De gebonden dominee van Kockengen

door dr. F.L. Bos

De weinige afgescheiden predikanten van het eerste uur gedroegen zich als reizende apostelen. met name ds. Hendrik Peter Scholte (1805-1868), die van 1836 tot 1847 in de stad Utrecht zijn domicilie had, was nimmer speciaal aan de gemeente aldaar verbonden.

Kaart: Google.

Bepaalde gemeenten kregen pas een eigen dominee, toen er, na een gebrekkige opleiding door de pioniers, meer predikanten beschikbaar kwamen. Die werden, als ze het goed deden, echter al heel gauw weer elders beroepen. Traditiegetrouw liet men dan de beslissing over blijven of heengaan, aan de betrokken predikant over.

Er waren echter idealisten die meenden, dat men met dit ‘verroepen’ zondigde tegen het tiende gebod: gij zult niet begeren uws naasten dominee! Afgedacht van bijzondere gevallen, zou een predikant volgens hen voor altijd aan de eens door een bepaalde gemeente op hem uitgebrachte goddelijke roeping trouw dienen te blijven. Vooral door Scholte en zijn aanhang werd deze visie in het maandblad ‘De Reformatie’ naar voren gebracht. In het geval van de eerste plaatselijke predikant in het oude dorpje Kockengen bleef het niet bij theocratische bespiegelingen. De in het begin van 1836 aldaar gestichte gemeente kreeg op 24 november 1839 een eigen predikant, waarbij speciaal werd vastgelegd, dat hij de gemeente ‘zonder buitengewone wegen’ ‘tot aan zijn dood’ zou bedienen.

‘De Reformatie’, het landelijke tijdschrift van de Afgescheidenen in de negentiende eeuw. Het werd geredigeerd door ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Hendrik Georg Rombach.

Hendrik Georg Rombach [1793-1883] is op 17 november 1793 te Utrecht geboren. Nog geen half jaar oud heeft hij zijn vader door diens openbare terechtstelling als roofmoordenaar verloren. Om deze reden heeft hij naderhand naar zijn moeder de achternaam Klijn mogen dragen. Al jong vindt hij steun en troost in het geloof. In 1831 trouwt hij met J. van der Velden. Hij woont tot zijn vertrek naar Kockengen aan de Voorstraat te Utrecht en verdient de kost voor zijn gezin als kamerbehanger.

Dit is echter niet zijn enige bezigheid. In een politierapport van september 1832 wordt hij gesignaleerd als een van de hoofden of sprekers bij een godsdienstig gezelschap, dat binnen de stad Utrecht al een aantal jaren heeft bestaan en vooral na het uitbreken van een cholera-epidemie omstreeks 1830 sterk is uitgebreid. Interessant is zijn persoonsbeschrijving in dit rapport. Het heet daarin, dat ‘hij op weg is om door dweepzucht zijn tijdelijk bestaan geheel te verwaarlozen’.  Volgens zijn buren ‘weergalmt zijn huis de ganse dag van boetpsalmen’.

Er is aanleiding tot dit rapport. Bijeenkomsten van het bedoelde gezelschap zijn eerst door studenten en later door straatbengels ernstig verstoord. Hierbij is de politie ondanks verzoek om bescherming maar zeer aarzelend tussenbeide gekomen. Maar ook voor de hoge overheid zijn Klijn en de zijnen strafbaar; ze zijn met meer dan twintig personen bijeengekomen. Om verdere moeilijkheden te ontgaan, moeten zij zich dan ook naderhand tot onopgemerkte kleine huiselijke bijeenkomsten beperken.

Ds. H.G. Klijn (1793-1883), die in 1849 naar Amerika emigreerde en daar predikant van Grand Rapids werd.

Een aantal van de deelnemers vinden we straks als de eerste Afgescheidenen te Utrecht terug. Klijn gaat hierbij voorop. Hij is ook, als de gemeente op 18 december 1835 door Scholte wordt geïnstitueerd, de voorlopig enige ouderling, die de gemeente met preeklezen en eigen ‘oefeningen’ voorgaat. Bij tijd en wijle kan men tevens in de wijde omgeving van zijn stichtelijke toespraken genieten.

In de provincie Utrecht neemt hij naast Scholte onder de Afgescheidenen de belangrijkste plaats in. Toch is hij het niet in alles met Scholte eens. Hij vindt dat Scholte te weinig met onbekeerden rekening houdt. Een conflict daarover leidt er zelfs toe, dat hij zich persoonlijk meent van het avondmaal te moeten onthouden. Wel wordt de onenigheid spoedig bijgelegd, maar hij blijft van mening, dat ontdekkende prediking binnen de gemeente niet kan worden gemist.

