De emigratie van gereformeerden.
Inleiding.
Binnenkort gaan we op deze website na hoeveel, wanneer, waarheen en zo mogelijk waarom gereformeerde predikanten in de loop van 150 jaar (1846-1992) emigreerden, en of ze te eniger tijd naar het vaderland terugkeerden of niet.
Ter inleiding op de gegevens in dat artikel nemen we hieronder met toestemming van Uitgeverij Kok het artikel ‘Nei it lan fan dream en winsken’ over, dat handelt over de emigratie van Friese gereformeerden. Daarin wordt ook over de motieven voor de emigratie gesproken. Het verhaal werd gepubliceerd in deel 10 van de jubileumserie ‘Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land’, dat over de provincie Friesland handelt. In het onderstaande stuk heeft de redactie van GereformeerdeKerken.info [tussen vierkante haakjes] enkele verduidelijkende opmerkingen en ook een aantal illustraties toegevoegd.
“Nei it lân fan dream en winsken”.
door J. Lautenbach
Emigreren is wel eens omschreven als stemmen met de voeten. Mensen hebben door te emigreren geprotesteerd tegen hun omstandigheden. Die omstandigheden op sociaal-economisch, politiek en – bij sommigen – godsdienstig-kerkelijk gebied zijn voor mensen reden geweest om hun land te verlaten. Uit verhalen over emigratielanden rijst voor mensen daarnaast het wenkend perspectief op van nieuwe kansen, ruimere mogelijkheden op allerlei gebied.
In de 19de eeuw verlaten 55 miljoen mensen Europa om zich ergens overzee opnieuw te vestigen. Een enorme mensenstroom, waarin de Nederlanders uiteraard slechts een kleine minderheid vormen. Toch emigreren er in topjaren zo’n 40.000 Nederlanders. Daarvan vormen de Friezen een onevenredig groot deel; vooral in de tijd van de derde emigratiegolf van 1947 tot 1952. De Friese bevolking maakt dan 4,5% van de gehele bevolking uit. In die periode komt 10,3% van alle Nederlandse emigranten uit Friesland.
In Friesland leveren vooral de gemeenten in het noorden van de provincie een groot aandeel: uit Barradeel vertrekt in die jaren 7% van de gehele bevolking! Naar kerkgenootschap bekeken valt steeds het hoge percentage gereformeerden op.
Sinds de komst van de emigratie naar Noord-Amerika rond 1830 zijn er drie emigratiegolven aan te wijzen: 1846 tot 1854, 1881 tot 1894 en 1947 tot 1952. In de tussenliggende jaren is er ook wel sprake van emigratie, maar deze drie perioden laten aanmerkelijk grotere aantallen vertrekkenden zien.
De emigratiegolven vallen in perioden van economische neergang. Is dit mogelijk een aanwijzing voor de richting, waarin we het antwoord moeten zoeken op de vraag wat de oorzaken zijn geweest van deze emigratie? Het relatief grote Friese aandeel in de emigratie kreeg gestalte in de namen van zes plaatsen in de V.S.: viermaal vinden we de plaatsnaam Friesland, tweemaal de plaatsnaam Harlingen.
De eerste emigratiegolf: 1846-1854.
Deze eerste golf wordt gekenmerkt door het verschijnsel van de groeps-emigratie. In de vorm van christelijke landverhuizersverenigingen, en onder leiding van – meestal dissidente – Afgescheiden predikanten wagen groepen van zo’n vijftig tot honderd mensen [maar soms honderden] gezamenlijk de oversteek naar Amerika. Scholte [1805-1868] naar Pella, Iowa, Van Raalte [1811-1876] naar Holland, Michigan, en Brummelkamp [1811-1888 – die echter zelf niet emigreerde] zijn daarbij de grote roergangers.
Ook in Friesland komt een landverhuizingsvergadering bijeen, op 19 november 1846 in Leeuwarden. Ongeveer tachtig personen, de kinderen meegerekend, sluiten zich daar aaneen tot een ‘Christelijke Gemeente’, om zich zo in de nieuwe wereld te gaan vestigen. De meesten van hen zijn afkomstig uit het noorden en westen van de provincie, bijna allemaal zijn het Afgescheidenen, en slechts enkelen beschikken over financiële middelen van betekenis. Voor het tweede achtereenvolgende jaar heeft men dan in het noorden van Friesland – de Bouwhoek – te maken met misoogsten als gevolg van de aardappelziekte. Velen zijn daardoor in grote armoede geraakt.
