De deftige en de gewone dominee

door dr. J. Waterink (1890-1966).

Door de positie van mijn vader, die godsdienstonderwijzer of oefenaar was, maar jarenlang een zelfstandige gemeente diende en praktisch zo ongeveer op collegiaal niveau, althans op het niveau van vriendschap, met de predikanten in de classis omging, had ik het voorrecht [in het eerste kwart van de twintigste eeuw] verscheidene [gereformeerde] pastorieën ook van binnen te kennen en met verscheidene predikanten [in  de omgeving van  Bergentheim,  Hardenberg, Schoonoord en Haaksbergen]  in nauw contact te komen.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927), de vader van de schrijver van dit verhaal.

Aristocraten onder de predikanten.

In de meeste pastorieën was het bij het eerste bezoek al duidelijk dat schraalhans keukenmeester was. De pastorieën waren in het algemeen vrij grote huizen. In deze grote huizen trof men maar zelden vloerbedekking aan, anders dan een paar matjes voor de deur, gewoonlijk dan ook nog biezen matjes. Bij een enkeling lag er in de zondagse kamer een klein koeharen karpetje. Ik kreeg meestal het gevoel dat het bij de meeste predikanten precies zo was als bij ons thuis: men moest ieder dubbeltje omkeren.

Ds. J. Offringa (1847-1928) van Dedemsvaart.

Ik herinner mij de woorden van ds.  J. Offringa [1847-1928], toen predikant van Dedemsvaart: ‘In de pastorie eten de kinderen de knopen van de kleren van vader en moeder’.

Maar er waren ook uitzonderingen. En als ik dat zeg, dan denk ik vooral aan de pastorie van dr. C.C. Schot Czn. [1852-1920] te Hardenberg. Dr. Schot was zeer jong weduwnaar geworden; zijn vrouw was een Pierson. Schot was de aristocraat onder de predikanten; anders dan alle anderen; een uiterst zelfstandige figuur, die geheel zijn eigen weg ging. Men was altijd binnen het uur bij hem de kerk weer uit.

Dr. C.C. Schot (1852-1920).

Hij leefde zeer geïsoleerd en iedereen vond het bij hem thuis een bijzonder deftige zaak. Vaste kleden in alle kamers; en in een tijd, toen men in de normale pastorie nog lang niet aan vitrage voor de ramen dacht (men hing er katoen of, bij luxe, linnen gordijnen tot ongeveer twee derde van de bovenzijde voor de ruiten en een blauwe ‘hor’ beneden in het midden, om het inkijken wat minder makkelijk te maken), had ds. Schot reeds tot op de grond neerhangende, met een sierlijke strik opgenomen vitrage gordijnen en daaroverheen aan een soort baldakijn opgehangen overgordijnen.

Huwelijksadvertentie van dr. C.C. Schot en C.H. Pierson.

Een gewone dominee hield kippen om er wat bij te verdienen; en – als de eieren goedkoper werden dan twee cent per stuk – om ook zelf eens een eitje te kunnen eten,  maar dr. Schot hield in zijn tuin kalkoenen en parelhoenders en krielkippetjes. Je hoorde als je zondags in de kerk zat het geschreeuw van de kalkoenen in de tuin.

De meeste predikanten hadden maar  een sobere bibliotheek, waarin prekenbundels, de oude uitgave van de Bijbelverklaring van Dächsel en de catechismusschetsen van Otto Thelemann [1858-1932, gereformeerd predikant te Detmold in Duitsland], terwijl andere, ook beperkte, bibliotheken ook de gereformeerde geloofsleer van ds. H.E. Gravemeyer [1813-1890] en in latere jaren E Voto van dr. A. Kuyper (1837-1920) bevatten. Maar dr. Schot had een echte bibliotheek. Als gymnasiast kon ik er boeken bewonderen  van heel de periode van Gisbertus Voetius [1589-1676] tot Kuyper. Hij had Duitse commentaren en Engelse commentaren. Er was zeer veel literatuur uit de Réveil-tijd, ook zeer veel Franse.

