Vooraf: “Een unieke geschiedenis”.
“Het is een unieke geschiedenis: nergens in Nederland komt een Gereformeerde Kerk voort uit een Doopsgezinde Gemeente, behalve hier op Ameland”, zo wordt op de website van de ‘Federatie Doopsgezind-Gereformeerd Ameland’ gemeld.
Wij voegen eraan toe: nergens in Nederland kwamen die beide gemeenten ook weer bij elkaar, behalve op Ameland. Over het ontstaan van de Gereformeerde Kerk op het eiland en over het uiteindelijk weer samengaan met de Doopsgezinde Gemeente, daarover gaat het nu volgende verhaal.
Inleiding.
Vóór de Franse tijd was de ‘Heerlijkheid Ameland’ een zelfstandige en onafhankelijke staat. Zelfs de Engelse staatsman Oliver Cromwell (1599-1658) erkende de Amelandse onafhankelijkheid tijdens de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654). In de hoofdstad Ballum had de Heer van Ameland uit de familie van de Van Cammingha’s zijn burg. In 1705 kochten de Friese Nassaus het eiland, waarmee Johan Willem Friso Heer van Ameland werd. Vanáf de Franse Tijd veranderde alles en werd ook Ameland deel van het Franse Rijk.
Op het eiland woonden – naast Hervormden en Rooms-Katholieken – al lange tijd veel Mennisten. Er bestonden op het eiland een strenge richting (de ‘fijne Mennisten’ – het ‘Jan Jacbosvolk’ genoemd – met gemeenten in Ballum en Nes) en de Waterlandse Doopsgezinden, die hun kerkdiensten in de Blauwe Schuur in Hollum hielden, van oorsprong het pakhuis van de strandvonder. Het stond op nog geen dertig meter van de latere gereformeerde pastorie. De ‘fijnen’ werden na verloop van tijd steeds minder streng en door gemengde huwelijken werden de grenzen tussen de hervormden en de Mennisten steeds minder duidelijk. Maar op Eerste Pinksterdag, zondag 4 juni 1854, verenigden de eilander Doopsgezinden zich onder leiding van de moderne voorganger ds. K.S. Gorter tot één gemeente. Langzamerhand verminderde het aantal diensten in de Blauwe Schuur, raakte uiteindelijk buiten gebruik en werd een pakhuis. De Doopsgezinden bouwden in 1867 een nieuwe kerk aan de Herenweg, de zgn. Herenwegkerk.
De strenge Mennisten in de ‘Blauwe Schuur’.
Niet iedereen was het met het eenheidsstreven van ds. Gorter eens. Veel strengere Mennisten zochten toen hun heil in Amsterdam, waar ze in contact kwamen met ds. Jan de Liefde (1814-1869), die van evangelisatie zijn levenswerk maakte. Overal in het land werden door hem opgeleide evangelisten geplaatst. De door hem in Amsterdam opgerichte ‘Vereeniging Tot Heil des Volks’ kreeg ook op Ameland een afdeling. Die vereniging kocht in 1857 de Blauwe Schuur ‘terug’ (die oorspronkelijk door de Waterlanders gebruikt was) om er weer kerkdiensten te houden. De Doopsgezinde gemeente maakte daartegen echter bezwaar: hun kerkdiensten konden immers verstoord worden door het psalmgezang vanuit de Blauwe Schuur!
De burgemeester nam de klacht serieus en herinnerde ‘de Vereeniging’ er aan, dat ze voor hun kerkdiensten in de Schuur overheidstoestemming moesten hebben; hij had de afstand tot de Doopsgezinde kerk namelijk laten opmeten en had ontdekt dat die slechts iets meer dan 20 meter was, terwijl het tienvoudige wettelijk vereist was. Hij stuurde er dus politie op af om te zorgen dat de Schuur voor kerkdiensten gesloten bleef.
De ‘Vereeniging’ stapte toen met een bezwaarschrift naar Gedeputeerde Staten. Deze bedacht een goede oplossing: de gemeten afstand was weliswaar inderdaad veel kleiner dan de wet voorschreef, maar de geest van de wet ging over het niet veroorzaken van hinder. Daarom vernietigden Gedeputeerde Staten het besluit van B & W op voorwaarde dat de ‘Vereeniging’ haar kerkdiensten altijd op andere tijdstippen zou houden dan die in de Doopsgezinde Vermaning. Daar was toen iedereen tevreden mee. Er kwam een evangelist in de Blauwe Schuur, maar toen deze na korte tijd vertrok bleef de gemeente van de Blauwe Schuur ‘verweesd’ achter. Met Amsterdam bestond nauwelijks contact meer.
Aansluiting bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Blija (1865).
