door B. Aalbers
“Aan de kerkeraad van de zoogenaamde Hervormde Gemeente van Varsseveld. Wij ondergeteekenden, lidmaten en aanhangers der ware gereformeerde kerk, verklaren bij dezen vrijwillig, dat wij ons met onze onmondige kinderen op grond van onze in alles met Gods Woord overeenkomende Geloofsbelijdenis art. 28 en 29, afscheiden van het sinds 1816 bestaande zoogenaamde Hervormde Genootschap en ons hereenigen met alle ware Gereformeerden, waar de Heer die ook belieft te vergaderen.
En vorderen derhalve dat onzen namen en die van onze kinderen uit uw lieder doop- en lidmatenboeken uitgeschrapt worden volgens art. 2 van het Algemeen Reglement uwer secte”.
w.g. L. Rademaker.
Deze verklaring is het begin van de Afscheiding in de Achterhoek. Op 2 oktober 1835 krijgt de Varsseveldse [hervormde] predikant L.F.A. Westerbeek van Eerten bezoek van twee gemeenteleden, Berend Grootnibbeling en Lammert Rademaker. Grootnibbeling heeft er bezwaar tegen om zijn kind te laten dopen, omdat hij niet kan instemmen met de vraag van het formulier: ‘en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt’. Zijn bezwaar richt zich tegen het woordje alhier, omdat ‘hij vermeende dat alhier de zuivere leer niet gepredikt wierd en hij dus op de vragen in het doopformulier niet kon antwoorden’. Grootnibbeling vindt dat in de prediking ‘des menschen diepe ellende niet tot haar recht kwam, en de weg der verlossing niet zuiver werd voorgesteld’.
De predikant antwoordt dat hij die leer volgens het catechetisch onderwijs en het Woord van Jezus en Zijn apostelen predikte, ‘gelijk de gemeente die mij hoorde zou getuigen, en ook Grootnibbeling zou getuigen, wanneer hij geregeld den godsdienst in de kerk bijwoonde, maar daar hij dit naliet, het hem ging gelijk allen die den verachtingswaardige [ds. H.P.] Scholte [1805-1868], gewezen predikant te Genderen, aankleefden…’
Grootnibbeling blijft bij zijn bezwaren, waarop de predikant zegt ‘dat de eeuwige gelukzaligheid niet aan den doop verbonden was en dat Grootnibbeling, wat mij aanging, zijn kind ongedoopt kon laten liggen, en op zijn tijd, wanneer het tot onderscheid van jaren mogt komen, tot de Doopsgezinde Christelijke Gemeente kon laten overgaan’.
Daarop verlaten de beide broeders de kamer om even later terug te keren met de bovengemelde verklaring van afscheiding. Wanneer de kerkenraad twee dagen later vergadert, ligt er ook nog een afscheidingsbriefje van twee andere gemeenteleden. Men besluit op voorstel van de predikant om ‘de afgedwaalden zoo veel mogelijk te regt te brengen of aan hun zelven over te laten. En bij aldien zij tot armoede mogten vervallen (hetwelk God verhoede) hun evenwel niet te onthouden van het centjen dat voor den armen gegeven wordt’.
De kerkenraad betreurt deze ontwikkelingen, maar is er niet door verrast. Als de predikant Grootnibbeling verwijt dat hij niet geregeld in de kerk komt, rangschikt hij hem ongetwijfeld bij die gemeenteleden waarvan de kerkenraad een half jaar eerder uitsprak, dat zij ‘weinig gebruik van den gemeenschappelijken Godsdienst maakten en ter vervanging daarvan in het een of ander huis oefening hielden, doch niet op het uur der godsdienst. De vergadering oordeelt dat zij zich zoo weinig mogelijk tegen de zoodanigen moest verzetten, meenende dat dit de beste weg ware om geene groote scheuring aan te rigten’. Verder is bekend dat er vanuit Dinxperlo al geruime tijd ongeveer 8 à 10 mensen godsdienstoefeningen bijwoonden in het Wertherbruch (net over de grens in Duitsland).
Terug naar de kerkenraad. In oktober 1836 ontvangt Grootnibbeling een brief waarin hem wordt aangeraden Gods Woord met meer verstand te bestuderen. Men berust in zijn afscheiding en verbiedt hem het gebruik van het avondmaal en het ten doop houden van zijn kind, totdat hij beterschap beloofd en bewezen heeft.
De gemeente krijgt vastere vorm.
Intussen is de gemeente flink gegroeid. Eind 1835 waren er al 16 volwassenen en 20 kinderen; in 1836 resp. 29 en 29; in 1837 resp. 39 en 34. Geen wonder dat men besluit om tot instelling van de ambten over te gaan. De bekende afgescheiden predikant van Hattem, ds. A. Brummelkamp (1811-1888), leidt op maandag 27 augustus 1837 een dienst waarin twee ouderlingen en een diaken worden bevestigd. De volgende dag worden vijf kinderen gedoopt ten huize van Berend Grootnibbeling in het buurtschap Breedenbroek onder Gendringen. Volgens het verslag van de veldwachter had Brummelkamp gepreekt ‘voor eene aanmerkelijke schare menschen, naar zijn gedachten 2 à 300’.