Als je bij dr. Schot zat de praten, bracht Lize Vegter, de huishoudster, een kopje koffie op een zilveren blaadje. En als het tijd werd dat de dominee ging wandelen met zijn hondjes (ik herinner mij nog de namen van Jackie en van Sor, en de wandeling werd altijd ingeleid door een hevig hondengeblaf van de blijde beesten, die hun meester bijkans tot de schouders sprongen), dan werd de zitting opgeheven, want dr. Schot was een man van precisie en van de klok.

Dr. C.C. Schot (1852-1920).

Iedereen had groot respect voor dr. Schot, maar het behoeft geen betoog dat geen enkele van de predikanten uit de classis zo vriendschappelijk met hem omging als met de meesten van de andere collega’s. Ik geloof ook niet dat hij daarop gesteld zou zijn geweest. Maar vele tientallen malen heb ik met dr. Schot zitten praten, eerst als jongen toen ik Latijnse les van hem kreeg in verband met admissie voor de tweede klas van het gymnasium, later als gymnasiast en als student. Doch nooit heb ik ook maar een kritisch woord van hem gehoord aan het adres van een van zijn collega’s.

Ik herinner mij alleen dat hij in mijn studententijd, toen ik hem vertelde dat ik naar een zendingscongres in Engeland zou gaan, tegen mij zei: ‘Ik ben daar heel erg blij mee. Een van de gevaren, waardoor ons kerkelijk leven bedreigd wordt is, dat er te veel predikanten zijn met te weinig cultuur’.

Hoe ben je als student? Je wilt er dan op ingaan. Niet uit onnobele overweging, maar omdat het onderwerp je interesseert. Onmiddellijk sneed hij mijn poging af: ‘Hoor eens, Jan, je begrijpt mij en dan is er geen toelichting nodig, of je begrijpt me niet en dan mis je ook het orgaan om de toelichting te begrijpen’. Ik zei: ‘Ik heb u begrepen, dominee’. ‘Welnu’, zei hij, ‘laat dat genoeg zijn‘.

Lichtgevende lantaren.

Ds. G. Goris (1849-1933) van Bergentheim.

Nu is het merkwaardige, dat ik als jongen nooit het gevoel heb gehad, dat er eigenlijk een soort kloof lag tussen het domineeschap van zo’n deftige dominee en dat van de zeer eenvoudigen. Ik heb het altijd gezien als een soort vanzelfsprekendheid, dat het op vele manieren kon. Trouwens ik ervoer, dat het werk van verschillende predikanten, hoe verscheiden zij ook optraden, gezegend werd. Ik beleefde met een soort verwondering de wijze waarop ds. G. Goris [1849-1933], tweemaal in dezelfde classis Hardenberg (toen nog classis Ommen) in verschillende gemeenten in korte tijd, na hoog opbruisende golven van twist, de vrede wist te brengen.

Ik had diep respect voor de wijze waarop ds. G.  Doekes [1873-1929] in Heemse grondig studeerde en tegelijkertijd zijn ambtswerk met grote nauwgezetheid deed. Maar evenzeer beleefde ik het wondere feit, dat dr. Schot zijn prediking (zijn overige ambtelijke werk kwam er maar zeer schraal af) gezegend zag met een tweetal ‘opwekkingen’ in zijn gemeente, waarbij tientallen jonge mensen, zoals men dat zei, ‘krachtdadig werden bekeerd’. En toen ik als gymnasiast daar eens over praatte, zei mijn vader: ‘Ja, mijn jongen, het is niet de vraag in de eerste plaats hoe de lantarenpaal is, de vraag is of de lantaren die er op staat licht geeft; en in Gods straatje staan zowel heel mooie en deftige lantarenpalen als houten knoesten, waaraan een lamp hangt; het komt er maar op aan of wij een lichtend licht zijn’.

Ds. G. Doekes (1873-1929).

Ondanks armoede toch geluk.