Zo zat men verlegen om orthodoxe voorgangers. Toen kwam iemand op het idee om contact te zoeken met de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’. Direct aan de andere kant van de Waddenzee bestonden zulke gemeenten in bijvoorbeeld Blija, Ferwerd, Hallum en Marrum. De gemeente te Blija was geïnstitueerd op 3 december 1835, acht jaar later met de gemeente te Ferwerd samengevoegd, maar op 20 september 1860 opnieuw zelfstandig geworden; de gemeente te Ferwerd was ook op 3 december 1835 ontstaan en Marrum de dag daarna; Hallum op 7 januari 1836. Zouden de predikanten van die gemeenten misschien eens willen voorgaan? In 1865 vroeg men de predikanten zo nu en dan op zondag naar Hollum te komen.
Ds. R.J. Sybrandy (1834-1879) van Marrum en ds. P.J. van Smeden (1826-1871) van Blija voldeden aan het verzoek, maar ds. J.R. Kreulen (1820-1904) van Hallum leek verhinderd. Bij die twee keer bleef het aanvankelijk. De reis over de Waddenzee viel niet mee, stond tegen en duurde lang. Maar nadat Dirk Jans Bakker persoonlijk contact opnam met ds. Van Smeden, kwam er meer regelmaat.
Zo trotseerden ds. Van Smeden en diaken J.J. Postma ook op 17 april 1865 de Waddenzee om voor te gaan in de ‘Vrije Evangelische Gemeente’ op het eiland. De predikant hield een preek naar aanleiding van Handelingen 16 vers 9 b: ‘Er was een Macedonisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedonië, en help ons’. De predikant wees de broeders er echter op dat het bijbels gezien onjuist was dat men geen kinderen doopte. ‘Deze opwekking, onderwijzing en aansporing bleef dan ook niet vruchteloos’. Al snel gaven sommigen zich op als lid van ds. Van Smedens Christelijke Afgescheiden Gemeente te Blija. Sindsdien werden op het eiland door ds. Van Smeden ook kinderen gedoopt.
De gemeente te Hollum geïnstitueerd (1866).
Het duurde niet lang tot de leden van de Vrije Evangelische Gemeente (‘de leden van de Vereeniging’, zou men ook kunnen zeggen) vroegen op Ameland een Christelijke Afgescheidene Gemeente te mogen stichten. Daar ging de classis mee akkoord en zo gebeurde het dat op 10 september 1866 in aanwezigheid van ds. Van Smeden en de ouderlingen A.A. Drijer en S.S. Postma van Blija en ds. J.F. ten Hoor (1833-1888) van Ferwerd kerkenraadsleden gekozen werden. Men was daarvoor samengekomen in de woning van Jacob Folkerts Visser aan de Burenlaan te Hollum.
De volgende dag werden de gekozen ambtsdragers bevestigd. Het waren de ouderlingen Louw Martens Sparrius en Dirk Willems de Boer, en de diakenen Dirk Jans Bakker en Jacob Hanssens Barends. Daarmee was de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente te Hollum’ geïnstitueerd.
Problemen.
De gemeente had aanvankelijk natuurlijk nog geen eigen predikant en men was dus vooral aangewezen op de predikanten van de vaste wal. Hun ‘liefdebeurten’ werden dan ook door de classis Hallum geregeld. Maar soms kwamen ze gewoon niet! Ds. A.F. Kok (1830-1874) van Dokkum ging verontwaardigd naar de classis en toonde een boze brief van Hollum omdat hij niet in de kerk was verschenen om voor te gaan, terwijl het wel zijn beurt was. De classis vond de brief niet OK, maar wat verder over ds. Kok besloten werd blijft in het duister. In ieder geval moest ds. R. Eising (1823-1882) van Lioessens die, zodra hij een boot zag, geel en groen werd van zeeziekte, op de classis uitleggen waarom hij was weggebleven. Zijn uitleg was kennelijk niet voldoende, want hij kreeg opdracht alsnog te gaan.
En in 1867 probeerde de Afgescheiden Gemeente van Hollum een nieuwe kerk te bouwen, want de Blauwe Schuur (die van de afdeling van ‘Tot Heil des Volks’ was overkocht) was zo lek als een mandje en werd trouwens zo langzamerhand bouwvallig. Maar het verzoek aan de classiskerken om collectes te houden leverde nauwelijks iets op. En zo kabbelde het gemeenteleven voort. De naamsverandering van hun ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ in ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ – veroorzaakt door de landelijke kerkenfusie met de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’ in 1869 – zal weinig indruk gemaakt hebben.
Een eigen dominee (1872).
Een eigen dominee zou een belangrijke stap voorwaarts zijn. Ds. Kok van Dokkum kwam in 1872 op een zondag met het idee om ds. H. van Lokhorst (1821-1898) van Minnertsga eens te vragen of hij predikant op Ameland wilde worden. Zijn kerkenraad en hij konden nauwelijks nog door één deur, en het zou voor beide kanten een uitkomst zijn als de onderlinge band verbroken zou worden. De classis vond het een goed idee en afgesproken werd het jaartraktement op fl. 700 te stellen. De classes Dokkum en Franeker betaalden mee (met respectievelijk fl. 100 en fl. 50 per jaar), net als de particuliere synode, die jaarlijks fl. 300 zou geven. Hollum moest zelf voor de resterende fl. 250 zorgen. Zo werd ds. Van Lokhorst op 8 december 1872 in het ambt bevestigd als predikant van Hollum. Hij zou er ongeveer vijftien jaar lang predikant blijven, tot zijn emeritaat in 1887.