De Friese landverhuizersvereniging besluit ds. Marten Ypma [1810-1863] van Hallum te beroepen als predikant van deze exodus-gemeente. Deze neemt het beroep op 1 februari 1847 aan, en op 7 april 1847 vertrekt de groep uit Rotterdam aan boord van het Engelse zeilschip, de brik ‘Vesta’. Zaterdag 24 mei 1847 komt het schip aan in New York. De volgende dag – zondag – preekt Ypma nog één keer aan boord: de gemeente zingt o.a. psalm 66 vers 3: ‘God baande door de woeste baren en brede stromen ons een pad’. Een maand later komen ze aan in Holland (Michigan), waarna ze zich als groep vestigden in de bossen ten noordwesten van deze stad, op de plaats die de naam Vriesland zal krijgen.
In het voorjaar van 1848 komen ook een zuster van ds. Ypma, met haar man en kinderen, in Vriesland. Een van hun zoons, Anne de Vree, schrijft later: ‘Als ik mij wel herinner was het in ’t jaar 1846, dat ik voor het eerst hoorde van Noord-Amerika. Vader was een van de eerste Afgescheidenen in Nederland en had om der waarheidswille ook al heel wat moeten lijden; en hoewel het toen niet meer zoo erg was met de vervolging [tegen de Afgescheidenen] als vroeger, werd er toch met verlangen uitgezien naar een plaats waar meer vrijheid van godsdienst heerschte. Nu moet men wel in het oog houden, dat dit niet de eenige reden was. Ik houd van de geheele waarheid. Neen, men wilde ook, o zoo graag, wat meer ruimte voor het lichaam, dat is, wat ruimer bestaan voor het tijdelijke laven. Daarom werd er naar een andere streek gezocht en zoo werd Amerika het toevluchtsoord’.
In 1847 behoort 35% van de Nederlandse emigranten tot de Afgescheidenen; in 1849 bij de volkstelling maken ze 1,3% van de bevolking uit. Er is dus sprake van een sterke oververtegenwoordiging van Afgescheidenen onder de emigranten. Van alle Afgescheidenen emigreert er dat jaar een op de twintig.
De tweede emigratiegolf: 1881 tot 1894.
De grote landbouwcrisis die vanaf 1880 ook Friesland treft, wordt de oorzaak van de tweede emigratiegolf. Vooral in het noorden van Friesland komt deze crisis hard aan. Opnieuw trekken velen ‘oer de grutte dobbe’ (de oceaan over) naar Amerika, ‘it lân van dream en winsken’.
Een van hen is Hyltje Pasma, die in 1881 in Oosterbierum is geboren. Jaren later kijkt hij als Henry Pasma terug op de tijd in Oosterbierum, waar hij zijn jeugd doorbracht en waar zijn vader een van de leiders der Afscheiding was [de schrijver bedoelt echter de Doleantie, die in Oosterbierum in 1887 plaatsvond]. Als kleine jongen werd Hyltje al geconfronteerd met de tragiek van kerkscheuring. Hij schrijft: “De trouw van het schoolhoofd [van de openbare school] aan de Hervormde Kerk was even groot als zijn godsdienstig fanatisme. Hij was zeer verbitterd tegenover iedereen en alles, dat zelfs maar in de verte te maken had met de Afgescheidenen [c.q. de Dolerenden]. Zelfs tegenover de schoolkinderen uitte hij zich onvriendelijk”.
“Eens, ten tijde van deze treurige dagen van kerkstrijd, overtrad ik op school de een of andere regel. De toorn van het schoolhoofd was dubbel ontstoken in vergelijking met wat onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. Bij de afsluiting van de middaglessen werd mij gezegd, dat ik mijn lei mee naar huis moest nemen, en, als straf, tweehonderd keer de volgende zin moest opschrijven: ‘Schismatici – dat betekent, kerkscheurders’. Het Latijnse woordgebruik leek zelfs nog dreigender dan de ware aard van het godsdienstig gekibbel”.
“Mijn ouders, die deze streek van het oude schoolhoofd scherp aanvoelden, waren woest over zijn optreden. Maar wat konden zij doen, gezien de omstandigheden? De hervormden waren de grootste groep in het dorp. Zij brachten mijn vaders zaak ernstige schade toe. De kerkscheuring maakte het rustige dorpsleven ongezond, doortrokken van wantrouwen, kibbelarijen en achterklap. Het uiteenvallen van families en de vervreemding van elkaar van levenslange vrienden”.