De veldwachter was daarheen gestuurd door de burgemeester van Dinxperlo omdat volgens de wet regeringstoestemming nodig was voor alle geregelde samenkomsten van meer dan 20 personen. Overal in het land werden dan ook godsdienstoefeningen van Afgescheidenen verboden. Maar evenals elders, trekt men in Varsseveld zich hier niet veel van aan. Diverse keren wordt men ontdekt en beboet. Ook Brummelkamp wordt regelmatig veroordeeld. In 1837 en 1838 betaalt de [kerkelijke] gemeente hem een bedrag van fl. 234,89 aan boetes terug. Eens, toen de gemeente door de politie uit elkaar gedreven werd, zei een oude vrouw: Laten wij dan eerst zingen: ‘God zal zijn waarheid nimmer krenken‘ [psalm 105 vers 5].
In 1841 besluit de gemeente gebruik te maken van de inmiddels gewijzigde voorschriften, en vrijheid van eredienst als Christelijke Afgescheidene Gemeente aan te vragen. Een jaar later krijgt men toestemming voor de bouw van een kerk. Deze kerk kwam te staan op een stuk grond, dat De Keurhorst heette. Aan het eind van de tachtiger jaren werd op die plaats een nieuwe kerk gebouwd, die nog altijd bekend staat als de kerk op de ‘Keurhorst‘.
Ook in andere plaatsen scheidden gemeenteleden zich af. Zo lezen we in het notulenboek van de hervormde gemeente van Aalten, eind 1835: ‘In de maanden september en october eenige personen goed gevonden hebbende om zich van het bestaande kerkgenootschap af te scheyden, met name (…)’.
Uit de wijde omtrek komen mensen naar Varsseveld om daar de diensten bij te wonen. In een brief uit 1840 vinden we de volgende plaatsen van herkomst: Gendringen (14 volwassenen), Dinxperlo (13), Aalten (44), Bredevoort (4), Winterswijk (13), Borculo (1) en Groenlo (3).
Toen groepen Afgescheiden in Aalten en Winterswijk zo waren gegroeid dat ze een eigen gemeente konden vormen, splitsten zich af: Winterswijk in 1841 en Aalten in 1844.
‘Warm was de prediking in die dagen’.
In het dorp Geesteren vormden sinds 1830 drie gezinnen het middelpunt van een kleine groep, die voornamelijk in zondagavondbijeenkomsten aandacht gaf aan de kerkelijke situatie en stichting zocht in gezang, Schriftlezing en gebed.
Later werden ook in Gelselaar zulke bijeenkomsten gehouden. Opnieuw komen wij de rondtrekkende prediker Brummelkamp tegen als een van de voorgangers. ‘Aan volk ontbrak het niet. Warm was de prediking in die dagen. Het volk hoorde wat vreemds. Haar geweten gaf getuigenis. Men verlangde naar een volgende keer, maar ook begon de vijandschap. Vrienden uit Gelselaar en Lochem werden ons openbaar en daar ons getal zoo klein was hebben wij ons geruime tijd vergenoegd met dan deze dan gene der leeraren te verzoeken. Wij wilden de waarheid onder het volk brengen met de bede dat God ze zegende’.
Op aanraden van Brummelkamp kwam men in 1839 tot instelling der ambten. Tevoren hadden zeven gemeenteleden in een brief aan de kerkenraad van Geesteren verklaard dat zij zich hadden afgescheiden en zich wilden verenigen met de gemeente die door leer en wandel te bewijzen gaf, dat zij ‘de vanouds in het land bestaan hebbende gereformeerde gemeente’ was.
Zutphen.
in Zutphen zou het nog even duren voor het zo ver was, maar wel waren er al geruime tijd bijeenkomsten van Afgescheidenen. Zo vermeldt een rapport uit 1836 dat in de buurtschap Empe ‘eene godsdienstoefening van de separatisten heeft plaatsgevonden onder leiding van de gesuspendeerde predikant Brummelkamp. Ondanks waarschuwingen persisteerde Brummelkamp bij zijne hoogere roeping en verpligting tot voortzetting der godsdienstoefening. Op de laatste sommatie heeft hij zijne predikatie gestaakt en verzocht de schare (300 personen) rustig uiteen te gaan’.
Later op de dag, komt het in Zutphen tot ongeregeldheden. De toenmalige hervormde predikant schrijft: ‘Eenige inwoners van Zutphen, die van den zelfden aanhang waren en die [hun godsdienstoefening] hadden willen bijwonen, zijn des avonds door het gemeene volk aan de brug opgewacht en onder allerlei beschimpingen en zelfs mishandelingen binnen de stad geleid. Bij sommigen hunner zijn de glazen ingeslagen en men zoude welligt tot plundering zijn overgegaan, indien de gewapende magt niet tussenbeide ware gekomen. Gelukkig zijn de separatisten hier allen van de geringste volksklasse en dus zonder invloed, maar het is altijd verontrustend, als het gemeene volk aan het rollen raakt. Men weet wel waar het begint, maar niet waar het eindigt…’
Bron:
B. Aalbers, Afscheiding in de Achterhoek, in: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, deel 8, Gelderland. Uitgave van J.H. Kok te Kampen, 1985.
Dit artikel werd met toestemming van Uitgeverij Kok uit bovengenoemde bron overgenomen. De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde de illustraties en [tussen vierkante haakjes] enige aanvullende gegevens toe.