Vijftien jaren ds. Van Lokhorst (1872-1887).
De predikant had het op Ameland niet makkelijk. Het begon meteen al. Met de boot in Nes aangekomen volgde een moeilijke rit met een hobbelende wagen over een onverharde weg, door kuilen en plassen of door het rulle zand, maar toen hij en zijn gezin eenmaal in de ‘pastorie’ aangekomen waren, bleek het een woning van slechte kwaliteit te zijn. Geen verwarming, veel vocht (‘dominees boeken stonden in de gang te verschimmelen’), een lekkend dak en wat al niet meer. Er was ook vijandschap van de bevolking tegen ‘die fijnen’. De ramen van de pastorie werden zelfs een keer ingegooid, reden waarom de predikant de kerkenraad vroeg de luiken te verstevigen. Maar de gemeente was arm (al ontving Hollums gemeente uit Amsterdam eens een legaat van fl. 1.000) en het geld ‘van de vaste wal’ kwam ook maar slecht binnen. Contact met de vaste wal wás er trouwens bijna niet (‘eens was er in vier jaren geen kerkvisitatie geweest’).
Ds. Van Lokhorst bracht in de kerkenraad voor het eerst het ‘strandjutten’ ter sprake. Hij wilde graag weten hoe de kerkenraad daarover dacht. Mocht je datgene wat aanspoelde zomaar zelf houden? Ach, dominee, zeiden de broeders, moeten we alles dan helemaal naar Nes brengen – waar de burgemeester als strandvonder zitting hield – een reis van twee uur langs onbegaanbare wegen? En die paar centen die de strandvonder dan berekende voor de eerlijke vinder waren al die moeite toch niet waard? Daar kon de dominee wel inkomen.
Het kerkelijk leven kabbelde ondertussen geleidelijk voort, al ging het voorlezen van voorlezer/voorzanger Willem de Boer naar het oordeel van de kerkenraad veel te vlug, zodat hij verzocht werd ‘wat plechtiger voor te lezen en wat bedaarder voor te zingen’. De predikant kreeg het voor elkaar dat zijn huisorgeltje, meegesleept vanuit Minnertsga, in de kerk de kerkzang mocht begeleiden, bespeeld door zijn dochter.
Het dopen van kinderen en het belijdenis doen van volwassenen kwam geregeld voor: in maart 1873 werden zelfs elf volwassenen gedoopt, waarna ze in dezelfde dienst belijdenis deden. Het eerste kind dat de predikant doopte was Jetske Neij, die 91 geworden is.
De gezondheid van de predikant begon in het begin van de jaren ’80 te kwakkelen. Tweemaal preken werd hem teveel en zijn vrouw overleed in 1885; toen werd het tijd voor emeritaat. De glans van zijn preken was er ook af. Sommige gemeenteleden bleven zelfs weg en kwamen in een particuliere woning bijeen om kerkje te spelen. Na zijn emeritaat vertrok hij naar de vaste wal, waar hij in 1898 overleed.
Oefenaar G. Lap (van 1889 tot 1892).
Een gepensioneerde sergeant-majoor, Gerardus Lap, bood zich in 1889 aan om de gemeente te dienen. De classis vond het goed, de kerkenraad ook wel, al gaf hij tevoren geen onnodige ruchtbaarheid aan de komst van oefenaar Lap, maar in 1889 werd hij dan toch als ‘lerend ouderling’ aan de gemeente verbonden. De afspraak was dat hij de zondagsschool zou leiden, zieken zou bezoeken en zou preeklezen. Maar ‘preeklezen’ is iets anders dan een zelf bedachte toespraak houden. En dat laatste ging hij doen. Algra vroeg zich af of hij ook ‘uit de Geest’ ging spreken.
Het ontbrak Lap als oud-Amelander echter aan gezag. Gezag moet je verdienen, en hij stelde zich nogal afstandelijk op. Er moest verschil zijn, vond hij. De kerkenraad ging daarin mee, maar sommige gemeenteleden hadden het na Laps plotselinge komst toen wel gezien en bleven thuis. Ze stuurden een bezwaarschrift naar de classis, die de zaak oppakte en Lap een examen afnam, wat misschien vóór zijn komst eigenlijk al had moeten gebeuren. In ieder geval werd hij ‘onkundig en wat de gereformeerde leer betreft onzuiver’ bevonden. Nog tijdens dezelfde vergadering werd broeder Lap afgezet. Lap weer terug naar Ameland, aan land in Nes, met de hobbelwagen naar Hollum. De kerkenraad kwaad, de bezwaarden opgetogen.
