Kampen rond 1904

* De bekende theoloog en pedagoog dr. J. Waterink (1890-1966) schreef dit verhaal in 1962. Het speelt rond 1904, toen hij tot de tweede klas van het gereformeerd gymnasium in Kampen werd toegelaten.

Ds. J.J. Westerbeek van Eerten (1856-1926) stond van 1893 tot 1924 als gereformeerd predikant in Kampen.

door dr. J. Waterink

Toen ik begin september 1904 in Kampen kwam, stonden daar in de Gereformeerde Kerk drie predikanten. Ze waren alle drie ongeveer even oud: ds. G. Elzenga [1856-1918] was geboren in hetzelfde jaar als ds. J.J. Westerbeek van Eerten [1856-1926], (namelijk in 1856) en ds. N. Schuurman [1859-1933] was drie jaar jonger. Ds. Elzenga stond in 1904 ongeveer dertien jaar in Kampen, ds. Westerbeek van Eerten ongeveer elf jaar en ds. Schuurman was er nog maar een jaar. Overigens was dit het verschil, dat ds. Westerbeek van Eerten nog altijd gerekend werd een B-dominee te zijn [afkomstig uit de Kerken van de Doleantie], ds. Elzenga de A-dominee [afkomstig uit de Kerk van de Afscheiding], en ds. Schuurman de dominee van allemaal.

Ds. G. Elzenga (1856-1918) stond van 1891 tot 1918 als gereformeerd predikant in Kampen.

Glorie der professoren.

Maar de glorie van de kerk van Kampen werd niet in de eerste plaats bepaald door deze drie dominees. De roem van de kerk was, dat in de Burgwalkerk (wanneer ze althans niet uit preken waren) onder de luifel tegenover de preekstoel de vier professoren zaten [dr. H. Bouwman (1863-1933), die rector was,   L. Lindeboom (1845-1933),  M. Noordtzij (1840-1915) en dr. A.G. Honig (1864-1940)]. Wij vonden dat als studenten en gymnasiasten een uitstekende plaats voor die professoren. Want de studenten- en gymnasiastenbanken in de kerk waren op de gaanderij, praktisch boven de luifel, zodat het onmogelijk was vanuit de professorenbank een blik op de studentenbanken te werpen. Dat gaf ons een veilig gevoel. Niet omdat we niet trouw in de kerk kwamen; wij leefden nog in een tijd waarin je natuurlijk naar de kerk ging. Twee keer, elke zondag.

Dr. H. Bouwman (1863-1933) was van 1903 tot 1933 hoogleraar aan de Theologische School te Kampen.

Ook niet omdat we ons in de kerk zo onbehoorlijk gedroegen. Misschien lachten we wel eens een enkele keer als een dominee wat al te pathetisch werd, zoals de latere ds. G. Wisse [1873-1957], die op de preekstoel uitriep naar aanleiding van de tekst ‘Ik doornat mijne bedstede met tranen’ (psalm 6 vers 7): “Ben je ’s morgens wel eens opgestaan, volk, dat je je lakens moest uitwringen vanwege je tranenvloed?” Maar je voelde je veilig vanwege het feit dat je het toch wel aangenaam vond dat men geen opmerkingen over je kón maken. Het was zo maar plezierig als je van boven naar beneden keek, en al die schedels onder de kap daar aan je voeten te weten.

Kijk, dat was nu eigenlijk de glorie van de Kerk van Kampen. Onze professoren.

Ds. M. Noordtzij (1840-1915) was van 1875 tot 1912 hoogleraar aan de Theologische School te Kampen.

Toen wij jonge gymnasiasten waren, maakte de oude M. Noordtzij de meeste indruk op ons. Hij was toen al midden zestig en hij had zijn vijfentwintigjarige jubileum aan de Theologische Hogeschool al gevierd. Een man met een prachtige kop, het type van de stoere zeeman met een witte baard.