Al komt hij zo voor zijn mening uit, een vechtjas is hij allerminst. Later wordt hij juist als ‘de zachtmoedige dominee’ getypeerd. Ruzie en onenigheid zijn voor hem een kwelling des geestes en hij gaat dat zoveel mogelijk uit te weg.

Predikant te Kockengen.

Met zijn positie en erkende begaafdheid als oefenaar ligt het voor de hand, dat Scholte hem bijzonder geschikt acht om opgeleid te worden voor de heilige dienst. Een jaar lang krijgt hij les. Al ruim halverwege die periode wordt hij te Kockengen beroepen. Hoewel de Utrechtse gemeente hem liever voor zich wil behouden, voelt Klijn wel voor die buitenpost, waarschijnlijk mede om zo beter zijn zelfstandigheid tegenover zijn leermeester te kunnen handhaven. Als hij zich bereid verklaart, ook de Utrechtse gemeente zoveel mogelijk te blijven bijstaan, neemt men met Klijns voorkeur genoegen.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Het onderzoek naar zijn bekwaamheid vindt op 22 en 23 november 1839 plaats. Zijn leermeester is tegelijk zijn enige examinator, omdat enige andere voormannen, hoewel daartoe uitgenodigd, bericht van verhindering hebben gezonden of eenvoudig verstek hebben laten gaan. Klijn doorstaat met vlag en wimpel het examen en wordt meteen de volgende dag door Scholte te Utrecht in het ambt van dienaar des Woords bevestigd. Omdat er daar nog geen kerkgebouw en geen woning gereed is, duurt het nog een kleine vijf maanden voor hij naar Kockengen kan verhuizen. Maar voor dat tijdstip ziet hij zijn werk in de gemeente al met een aanmerkelijke uitbreiding van het zielental bekroond.

Toch verloopt zijn definitieve vestiging te Kockengen niet ongestoord. De gemeente is er vooralsnog niet in geslaagd, op dezelfde wijze als in Utrecht, toelating en erkenning van de overheid te verkrijgen. Het heeft zelfs niet gebaat, dat men heeft doen voorkomen, alsof men als buitenwijk bij de Utrechtse gemeente behoort. Militaire inkwartiering verhindert de officiële ingebruikneming van het gebouw en belemmert ook het bijeenkomen in woningen en schuren. Er hoeven echter geen boetes te worden betaald, want op veroordelingen te Utrecht volgt steeds vrijspraak in hoger beroep bij de rechtbank van Amsterdam. Lang duren echter de militaire en burgerlijke belemmeringen van het Afgescheiden kerkbestaan te Kockengen niet. Op 15 januari 1841 daagt de volledige vrijheid van zelfstandig bestaan als Christelijke Afgescheidene Gemeente.

[Aan de Nieuwstraat 12 te Kockengen was het jaar daarvoor een eigen kerkgebouwtje in gebruik genomen, dat in 1879 vervangen werd en tot 2002 in gebruik was, maar dat er nog steeds staat. In 2002 werd het huidige kerkgebouw aan de Dreef in gebruik genomen – Redactie GereformeerdeKerken,info.]

Helaas is men inmiddels met heel de kerkengroep rondom Scholte tegenover de andere Afgescheiden Gemeenten in isolement geraakt. Hoewel Klijn zich hiertegen niet heeft verzet, is hij er ongetwijfeld niet gelukkig mee geweest. Want een echte scholtiaan is hij in zijn hart helemaal niet.

Een beroep uit Middelburg.

Deze ‘Gasthuiskerk’ werd in 1846 in gebruik genomen door de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Middelburg. Hier heeft ds. Klijn nog enkele jaren gepreekt, voordat hij in 1849 naar Amerika vertrok.

Als stadsmens voelt Klijn zich op den duur op het platteland weinig thuis. Zijn hart gaat dan ook uit naar ruimere mogelijkheden om zijn gaven te ontplooien. En hierop behoeft hij niet lang te wachten. In de periode van begin 1841 tot juni 1844 wordt door de gemeente van Middelburg tot driemaal toe een dringend beroep op hem uitgebracht: kom over en help ons!

