerkenraad maar zorgde tegelijk voor – wat wij zouden noemen – teambuilding, want geregeld werd vermeld dat na de gehouden besprekingen men ‘spijs en drank genoot’, een gezellig en broederlijk samenzijn dat vaak tot na middernacht voortduurde. Het aantal gemeenteleden nam toe, vermoedelijk voor een groot deel afkomstig uit de plaatselijke hervormde gemeente, ‘begerig om de zuivere gereformeerde prediking te horen’. Aanvankelijk zullen ze alleen de diensten in de Breedstraat hebben bijgewoond zonder gemeentelid te worden, maar velen namen die beslissing enige tijd later toch.
Een nieuwe kerk (1862).
De toeloop van kerkgangers was zodanig dat nog geen jaar na de komst van ds. Groeneveld gesproken werd over de bouw van een nieuwe kerk. De vroegere woning van Van der Boom werd gewoon te klein. ‘De zitplaatsen werden te eng om bezeten te worden’; men zat zo ongeveer bij elkaar op schoot. Voor de prijs van fl. 1.100 werd in de Peperstraat een pand aangekocht dat voor fl. 4.350 verbouwd werd door aannemer P. Kols uit Andijk. Op 27 april 1862 werd de kerk in gebruik genomen. Voor de financiering werd een rondgang gemaakt die fl. 7.000 opleverde. Ook werd voor fl. 1.600 de forse woning aan de Breedstraat 48 gekocht, die in het vervolg als pastorie zou dienen.
Het werd zo langzamerhand, zo vond de kerkenraad, ook tijd om bij de overheid erkenning te vragen. De kerkenraad schreef een brief aan de koning en op 26 september 1861, precies twintig jaar na de instituering van de gemeente, werd de koninklijke goedkeuring verleend.
Een nieuwe naam (1869).
Even terug in de geschiedenis: vier jaar na de Afscheiding was in 1838 in de Christelijke Afgescheidene Kerk een kerkscheuring ontstaan door verschillen van mening over verscheidene onderwerpen die meer of minder op de voorgrond traden. Sommigen vonden dat de Afgescheiden Kerk de Dordtse Kerkorde van 1618-1619 diende aan te nemen; anderen hechtten daar niet zo zeer aan en waren bereid een andere kerkorde aan te nemen, zoals de ‘Utrechtse Kerkorde’, die door ds. H.P. Scholte was opgesteld. Ook was er verdeeldheid over de vraag of de Afgescheidenen eigenlijk wel vrijheid van godsdienst c.q. erkenning bij de overheid mochten vragen. Sommigen vonden van niet, anderen vroegen de regering er wel om. Dat hield overigens onder meer wel in dat de naam ‘gereformeerd’ dan niet meer mocht worden gebruikt. En hoe stond het met het dragen van de ambtskledij door de predikanten? Sommigen vonden dat de dienaar des Woords die diende te dragen; anderen hechtten er veel minder aan. Daarnaast speelden nog verscheidene meningsverschillen betreffende de leer.
Zo ontstond uiteindelijk in 1838 een scheuring in het kerkverband. De geharnaste voorstanders van de Dordtse Kerkorde, van de weigering om erkenning bij de overheid te vragen, en van de voorkeur voor de ambtskledij, verlieten het kerkverband en stichtten eigen gemeenten die zich verenigden als de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis (ze wilden de naam ‘gereformeerd’ niet kwijt!). De hoofdstroom bleef ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ heten, die echter na verloop van tijd de toevoeging ‘gereformeerd’ weer in de kerknaam opnam.
Ook een ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’ in Enkhuizen.
Naast de Christelijke Afgescheidene Gemeente was echter in Enkhuizen – zoals al in deel 1 vermeld – ook een Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis ontstaan, en wel in 1868, voortgekomen uit een van de conventikels in Enkhuizen. Deze gemeente bouwde een kerk aan ’t Klooster en beriep zelfs een eigen predikant: ds. J.W. van den Broek (1820-1880). Deze werd per januari 1869 aan de Enkhuizer Kruisgemeente verbonden. Ze stuurden ook een afgevaardigde naar de landelijke ‘Algemeene Vergaderingen’.
In de jaren ’60 kwamen tussen beide landelijke kerkgenootschappen – de Christelijke Afgescheidene (Gereformeerde) Kerk en de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis – onderhandelingen op gang, die uiteindelijk in 1869 leidden tot een hereniging! De naam die voor het verenigde kerkverband gekozen werd was ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. Zo werd ook in Enkhuizen in 1869 de naam van de gemeente: ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’.
Verscheidene Gereformeerde Gemeenten onder ’t Kruis gingen echter niet met die landelijke vereniging mee. Dat gold ook voor de Kruisgemeente te Enkhuizen. Weliswaar werden besprekingen gehouden tussen beide kerkenraden, maar in deze stad kon dus geen herenigingsfeest gevierd worden. De Kruisgemeente ging haar eigen kerkelijke gang, zo deelde ze in 1902 aan de kerkenraad mee.
Ruzie.
Ds. Groenevelds langdurige verblijf in Enkhuizen – hij nam pas in 1872 afscheid – had een gunstige invloed op het kerkelijk leven in de groeiende gemeente. Dat wilde niet zeggen dat alles koek en ei was. Want toen een gemeentelid de predikant in de laatste jaren van zijn ambtsperiode beschuldigde van ‘ongereformeerde prediking’ werd het lid na herhaalde waarschuwingen onder censuur geplaatst. Wie dacht dat daarmee de kous af was, kwam bedrogen uit. Op aanstoken van het gecensureerde gemeentelid werd in de gemeente een complot gesmeed: bij een kerkenraadsverkiezing werd een medestander van de gecensureerde in de kerkenraad gekozen ten koste van een zittende ambtsdrager. De nieuwgekozene begon meteen de predikant te beschuldigen van ketterij. Er ontstond grote ophef in de gemeente, met dit gevolg dat de verkozene niet in het ambt bevestigd werd, maar onder censuur geplaatst werd. Enkele andere medestanders ondergingen dat lot ook; de gekozen maar niet bevestigde ambtsdrager werd uiteindelijk wegens onbekeerlijkheid van de gemeente ‘afgesneden’, zoals dat enigszins luguber genoemd werd.
De rust keerde weer. Maar niet direct voor de predikant, want elke zondag moest hij drie keer preken en dus wekelijks drie preken maken en in de diensten voorgaan. Op woensdagavond werd bovendien een ‘weekdienst’ gehouden, ook ‘Bijbellezing’ genoemd, waar de predikant ook voorging. Toen de dominee in 1868 bezwaar maakte tegen de vele preekbeurten ‘omreden zijn lichaam er teveel bij lydt’, verminderde de kerkenraad het aantal kerkdiensten op zondag naar twee.
Op 21 juli 1872 nam ds. Groeneveld afscheid van Enkhuizen en vertrok naar de kerk van Woerden. Het beroepingswerk werd dus weer ter hand genomen.
© 2019. GereformeerdeKerken.info