De eerste honderd jaar Kamper studentenleven (1863-1963)

door H. Fidder

Niet alle dominees hadden zich in hun studententijd in Kampen als heilige boontjes gedragen. De annalen van de Theologische (Hoge-) school c.q. Universiteit te Kampen geven daarvan treffende voorbeelden.  Menigmaal is het zelfs tot behoorlijke uitspattingen gekomen.

Zo zag de Theologische School er rond 1900 uit.

Zo hebben in 1873 enkele studenten het zelfs bestaan zich in een kermistent op de houden waarin ‘optische, physische en magische vertooningen’ werden gegeven. Wie zich even verdiept in de tijd waarover wij het nu hebben zal wel begrijpen dat de hoogleraren (toen nog algemeen ‘docenten’ genoemd) over een dergelijk schandelijk gedrag hun algemene afkeuring hebben uitgesproken…

Bevoogding door docenten.

Ja, het is niet altijd even rustig toegegaan, daar in dat studentenwereldje in Kampen. In de eerste jaren van het bestaan van de latere Theologische Universiteit hebben de docenten (zij werden aangesproken met ‘dominee’) de teugel zeer strak gehouden en er angstvallig voor gewaakt dat de studenten zich al te grote vrijheden zouden veroorloven. Doch langzaam, maar o zo zeker, hebben de studenten zich aan deze strakke teugel weten te ontworstelen en in 1863 kwam het tot de oprichting van een zelfstandig studentenkorps.

Dit corps was dus negen jaar jonger dan de Theologische School zelf, die in 1854 werd opgericht. Hetgeen niet wil zeggen, dat er voor 1863 geen ‘studentenleven’ in Kampen was. Er werd inderdaad ook voor die tijd al ‘contact geoefend’, al was deze wijze van contact wel van geheel andere aard dan het studentenleven zoals wij dat uit onze tijd kennen.

De eerste docenten te Kampen – H. (Helenius)  de Cock is de zoon van de eerste Afgescheiden predikant in Nederland, ds. Hendrik de Cock (1801-1842).

Het begon met tweewekelijkse samenkomsten aan huis bij de docenten, waarbij ook de echtgenoten van deze docenten aanwezig waren. In 1857 werd een eerste, verenigde, vrijdagavondbijeenkomst van docenten en studenten gehouden onder de naam ‘kransje’. En dat geschiedde dan in een ‘daartoe ingerigt lokaal’. Op deze kransjes werden preekvoorstellen, lezingen over allerlei onderwerpen, declamaties en improvisaties geleverd. Daarover werd dan met een zekere mate van vrijheid discussie gevoerd, waarbij het af en toe wel eens wat erg fel toeging en de tekenen van goed- of afkeuring soms wat te luidruchtig waren.

In 1857 werd vanwege de docenten voor deze kransjes een ‘praetor’ benoemd die de leiding van de bijeenkomsten had. Maar het hoeft natuurlijk niet zo erg te verwonderen dat de studenten op een gegeven moment wel eens onder de sterke bevoogding van de docenten vandaan wilden, en zo ontstond in 1859 een ‘vrije kring’ die een eigen ‘president’ koos.

De voorbereidende vergadering van Curatoren vond plaats op 20 en 21 september 1854.

Uit deze vrije kring heeft zich dan in 1863 het studentencorps ontwikkeld met een senaat als bestuurlijk lichaam, welk corps ten doel had meer gemeenschapsleven onder de studenten te bevorderen. Het is niet precies bekend van wie het initiatief tot oprichting van dit corps is uitgegaan, maar waarschijnlijk is dat Maarten Noordtzij [1840-1915] geweest, de latere hoogleraar.

Monitor’ – nooit gedrukt…

Over de eerste jaren van het studentencorps is weinig bekend. In het ‘rampjaar’ 1879 is het archief uit die eerste periode namelijk verloren gegaan. Wel kan men uit bepaalde historische feiten afleiden dat het corps zich langzamerhand heeft ontwikkeld tot een machtsinstrument dat veelal tegen het beleid van de docenten was gericht.