De kerkenraadsleden legden hun ambtswerk zelfs neer en wát classis-afgevaardigde ds. O.J. Geerling (1856-1926) uit Holwerd – ‘doende wat des kerkenraads is’ – ook probeerde om de kerkenraad weer aan het werk te krijgen, het lukte hem niet. Er bleef maar één mogelijkheid over: een nieuwe kerkenraad laten kiezen, die in het ambt bevestigen en de gemeentelijke gang weer te hervatten.
Ware het niet dat een van de afgetreden kerkenraadsleden de sleutel van de Blauwe Schuur bij zich had gestoken en die niet aan de nieuwgekozen kerkenraad wilde overhandigen. Omdat hij vroeger enkele honderden guldens aan de kerk geleend had wilde hij die eerst terug hebben. De arme gemeente kreeg het benodigde geld met moeite bij elkaar, gaf de pecunia aan de weigerachtige ex-ambtsdrager terug en men had weer toegang tot de Blauwe Schuur. Niet iedereen liet zich daar echter zien, want sommigen schaarden zich onder de leiding van broeder Lap en kwamen op zondag ergens anders bijeen.
Oefenaar J.F. Tuinstra (van 1892-1898).
Juist in die tijd werd in Midsland op Terschelling oefenaar J.F. Tuinstra (1827-1898) ‘overbodig’. Daar werd namelijk op 27 oktober 1892 de ‘Gereformeerde Kerk’ geïnstitueerd, en samen met de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ van West-Terschelling (geïnstitueerd op 2 oktober 1889, en in 1892 óók ‘Gereformeerde Kerk’) ging men een ‘echte predikant’ beroepen. Tuinstra vertrok – na het debacle met Lap – naar Hollum en deed daar op 6 november 1892 intrede in de Gereformeerde Kerk. En met hém fleurde de gemeente weer op! Zelfs de aanhangers van Gerardus Lap keerden op hun schreden terug naar de Blauwe Schuur en ook Lap zélf betuigde berouwvol spijt! Een duidelijker bewijs van de goede invloed van oefenaar Tuinstra is nauwelijks denkbaar!
De gemeente groeide aanzienlijk. Al een jaar na zijn komst deden maar liefst zeventien mannen en vrouwen belijdenis van hun geloof in een kerkdienst die op 19 maart 1893 door ds. S.L. Jongsma (1856-1914) van Dokkum geleid werd. Maar daar bleef het niet bij, want in dezelfde dienst werden ook nog eens twaalf kinderen gedoopt! Weliswaar werden de dopelingen en belijdeniskandidaten ‘opgespaard’ tot de komst van een ‘echte’ predikant (als ‘oefenaar’ was Tuinstra onbevoegd ‘om de Bondszegelen te bedienen’), maar toch.
Opmerkelijk was een half jaar later de doop van een zusje (13 jaar) en een broertje (10 jaar oud). Sjoukje was evenals Harmen nog ongedoopt en telkens had ze haar moeder er met aandrang op gewezen dat ze beiden nog steeds niet gedoopt waren en dat ze niet eerder kon rusten voordat dat zou zijn gebeurd, omdat ze bij de Here Jezus wilden behoren. ‘Zo was moeder genoodzaakt haar kinderen de Heilige Doop te laten toedienen en dit alles is geschied tot blijdschap van de kerkeraad’. Ongetwijfeld was de kerkenraad ook erg verheugd toen ds. H.C. van den Brink (1866-1947) van Rinsumageest op 19 maart 1894 maar liefst dertien kinderen doopte.
Minder blij waren kerkenraad en gemeente toen bleek dat postbode Sip Visser óók op de dag des Heeren de post rond bracht. En zeker toen hij tot diaken of voorzanger werd gekozen – want beide gebeurde – kwamen er bezwaren binnen tegen het feit dat hij met zijn zondagse bezorgarbeid de zondagsrust schond. Hij vond het eigenlijk zelf ook.
Ondertussen werd oefenaar Tuinstra in 1898 ziek. In juni dat jaar overleed hij.
Ds. C. van Mourik (van 1903 tot 1910).
In 1903 was kandidaat Cornelis van Mourik (1875-1938) de Waddenzee overgestoken om in Hollum een stichtelijk woord te spreken, want echt preken mocht nog niet: hij was nog geen dominee! De kandidaat beviel kennelijk goed, want toen de kerkenraad de manslidmaten vroeg wat ze van hem vonden, was iedereen enthousiast en besloot men op hem een beroep uit te brengen. Van Mourik nam het beroep aan en werd op 9 augustus 1903 in het ambt bevestigd. De kerkenraad had zijn jaartraktement op fl. 800 gesteld, waarvan de classis de helft opbracht en de gemeente de rest, tenminste als het geld er was. Maar als het er níet was ‘werd zóveel in natura naar de pastorie gebracht dat de moeder van de dominee er diep door geroerd was’, want zij was mee verhuisd naar Ameland.