Maar zowel zijn kerkenraad als Scholte en diens langzamerhand afbrokkelende geïsoleerde kerkverband spreken telkens over zijn vertrek hun veto uit. Klijn heeft zich immers schriftelijk voorgoed aan Kockengen verbonden. Na het derde beroep laat de kerkenraad van Kockengen aan die van Middelburg weten: ‘Men mag geen wachter die door de Heere reeds bij aanvang op Sions muren geplaatst is, begeren… Met zo’n verroeping berooft men zijn naaste van het heil. Laat dan uw beginsel van eigenliefde varen, en brengt niet, in plaats van olie en wijn in de wonden van uw naaste te doen, hem de allersmartelijkste wonden aan…

Maar Middelbrug geeft het niet op. In november 1844 doet men een nieuw appèl op Klijn. Op 6 december geeft deze voorlopig te kennen: ‘Dit is Gods roeping: de Heere wil mij verplaatsen’. De verbintenis, tot zijn dood te Kockengen te moeten blijven, komt hem meer dan ooit als ‘gruwelijk’ voor. Wel zeggen de kerkenraad en Scholte: ‘Ge kunt hier niet vandaan; uw gemeente ligt (dan) onverzorgd’. Maar – aldus Klijn – ‘zo redeneert men alsof er geen God in Israël is. Wil de Heere echter deze gemeente om haar zonden een tijdlang beproeven, ik kan Gods hand niet tegenwerken. Zo Hij mij roept, gelijk ik geloof, dan zou men mij hier in Gods ongenoegen hebben’.

Dit is koren op de molen van de Middelburgers. Zij haasten zich aan Klijn te laten weten, dat ze zijn standpunt delen. Het is immers net alsof men in Kockengen zegt: ‘Of God al oordelen zendt, waarom bevreesd, ik ben geassureerd!’ Hun leraar zou even wettig aan hen verbonden zijn als een man aan zijn vrouw. Maar volgens Efeziërs 4 vers 11 strekt de bedienende macht van de leraars zich uit over de gehele kerk van Christus. Scholte zelf heeft eerst Genderen en Doeveren en daarna Gorinchem verlaten. Zijn steun aan de verbittering te Kockengen vloeit voort uit vrees voor afbraak van eigen invloed.

De achterkant van de Gasthuiskerk (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

De Middelburgers schrijven de kerkenraad van Kockengen, dat de gemeente ‘op een christelijke wijze verplicht’ is de leraar te laten vertrekken, indien een verroeping dient tot uitbreiding en welzijn der kerk. Klijn hakt tenslotte de knoop door. Hij maakt officieel bekend, dat hij de roeping van Middelburg moet volgen.

Hierop schrijft de kerkenraad van Kockengen zijn laatste bittere brief aan die van Middelburg. Hij tracht daarin nog eenmaal de te berde gebrachte motieven voor het vertrek van Klijn te ontzenuwen. Men kan – zo heet het – zich niet beroepen op ‘het belang van het algemene welzijn’, want ‘de kerk is niet algemeen geraadpleegd’. En wat betreft de begeerte van onze leraar naar een uitgebreider werkkring, ‘dit staat in strijd met zijn klachten over de toestand van onze gemeente. Want is onze leraar niet in staat geweest ‘óns gedurende zijn verblijf onder ons op te bouwen, wat zal het dan zijn, als er een nog uitgebreider werkkring aanwezig is!’

Maar de Kockengenaars voelen wel, dat zij tenslotte aan het kortste eind trekken. Zij vervolgen dan ook: ‘Wij herhalen het – gedwongen dienst begeren wij niet; wij verlangen alleen gewillige bediening, overtuigd dat dwangarbeid niet in een christelijke gemeente, maar in de wereld tehuis behoort. Wij zullen echter altoos getuigen dat gijlieden genomen hebt, en onze leraar (is) gegaan, zonder dat wij hebben gegeven of weggezonden’.

Nog één pijl heeft men op z’n boog. Men kan aan Klijn niet het gebruikelijke getuigenis omtrent trouwe dienst meegeven. Men behoudt zich ook het recht voor, een protest in te dienen op de bredere kerkelijke vergadering, als die in het voorjaar wordt gehouden.

Maar dit kan Klijn niet meer tegenhouden. Het toch al zwakke kerkverband van de scholtiaanse groep is vrijwel ter ziele, en in Zeeland heeft hij te maken met een classis daarbuiten, die hem in de gegeven situatie zonder de gebruikelijke attesten aanvaardt. Zonder verdere moeilijkheden wordt Klijn dan ook op 17 april 1845 officieel aan de kerk van Middelburg verbonden.

Vier jaar later vertrekt hij met een groep Zeeuwse emigranten naar Noord-Amerika, waar hij nog vijf gemeenten dient en – negentig jaar geworden – op 28 november 1883 te Keokuk (Iowa) overlijdt. Zijn idealistische binding aan Kockengen is achteraf gezien toch niet zo verstandig geweest.

Bron:

Met toestemming van Uitgeverij J.H. Kok overgenomen uit deel 4 (over de provincie Utrecht) van ‘Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land’. Kampen, 1984. De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde enige illustraties toe.