Exponent en drijfveer van de drang om onder de patriarchale bevoogding van de docenten uit te komen was een geheime vereniging ‘Concordia res parvae crescunt’ (kleine zaken groeien door eendracht – eendracht maakt macht), die in het begin van de jaren ’70 werd opgericht en die niet minder dan acht jaar lang geheim heeft weten te opereren. Om de twee maanden stippelde deze vereniging haar beleidslijn uit en op corpsvergaderingen vormde men langs die weg een heimelijk machtsblok. En niet zonder resultaat: in acht jaar tijds wist ‘Concordia’ zes presidenten voor de senaat te leveren.

Het zegel van de Theologische Hogeschool te Kampen.

Eveneens in het begin van de jaren ’70 werd gesproken over de naam van het corps. Aanvankelijk werd dit ‘Jehovah Nissi’ (de Heere mijn Banier), maar in 1873 werd de naam aangenomen die het corps ook daarna bleef dragen: ‘Fides Quaerit Intellectum’ (FQI). In 1875 werd een eigen maandblad opgericht, de Monitor. Een wetenschappelijk en kritisch tijdschrift, dat bij het honderdjarig jubileum in 1963 dus 88 jaar bestond. Het was een uniek orgaan, want er was in die 88 jaar nooit één exemplaar in druk verschenen. Van de Monitor verscheen elke maand een geschreven exemplaar, dat in een ‘kooi’ van het hogeschoolgebouw werd opgehangen en verder op de corpsvergaderingen werd voorgelezen.

‘Rampjaar’ 1879.

Mede onder invloed van de geheime activiteiten van ‘Concordia’ ontstond langzamerhand een gespannen situatie tussen studenten en docenten. De docenten erkenden nog steeds niet het recht van vrije vereniging der studenten, maar ook binnen het corps nam de wrijving tussen conservatieven en progressieven (de laatsten waren dan in ‘Concordia’ verenigd) schielijk toe, waarbij het zondenregister der progressieven, door de docenten nauwkeurig bijgehouden, zich angstig vulde. Het kwam zelfs tot voor die tijd schrikbarende excessen.

De student G.A. den Hartog vertelde daarover in 1962 in ‘De Bazuin’: “1878. Enigszins van de zoete wijn verhit bestijgen enkele heren een ezel en luid zingend spoeden zij zich door de middernachtelijke straten naar het huis van een van hun collegae. Daar aangekomen rijst het probleem: waar stallen wij onze ezel? Mee naar boven, oordeelt een, en tot ontsteltenis van hospes en buren worden daartoe inderdaad pogingen aangewend. De docenten namen het niet (…),  en enkelen worden ex-student”.

Professor Maarten Noordtzij (1840-1915).

In 1879 kwam het tot een climax. Onder leiding van niemand minder dan prof. M. Noordtzij grepen de docenten in. Het corps werd voor opgeheven verklaard en de bezittingen werden in beslag genomen. De student Dijksterhuis, die tot dan toe ‘praetor’ was geweest, wenste deze bezittingen niet af te staan, maar hij kreeg van de docenten een briefje: ‘Waarde broeder, Het college van docenten vervult heden de pijnlijke taak u te berichten dat gij als student van de rol geschrapt wordt tenzij de goederen van de studenten door u vóór hedenavond tien uur in handen gesteld zijn van de rector’. Dijksterhuis ging door de knieën en tot de dag van vandaag zijn de archiefstukken uit de eerste jaren verdwenen…

Ups en downs.

Nadat de studenten beterschap hadden beloofd mocht na enkele weken het corps opnieuw worden opgericht. De Monitor is zelfs zonder ophouden blijven verschijnen. Het rampjaar 1879 is wel een keerpunt in de geschiedenis van de eerste honderd jaar van het corps in Kampen geweest. Al waren er daarna ook nog wel conflictjes en spanningen, de ontwikkeling is sindsdien veel geleidelijker gegaan.

In 1885 verscheen de eerste Almanak van het corps, die vanaf 1891 ieder jaar in het licht werd gegeven. Alleen de laatste jaren van die eerste eeuw werd de frequentie onregelmatig en verscheen er zo ongeveer om de drie jaar een nieuwe druk.