Geroerd zal ze ook wel zijn geweest door de bouwvallige staat van de pastorie. Ds. Van Lokhorst had het er destijds immers al over: het dak en de zolder lekten nog steeds; de houten spanten waren door al die jarenlange lekkerij volledig verrot en dreigden het huis te doen instorten. Gemeenteleden boden aan ‘verre collectereizen’ te maken aan de vaste wal, destijds een wijdverbreid gebruik in de kerken. Vanuit de gemeente zelf werd fl. 1.600 toegezegd (tien jaar lang jaarlijks fl. 160) om de bouwplannen voor een nieuwe pastorie te kunnen verwezenlijken. En zo kwam alles voor elkaar: in de tuin bij de Blauwe Schuur werd de nieuwe pastorie gebouwd door aannemer Leegstra, die de klus voor fl. 3.885 klaarde. En daar zat het vervoer van bouwmaterialen per schip over de Waddenzee bij in.
Ds. Van Mourik heeft er zelf niet meer gewoond. Hij trouwde in de winter van 1908 met Dirkje Bakker uit Buitenpost, en zij keek haar angstige ogen uit, toen hij haar helemaal naar het afgelegen Hollum bracht. Weliswaar werd het traktement met fl. 100 verhoogd om hem op Ameland te houden, maar in 1910 nam ds. Van Mourik het beroep van de kerk van Kooten aan, dat vanaf 1935 Twijzelerheide ging heten.
Meester Hamer.
Toen volgde een vacante periode van ongeveer twee jaar. Men prees zich gelukkig met het hoofd van de Koningin Wilhelminaschool in Hollum, meester Hamer. De school was in 1898, het inhuldigingsjaar van Koningin Wilhelmina, in gebruik genomen en was de eerste lagere school in ons land die naar de nieuwe koningin genoemd werd. Meester Hamer stond van 1907 tot 1941 aan het roer van de school en had als scriba ook veel invloed op het kerkelijk leven. Hij kende het eiland en de bevolking door en door, onderhield als eilandcorrespondent contact met het ‘Friesch Dagblad’, waarin hij veel berichtte over het gereformeerde kerkelijk leven op het eiland. De rustige en bedachtzame scriba hield de gemeente in evenwicht. Dat gold ook voor zuster Hofman, vele jaren wijkverpleegster en vroedvrouw op het eiland. Algra schrijft: ‘Van vele kinderen, die zij in haar laatste dienstjaren in de wereld hielp, kon zij zeggen: ‘Schreeuw maar niet zo, jouw vader en moeder zetten ook zo’n keel op, toen ik ze de eerste wasbeurt gaf’.
Ds. C.J. Hakman (van 1912 tot 1915).
Ondertussen kwamen en gingen de classispredikanten van en naar de vaste wal. Ook kandidaat C.J. Hakman (1885-1956) kwam in januari 1912 in de Blauwe Schuur een stichtelijk woord spreken. Maar door de winter was de ijsgang zo groot dat hij niet zoals de gewoonte was op maandag weer terug kon naar de wal. Zijn verlengde verblijf op het eiland leidde tot nadere kennismaking tussen hem en de gemeenteleden. En de preek was zó goed bevallen dat men besloot hem te beroepen. Hij nam het aan. Algra: ‘Ds. Hakman was een suggestief prediker, die in beeldrijke en forse taal de rijkdom van het Evangelie ontvouwde’. Maar ondertussen drupte de regen nog steeds door het dak van de kerk; de preekstoel droop van het water, het dak verrotte telkens verder. De predikant bleef er tot 1915, vertrok toen naar Harlingen en in 1920 naar Drachten.
Ds. D. van Dijk (van 1921 tot 1947 en van 1950 tot 1953).
Het viel niet mee een opvolger voor ds. Hakman te vinden. Maar liefst tien beroepen werden tevergeefs uitgebracht. Maar uiteindelijk nam kandidaat Dirk van Dijk (1894-1976) uit Oosternijkerk het op hem uitgebrachte beroep aan. Op 29 mei 1921 deed hij intrede na door zijn vader, ds. H. van Dijk (1864-1924) in het ambt te zijn bevestigd.
Met zijn huishoudster, mej. Borgerdijn, nam ds. Van Dijk zijn intrek in de pastorie, die lang leeg gestaan had en waar in de vacaturetijd kennelijk niet naar omgekeken was, want natuurliefhebber ds. Van Dijk maakte de kerkenraad er op attent dat niet alleen hij, maar ook vele paddenstoelen hun intrek in de pastorie hadden genomen. De predikant bleef desondanks bijna dertig jaar aan de kerk van Hollum verbonden. Eigenlijk nam hij in juni 1947 afscheid van zijn gemeente, omdat hij benoemd was tot legerpredikant. De kerkenraad nam het beroepingswerk dus weer ter hand, maar slaagde er niet in een predikant te vinden.