Dit betekent natuurlijk niet, dat de toestanden zoals die in de pastorieën in de oude tijd waren, zonder meer moeten worden beschouwd als wel aanvaardbaar. Ik durf gerust te zeggen, dat er in geen enkel gezin zoveel zorgen waren als in het gezin van de dominee, en dat er in heel de gemeente geen vrouwen waren die, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, zoveel zorgen hadden als de predikantsvrouwen. Want men moet niet vergeten, dat in die tijd in het boeren- of arbeidersgezin de toekomst van de kinderen veel en veel minder zorg gaf dan in het domineesgezin.

Voor dit laatste vraagstuk hadden vele gemeenteleden niet in het minst oog. Inderdaad, de inkomsten van zeer veel arbeiders waren buitengewoon laag. Er waren arbeiders, die zes dagen in de week werkten van ’s morgens zes uur (of in de winter vanaf het moment, waarop het licht werd) tot ’s avonds zeven uur (of in de winter tot zonsondergang) voor een zeer schamel loon. In de winter kon een goede arbeider bij het zware werk van het zogenaamde ‘bonken’ in het veen het brengen tot een kwartje per dag. Dat was voor een gezin met kinderen, zonder dat er nog zoiets bestond als ziekte- en ouderdoms- of invaliditeitsverzekering, dus fl. 1,50 in de week. En hier zat dan vaak nog verplichte winkelnering aan vast.

Men mag natuurlijk dit inkomen niet generaliseren. Het gemiddelde inkomen van de gemeenteleden was belangrijk hoger. In de goede tijd in de zomer, wanneer het echt druk was in het veen, kon een arbeider dikwijls komen tot fl. 6 à fl. 7 per week. Velen van hen hadden bovendien nog gelegenheid om eigen aardappelen op eigen grond te verbouwen, en bijna iedereen hield enige ‘koeien van de armen’, oftewel geiten.

Deze gereformeerde kerk te Bergentheim werd in 1879 in gebruik genomen. Oefenaar Waterink was daar van 1893 tot 1904 werkzaam.

In zulk een situatie is het begrijpelijk, dat de hoofdzaak van het traktement van de predikant bijeengebracht moest worden door de bijdragen van de meer gegoede boeren. Nu heeft het weinig zin om achteraf uitvoerig te spreken over de toenmalige toestanden in de pastorieën, maar wel wil ik hier een eresaluut brengen aan vele tientallen predikantsvrouwen, die als werkelijke heldinnen voor haar gezin hebben gevochten.

En misschien vinden mijn lezers het goed dat ik met grote eerbied in dit verband ook denk aan mijn eigen moeder. En als ik aan het verleden denk, dan valt het mij altijd weer op dat ik als kind en als jongen, ook nog in mijn gymnasium- en studententijd, toch de indruk had, dat er in vrijwel alle pastorieën zoveel geluk leefde. Jaren later sprak ik daar eens over met mijn vader. Het was in de jaren twintig toen, na de Eerste Wereldoorlog, een soort ‘hausse’ de mensen gegrepen had.

Toen ik zei dat ik altijd het gevoel had dat in die vroegere pastorieën rondom ons en in ons eigen huis, ondanks alle armoede toch zoveel geluk geheerst had, zei mijn vader: “Ja, mijn jongen, wij mogen er dankbaar voor zijn dat er ondanks alle armoede zulk een liefde tot God en Zijn zaak openbaar werd. En waar de Heere gevreesd wordt, daar woont het geluk”.

Dr. J. Waterink (1890-1966), de schrijver van dit verhaal.

Bron:

J. Waterink, De deftige en de gewone. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 10e jrg. nr. 30, 28 juli 1962

Dr. J. Waterink (1890-1966) was achtereenvolgens gereformeerd predikant te Appelscha (1914-1917), Zutphen (1917-1924) en Amsterdam (1924-1926) en was van 1926 tot 1961 hoogleraar pedagogiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

* De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde de illustraties en   [tussen vierkante haakjes]  enkele aanvullende gegevens toe.