Professor dr. H. Bavinck (1854-1921).

Een belangrijke episode in de geschiedenis van het corps heeft zich afgespeeld in de eerste jaren van de twintigste eeuw, toen de hoogleraren dr. H. Bavinck [1854-1921] en P. Biesterveld [1863-1908] overgingen naar de Vrije Universiteit en niet minder dan zevenentwintig studenten met zich meenamen naar Amsterdam. Het corps schrompelde hierdoor tot een minimaal aantal leden ineen. Maar langzamerhand ging het aantal studenten, en dus ook het aantal corpsleden, weer omhoog totdat na de Eerste Wereldoorlog een periode van grote bloei werd beleefd.

Prof. P. Biesterveld (1863-1908).

Een hoogtepunt mag wel worden genoemd het jaar 1925 toen de latere dominee P.D. Kuiper [1900-1966] uit Sassenheim  pretor van het studentencorps was. Er was rond dit jaar een grote openheid naar buiten en als reactie daarop tevens een belangstelling naar binnen.

De studenten uit de jaren ’20 bleven nog lange tijd de meest trouwe bezoekers van de reüniebijeenkomsten. Na 1929  volgde een terugslag. Het corpsleven van de jaren ’30 kan als meer introvert worden getypeerd. De openheid, die de jaren ’20 had gekenmerkt, verdween als sneeuw voor de zon, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit een corpsrede van de pretor in 1939, waarin hij als de grote gevaren van die dagen afschilderde de figuren van de Zwitserse theoloog Karl Barth [1886-1968] en de hervormde professor Th.L. Haitjema [1888-1972].

Daarna kwam de Tweede Wereldoorlog, die uiteraard ook zijn weerslag op het studentenleven in Kampen had. Er bleef in feite niet veel anders over dan een intiem contact. Tal van studenten leefden op verschillende plaatsen in het land, waar zij eigen kringen van het corps gingen vormen. Tezamen gaven zij een blad uit onder de naam Ex Tenebris (Uit de diepte). Direct daarop volgde na de oorlog de kerkscheuring. De grote meerderheid van de studenten schaarde zich aan de ‘bezwaarde’ kant. Uiteindelijk ontstonden er zelfs twee corpora. De vrijgemaakten waren in het bezit van het vaandel, het archief en dergelijke, en de niet-vrijgemaakten vormden slechts een handjevol studenten.

De hoofdingang van de Theologische Hogeschool te Kampen.

Maar lang heeft dat gelukkig niet hoeven duren, want voor het nieuwe studiejaar lieten zich niet minder dan drieëndertig nieuwe studenten inschrijven. Aanvankelijk werd nog gepoogd een minnelijke schikking tussen de beide corpora te treffen, maar dat mislukte. Toen werd voor de rechtbank in Zwolle een proces  gevoerd hetgeen door Fides Quaerit Intellectum werd verloren. Later kwam in 1950 hun zaak in hoger beroep voor het gerechtshof in Arnhem en bij die uitspraak werd FQI erkend als de wettige voortzetting van het aloude corps.

Openheid naar buiten: Kamper studenten ontvingen van tijd tot tijd collega’s van andere instituten voor theologische wetenschap. Hier zien we enkele gereformeerde (in het zwart) en rooms-katholieke (in het wit) theologen in de dop op de binnenplaats van het Kamper hogeschoolgebouw, onder het wakend oog van een stenen Calvijn (foto: Centraal Weekblad).

Een hoogtepunt in de naoorlogse jaren was de opening van een eigen sociëteit. Voorheen werden op de leeszaal wel gezellige avonden gehouden, maar een eigen ruimte voor het gezelligheidsleven bestond er niet. Het streven naar de stichting van een eigen sociëteit vond bekroning in 1954 toen de aloude Kamper Cellebroederspoort als zodanig in gebruik genomen kon worden. Prof dr. J. Ridderbos [1879-1960] hield bij die gelegenheid een rede.

Bron:

‘Fdr.’, Eeuwfeest van Kamper studenten. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 18, 4 mei 1963