Vandaar dat ds. Van Dijk na ommekomst van zijn diensttijd op Ameland terugkwam. Dat was ook met hem afgesproken: als het beroepingswerk zou mislukken zou hij terugkomen. In oktober 1950 stond hij weer op de preekstoel in de kerk. Maar in 1953 ging hij dan toch met emeritaat.
Een nieuwe kerk (1923).
Niet alleen de pastorie was toe aan een opknapbeurt, ook de Blauwe Schuur, die – toen ds. Van Dijk aantrad – zo ongeveer vijfenzestig jaar gebruikt was, en er niet beter op werd. Wel werd op voorstel van ds. Van Dijk in de kerk nog een kachel geplaatst, zodat de stoven niet meer nodig waren, maar al jarenlang collecteerde men voor het bouwfonds. In 1922 kocht de kerkenraad voor fl. 400 een stuk grond aan de Westerlaan in Hollum en gaf aannemer Warringa uit Nieuw-Buinen opdracht plannen te maken voor de bouw van een nieuwe kerk. Ook het afbraakmateriaal van de Blauwe Schuur kon voor de nieuwbouw worden gebruikt.
De Blauwe Schuur werd dus afgebroken. Op 15 april 1923 leidde ds. Van Dijk er de laatste dienst, toen hij preekte over 1 Petrus 2 de verzen 4 en 5, waarin de gemeente werd opgewekt ‘tot levende stenen te zijn voor de bouw van een geestelijk huis’. De dag erna begon de aannemer met de sloop. De kerkdiensten werden tijdelijk in de Christelijke School gehouden, terwijl ondertussen aan de Westerlaan de nieuwe kerk verrees, waarvan het fundament van de binnenmuren gevormd werd door de stenen van de Blauwe Schuur. Het oude doophek werd gebruikt voor de balustrade van de galerij; de preekstoel kwam uit de hulpkerk die in Leeuwarden als tijdelijk onderdak gediend had tijdens de bouw van de ‘Koepelkerk’.
Op 12 augustus 1923 kon de nieuwe kerk in gebruik genomen worden. Iets meer dan vier maanden had de bouw geduurd. De inwijdingspreek handelde over de tekst uit psalm 96 vers 8a: ‘Geeft de Heere de eer Zijns Naams’, een tekst die ook in de voorgevel van de kerk was aangebracht.
Problemen rond de diensten in Nes.
Meester Hamer had al rond 1915 in het Friesch Dagblad opgemerkt dat het aantal zomerse badgasten in het Amelandse dorp Nes de honderd beliep. Maar daar stopte het niet, want de groei van het aantal camping- en andere gasten in Nes zette spectaculair door. Maar velen van hen wilden ‘s zondags ook naar de kerk. In Nes was echter geen gereformeerde kerk. De kerkenraad van Hollum ging dus aan de slag.
Vanaf 1928 werden ten behoeve van de zomergasten te Nes kerkdiensten gehouden die uitgingen van de Gereformeerde Kerk te Hollum, waaronder Nes ressorteerde. Telkens was er een afvaardiging van de kerkenraad aanwezig. De eerste paar keer werden de kerkdiensten gehouden in het gebouw van de Doopsgezinde Gemeente te Nes, daarna in een eigen houten hulpkerk.
Vanaf 1934 werden de diensten gehouden in het mede voor dat doel gestichte gebouw van de ongeveer twintig leden tellende ‘Vereeniging tot Stichting en Instandhouding van Gebouwen voor Christelijke Belangen op Ameland’, waarvan de zetel gevestigd was te Groningen (de houten hulpkerk werd toen aan die Vereniging overgedragen). Met die vereniging had de kerkenraad op 3 maart dat jaar een regeling getroffen. Afgesproken was dat de vereniging haar gebouw gratis zou afstaan (uitsluitend) aan de Gereformeerde Kerk te Hollum voor het houden van kerkdiensten. De vereniging mocht dan de contributies houden die badgasten voor de oude gereformeerde hulpkerk gaven, ongeveer fl. 400 per jaar. ‘En de Gereformeerde Kerk te Hollum zorgt voor de diensten zelve met de daaraan verbonden kosten’. Een regeling waarmee de vereniging akkoord gegaan was.
Op een gegeven moment achtte de vereniging de tijd gekomen meer invloed te krijgen op de kerkdiensten zelf, terwijl daarover nooit eerder onenigheid had bestaan: de kerkenraad zorgde (uiteraard!) voor de kerkdiensten. Het verenigingsbestuur schreef een brief naar de classis Hallum met de mededeling dat hij vond dat de kerkenraad ‘onvoldoende oog had voor de uitzonderingspositie van de gereformeerde badgasten te Nes’, en dat hij ten opzichte daarvan ‘op enkele punten in zijn beleid was tekort geschoten’. De vereniging wilde namelijk zélf uitmaken welke gereformeerde predikanten ze zou uitnodigen voor de diensten in Nes.