Er was nog een bekende figuur in de Burgwalkerk in Kampen. Dat was de vrijwel door het hele land bekende organist H.J. Kruithof. Hij sprak ontzettend tot je verbeelding. Ook al speelde je zelf orgel en al had je wel eens geprobeerd het kerkorgel te behandelen (met meer of minder succes) dan toch (en dan juist) was zijn orgelspel iets van heel bijzondere aard. Hij fantaseerde buitengewoon goed en zijn harmonisatie was werkelijk kostelijk. Bij moeilijke passages hoorde je hem meezingen en je hoorde zijn stem aan het begin van iedere regel duidelijk de toon aangeven. Dat hoorde er zo bij.

Oefenaar D. Hoksbergen (1800-1870) – sinds 1836 in Kampen – was aanvankelijk eensgeestes met ds. H. de Cock (1801-1842) en schreef hem onder meer deze brief over de ‘verdorven’ toestand van de hervormde kerk en de openbare school.

Daar hoorde ook bij dat er mensen in de kerk zaten van het geslacht Hoksbergen, een naam die in de geschiedenis van de Afgescheiden Kerk meermalen in verschillende toonaarden had geklonken [oefenaar  D. Hoksbergen (1800-1870)], die – behorend tot een ‘Kruisgemeente’, die zich  ‘Dordts Gereformeerde Gemeente’ noemde – in 1869 niet meeging met de vereniging van zijn gemeente met de Kamper Christelijke Afgescheidene Gemeente]. Je zag in het schip van de kerk voor de professorenbanken enige tientallen witte mutsen van de boerinnen van het Kampereiland en uit de andere omgeving van Kampen: neepjesmutsen en nopjesmutsen en slichte mutsen – je kon als Overijsselse jongen niet begrijpen dat iemand als je vriend J.D. Boerkoel [1889-1973] (de man die later zo voortreffelijk ‘De Bazuin’ redigeerde) het verschil tussen al die mutsen niet kende.

En dan bewonderde je elke keer weer de glorie van de Burgwalkerk, waar het grote plafond nergens in de kerk een steun had en toch stevig hangen bleef. Geen pilaren, geen steunberen, geen trekstangen en toch (had, zoals men ons vertelde, een professor uit Delft niet zijn bewondering ervoor uitgesproken?) volkomen veilig en zonder gevaar voor instorten.

De gereformeerde Burgwalkerk te Kampen.

In Kampen ‘ging je op’.

En toch, dat alles was het niet als je uit Hardenberg kwam, wat je de dingen als zo anders liet beleven. Nu, na bijna zestig jaar [in 1962], voel ik het verschil nog. Misschien lag het ook aan mezelf, maar toch zeker niet helemaal. Want ik heb er ook met vrienden, die van het platteland kwamen, wel over gepraat. Zo met Jaap de Waard [ds. J. de Waard (1888-1945)] (velen hebben hem gekend) en later Steven Verlare [1888-1919] (de eerste uit Friesland, de laatste uit Zeeland); en ook die vrienden had hetzelfde gevoel.

Thuis ging je naar de kerk. Je ging naar de kerk; dat betekende dat je, ja – ik kan het niet anders zeggen – van huis ging, de straat over, de kerk binnenstapte en op je plaats  ging zitten. En dan waren de kerkgangers binnen de kerk precies zoals buiten de kerk. Lotterman, de koster, die altijd langzaam liep, liep langzaam in de kerk, en mijn oom Jan Hendrik, die altijd snel liep, liep snel in de kerk. Boerinnen schommelden met wijde rokken langzaam door de gang, maar wij jongens stapten net zoals wij op straat stapten.

Maar in Kampen ‘ging je op’. Daar probeerde iedereen in de kerk (en van boven af kon je dat zo goed zien) te ‘schrijden’ op dezelfde manier waarop de kerkenraadsleden de kerk kwamen binnenschrijden. Ik kan niet zeggen dat ik het eerbiediger vond dan in Hardenberg of Bergentheim [waar ik woonde], maar ik vond het alleen deftiger, opzettelijker, je kreeg zo’n gevoel van: ‘al die mensen worden ineens kerkmensen’. Ik bedoel niet te zeggen dat het beter was of slechter dan elders, maar het was anders. Het aangaan van de kerk was dan ook in Kampen een stuk van de kerkgang.

Gniffelen in de kerk.