De breuk in de kerk betekent ook in dit verhaal een breuk in het dorpsleven. Godsdienstig-kerkelijke strijd leidt tot sociaal-economische strijd en is zo een reden tot vertrek. Het gezin Pasma besluit Oosterbierum te verlaten in 1893, als de landbouwcrisis nog steeds heerst.
Henry Pasma schrijft: “Er begon een sombere tijd. De waarde van het land daalde sterk. Economische rampen en godsdienstige weerstand werkten beiden mee om het rustige dorp voor ons gezin onhoudbaar te maken. Mijn vader verhuisde naar de naburige zeehaven van ongeveer vijfentwintigduizend inwoners, waar beter mogelijkheden voor ouders en kinderen zouden zijn”. Na een aantal jaren in Harlingen te hebben gewoond, emigreert Pasma in 1899 naar Maryland. Vanaf 1913 is hij predikant in de ‘Reformed Church in America’.
De derde emigratiegolf: 1947-1952.
Een complex van factoren zorgt na de Tweede Wereldoorlog voor een derde golf: de ontreddering veroorzaakt door de oorlog, het verlies van Indië, het grote aanbod van arbeidskrachten, het streven van de regering om de emigratie te bevorderen, en de angst voor communisme en Russen. Gedurende alle jaren van deze emigratiegolf levert Friesland relatief gezien de meeste emigranten. Binnen Friesland is het ook deze keer duidelijk het noorden dat de grootste bijdrage levert. Naar kerkelijke gezindte zijn het opnieuw de gereformeerden die zijn oververtegenwoordigd.
Speelt naast de genoemde factoren, die de derde golf op gang brachten, bij de gereformeerden nog iets anders mee, waardoor zij meer emigreren, of spelen genoemde factoren bij hen sterker? In elk geval kan voor de betreffende tijd worden opgemerkt dat het gereformeerde volksdeel nog duidelijk één groep vormt, met hechte organisatievormen. De ‘Christelijke Emigratie Centrale’ [de voortzetting van de Gereformeerde Emigratie Vereeniging] vindt onder gereformeerden stevige pleitbezorgers, die emigreren ook als een opdracht zien: met Abraham mee naar het onbekende land. [De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland stelde in 1949 het ‘Deputaatschap Emigratie’ in om emigranten voor te lichten en bij te staan].
Het hoofdartikel in het Friesch Dagblad – dé krant voor gereformeerd Friesland – zegt over emigratie op 14 november 1952: ‘Maar al gaat het dan om lotsverbetering, toch mag dat nooit het een en al zijn. De eerste vraag moet blijven: kan ik met mijn gezin daar in het verre land, in dat nieuwe vaderland, meehelpen aan de opbouw van het geestelijk leven, kan ik ook pionier van Jezus Christus zijn?’ Uit onderzoek in die tijd over de motieven van emigranten-in-spé blijkt dat gereformeerden onder hen zo ongeveer dezelfde overwegingen hebben om te vertrekken als de ander. Wel gebruiken zij nogal vaak termen als roeping, taak en verantwoordelijkheid.
Zoekend naar een verklaring voor het grote aandeel van de gereformeerden onder de emigranten, kunnen we in elk geval niet heen om het verschijnsel dat bij zowel gereformeerden als emigranten bepaalde beroepsgroepen oververtegenwoordigd zijn. Beroepsgroepen, die mogelijk het best gekenmerkt kunnen worden door hun relatief lage status, zoals landarbeider. Beroepsgroepen ook, die in hun geboorteland weinig perspectief gehad hebben. De mogelijkheden tot sociale stijging, tot betere sociaal-economische omstandigheden, zijn voor hen heel klein geweest. Door te emigreren hebben zij tegen die slechte omstandigheden op sociaal-economisch en politiek gebied geprotesteerd. Voor de gereformeerden heeft hun minderheidspositie op kerkelijk gebied ook nog meegespeeld. Zij hebben nog een reden extra gehad om zich in een ander land te vestigen, in ‘it lân fan dream en winsken’ (‘het land van droom en wensen’).
Bron:
J. Lautenbach, Nei it lân van dream en winsken, in: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, deel 10, Friesland. Kok, Kampen, 1985