De uitspraak van de classis.
De classis van 6 mei 1936 achtte het bezwaarschrift gegrond en schreef op 11 mei het eens te zijn met het verwijt aan de kerkenraad. Daarom oordeelde zij, dat de kerkenraad met de Vereniging in overleg moest treden, om met haar een regeling te treffen inzake de kerkdiensten en de vereniging het recht te geven predikanten uit te nodigen voor de diensten in haar gebouw. Men zag over het hoofd dat er al lang een goedgekeurde regeling wás.
Naar de particuliere synode.
De kerkenraad piekerde daar natuurlijk niet over en ging in beroep bij de Particuliere Synode Friesland (Noordelijk Gedeelte). In een uitvoerig schrijven betwistte hij punt voor punt het oordeel van de classis, gaf aan, dat de vereniging het nu ineens had over ‘de uitzonderingspositie van de badgasten te Nes’, terwijl daarover nooit eerder gesproken was en dat de kerkenraad zich altijd gehouden had aan de al bestaande regeling.
Kortom, de vereniging had in haar bezwaarschrift aan de classis een historisch onjuist beeld gegeven van de gemaakte afspraken op 3 maart 1934. Dat vond althans een aantal leden-badgasten van de vereniging (onder wie L. Smedes te Bergum en S.J. Hoorntje te Leeuwarden), die aanvankelijk hun handtekening onder het verenigingsbezwaarschrift aan de classis hadden gezet, maar die ijlings introkken toen men merkte dat de voorstelling die de vereniging van de gemaakte afspraken gaf, volgens hen onjuist was.
De nieuwe afspraken.
De particuliere synode kwam met een compromisvoorstel, dat op 8 juli 1936 door de synode, de kerkenraad en de vereniging werd ondertekend. Ten aanzien van het houden van de kerkdiensten werd afgesproken ‘dat de regeling van den Dienst [uiteraard!] geheel zal berusten bij den kerkeraad van Hollum’. Ook werd goedgevonden dat ‘de kerkeraad de predikanten voor den Dienst des Woords zal uitnodigen met dien verstande, dat de kerkeraad zich daarbij in volgorde zal houden aan de lijst, hem door genoemde vereeniging verstrekt, en dat deze te Nes en te Hollum om en om optreden, behoudens de bevoegdheid van den kerkeraad, om op verzoek van den desbetreffenden predikant op dezen regel een uitzondering te maken’.
De kerkenraad vond dit voldoende en ‘aan het einde van de vergadering [van de particuliere synode van 8 juli 1936] hebben de broeders uitgesproken, dat ze elkander van harte vergeven en ook vergeten alles wat onaangenaam was in de verhoudingen tot hiertoe en hebben elkander de broederhand gereikt’.
Overigens: de ‘Vereniging tot Oprichting en Instandhouding van Gebouwen voor Christelijke Belangen op Ameland’ heeft zeer veel goeds gedaan om in Nes te komen tot een centrum van kerkelijke en evangeliserende activiteit. De ‘Badkerk’ – zoals haar gebouw genoemd werd – had ook de beschikking over logeergelegenheid. In de Tweede Wereldoorlog veranderde het gebouw in een ruïne. Na de oorlog werd een nieuw gebouw opgericht, waar naast talloze andere activiteiten ook de gereformeerde kerkdiensten gehouden werden.
Ds. Van Dijks verdere activiteiten.
Ds. Van Dijk hield zich niet alleen bezig met zaken betreffende de Gereformeerde Kerk op ‘zijn’ eiland. De heer G.R. Groustra belichtte in het kerkelijk landelijk Jaarboek 1977 nog veel andere bezigheden van de predikant: “Gedreven door de behoefte om tot de kern door te dringen van de vragen waarmee hij in aanraking kwam, besteedde hij op Ameland veel tijd aan theologische studie. Hij verdiepte zich onder andere in Abraham Kuypers ‘Gemene Gratie’ en kwam tot de conclusie dat die niet zuiver bijbels was en tot verkeerde conclusies leidde. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vertaalde hij de ‘Synopsis Purios Theologiae’, het leerboek dat na de Dordtse Synode [van 1618-1619] in 1625 door de hoogleraren Thysius, Walaeus, Rivetus en Polyander werd uitgegeven, waarvan door dr. Herman Bavinck [1854-1921] in 1881 een nieuwe Latijnse uitgave was verzorgd. De Nederlandse vertaling bood nu in beginsel voor ieder kerklid de mogelijkheid om de latere kerkelijke geschriften aan de vroegere te toetsen”.