Dr. C.C. Schot (1852-1920) leidde de Doleantie te Hardenberg en stond daar (enkele jaren in combinatie met Heemse) van  1887 tot 1920.

En dan was er een tweede. De dienst zelf was ook anders. In Bergentheim en Hardenberg duur de een dienst bij een andere dominee dan dr. C.C. Schot [1852-1920], in de regel een uur en veertig minuten. Dat was wel zo ongeveer het maximum. Bij dr. Schot was je binnen het uur klaar. Maar in die eerste tijd in Kampen duurde de dienst dikwijls tot tegen de twee uur. Niet omdat er zoveel gezongen werd. Maar ten eerste duurde het gebed zeer lang. Wij als jongens waren soms ongedurig genoeg om op ons horloge te kijken. En een der predikanten bad meermalen langer dan twintig minuten. Typisch, wij jongens vonden dit vreemd, en wij vonden het in ons hart ook te lang, maar wij durfden er toch niet goed kritiek op te oefenen.

De preek zelf vonden we, eerlijk gezegd, meestal wel goed. Zij was alleen wat lang, maar omdat we drie dominees hadden was er afwisseling. En de preek zelf durfden we, als we meenden dat het nodig was, ook veel beter te kritiseren.

Dr. A.G. Honig (186401940) was van 1903 tot 1934  hoogleraar aan de Theologische School te Kampen.

En hier raak ik nu juist een eigenaardig punt aan. De preken van de dominees ‘bij ons in de buurt’ leenden zich lang zo goed niet voor kritiek als de preken in Kampen. Achteraf geloof ik, dat dat kwam omdat de dominees waaraan ik gewend was, alleen maar over hun tekst praatten. Ze gaven geen citaten uit de literatuur; ze ontleenden geen beelden aan een of ander boekje over plant- of dierkunde; ze citeerden geen moderne dichters; zij preekten eenvoudig, als ik het zo eens mag uitdrukken, de taal van Jeruzalem.

Maar dat was het nu juist. Vooral een van de predikanten in Kampen probeerde een breder terrein te bestrijken. Hij ontleende zijn beelden en voorbeelden aan de planten- en dierenwereld, aan de moderne literatuur en al zo meer.

En dan zat je als jongen wel eens te gniffelen in de kerk. Wij konden alleen maar een beetje lachen toen wij de dominee hoorden schilderen hoe een adelaar de zon tegemoet vloog. Dat begon ongeveer zo: “Stelt u eens voor, mijne geliefden, dat gij op de plaats achter uw huis een kooitje hebt hangen en in dat kooitje een adelaar gevangen houdt. Het dier heeft heimwee naar de zon. Hij is meer een zonnevogel dan een bewoner van de aarde. En nu doet u de deur van dat kooitje open en dan vliegt de adelaar uit uw kooitje; hij verdwijnt langzaam uit uw gezicht; hij vliegt de zon tegemoet met jubelend gezang”. Na zo’n tirade schudde de gymnasiastenbank een beetje. Ja, ik geef toe, het was niet erg eerbiedig, maar wie had hier nu eigenlijk de schuld?

Zie, dat was het tweede punt, waarop wij een verschil merkten met de preken thuis. Het waren de geboorteweeën van de pogingen om de preken een meer cultureel karakter te geven. Laten we het er in elk geval maar voor houden, dat het iets in die richting was.

Ds. G. Wisse (1873-1958) stond van 1909  tot 1912 als gereformeerd predikant in Kampen.

Wij voelden het verschil.

Natuurlijk zagen wij dat toen nog niet zó. Maar wij voelden wel het verschil. Let wel, ik spreek hier speciaal over een van de predikanten. Deze dominee trok erg veel mensen. Hij kon ook enorm schilderen. Erg veel mensen – maar bij lange na nog niet zoveel als later ‘de grote man’: Wisse. Maar dat is een hoofdstuk apart.

Bron:

J. Waterink, Kampen zestig jaar geleden. In: Centraal Weekblad voor De Gereformeerde Kerken in Nederland, 10e jrg. nr. 46, 24 november 1962 (de redactie van Gereformeerde Kerken.info voegde tussen [vierkante haakjes] enkele aanvullende opmerkingen toe).