Deze en nog meer “vertalingen, die vanaf 1967 werden uitgegeven door de fa. De Groot in Goudriaan in de ‘Gereformeerde Bibliotheek’, beslaan, naast elkaar gezet, zo ongeveer een plank in een normale boekenkast, terwijl er behalve de nog voorradige kopie bij de uitgever, na zijn overlijden nog ongeveer 1300 bladzijden kwarto bleken klaar te liggen met vertalingen van preken van Calvijn over Jeremia en Samuel”.
“(…) De activiteiten van Dirk van Dijk op ander gebied, over de afslag van de duinen aan de westrand van Ameland, het verbeteren van de veerbootverbinding van het eiland met de vaste wal (die na ongeveer twintig jaren van voortdurende actie in de vijftiger jaren tot stand kwam), het pionierswerk als wadloper en de genealogische onderzoeken op het Rijksarchief en in andere archieven, kunnen hier slechts terloops worden genoemd. Dirk van Dijk was ongetwijfeld diep overtuigd van zijn roeping als predikant en zielzorger, hij was meer een doorzetter dan een tacticus en beschikte niet over een groot oratorisch talent. Het conflict met zijn gemeente op Ameland, na zijn terugkeer uit de militaire dienst, heeft hem erg aangegrepen, maar het heeft hem er waarschijnlijk toch toe gebracht dat hij de laatste jaren van zijn leven bijna dag en nacht bezig was om de werken van de grote reformatoren beter toegankelijk te maken voor een brede kring van gelovigen. (…)”.
En verder…
Kandidaat F. van Zuthem (1924-2016) deed op 7 maart 1954, ongeveer een jaar na de emeritering van ds. Van Dijk, intrede in de kerk te Hollum. Vier jaar lang – tot 1958 – was hij aan de kerk van Ameland verbonden toen hij naar Enumatil vertrok. Na hem kwam kandidaat P. Boonstra (*1930) uit het Groningse Marum naar Ameland om ‘op beroep te preken’. Doordat de weersgesteldheid niet meezat kwam de boot veel te laat aan en kon hij pas ‘s avonds aan het Woord komen. De gemeenteleden en de kerkenraad waren het er over eens dat hij beroepen zou worden. Hij nam het aan. Ook hij bleef vier jaar, van 1958 tot 1962, nam op 14 januari 1962 afscheid en vertrok daarna naar de kerk van Roermond.
Een nieuw Gebouw voor Christelijke Belangen.
Tijdens zijn predikantschap waren plannen gemaakt om een nieuw Gebouw voor Christelijke Belangen in Nes op te richten. De stichting van de ‘Badkerk’ bestond nog steeds en werkte aan de oprichting van het nieuwe gebouw mee. De vermaarde landelijke gereformeerde ‘Stichting Steun Kerkbouw’ gaf een belangrijke bijdrage en zo kon ‘De Rots’, genoemd naar de architect van het eerder verwoeste Gebouw voor Christelijke Belangen, in 1963 in gebruik genomen worden. Het nieuwe gebouw werd ontworpen door architect J. Eldering.
De kerkdiensten werden zowel in Hollum als in Nes druk bezocht. Ook in het dorp Ballum werden gereformeerde kerkdiensten gehouden. Het evangelisatiewerk op het eiland beleefde in deze jaren veel activiteiten.
Na het vertrek van ds. Boonstra kwamen (tot 2009) achtereenvolgens de volgende predikanten naar Hollum: ds. G. Kerssies (van 1962 tot 1967); ds. R.H. Nieuwenhuis (van 1967 tot 1972); ds. W. van Dommelen (van 1973 tot 1979); ds. J.W. Breukelaar (van 1980 tot 1985, ook voor recreatiearbeid); ds. D. Kamminga (van 1987 tot 1993) en ds. C.H. de Valk (van 1994 tot 2009 in gedeeltelijke dienst).
Gereformeerd en Doopsgezind weer bij elkaar…!
In 2004 besloten de gemeenteleden van de Gereformeerde Kerk en die van de Doopsgezinde Gemeente te Hollum met elkaar te gaan samenwerken. Afgesproken werd bovendien gezamenlijk een predikant te beroepen. Vervolgens werd in 2009 door beide gemeenten besloten een federatie aan te gaan. Zo ontstond de huidige ‘Federatie Doopsgezind-Gereformeerd Ameland’. Behalve de gereformeerde kerk Westerlaankerk wordt ook gebruik gemaakt van de Herenwegkerk in Hollum en van de Doopsgezinde Vermaning in Nes.
Ledentallen Gereformeerde Kerk Hollum, Ameland.
Bronnen onder meer:
Acta Particuliere Synode der Gereformeerde Kerken in de provincie Friesland (Noordelijk Gedeelte). Tresoar, Leeuwarden
Acta Classis Hallum van de Gereformeerde Kerken in de provincie Friesland. Tresoar, Leeuwarden
H. Algra, Kerk tussen Duin en Wad. Een eeuw geschiedenis van de Geref. Kerk van Hollum (Ameland). Leeuwarden, 1966
N.N., Jaarboeken ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.
© 2018. GereformeerdeKerken.info