A.G. Honig en H. Bouwman

Twee geheel verschillende figuren.

door dr. J. Waterink [1890-1966]

Naast professor M. Noordtzij (1840-1915) en professor L. Lindeboom (1845-1933), die niet de doctorstitel voerden, hadden we in ‘Kampen’  twee hoogleraren, die wel gepromoveerd waren. Het waren professor A.G. Honig [1864-1940] en professor H. Bouwman [1863-1933]. Dat waren toen ‘de jonge professoren’.

Professor A.G. Honig (1864-1940) in 1904.

Honig was in 1903 op negenendertigjarige leeftijd professor geworden in Kampen, nadat hij predikant geweest was in Oudshoorn en in Zeist. Bouwman was een jaar ouder dan Honig, maar was een jaar na hem predikant geworden, eerst in Berlikum en daarna in Hattem. Toen ik in 1909 student werd, was Honig dus 45 en Bouwman 46 jaar. Beiden mensen in de kracht van hun leven.

‘Mensen van deze eeuw’.

Misschien kwam het daardoor, maar beiden spraken veel minder tot onze verbeelding dan de beide ‘ouden’, Noordtzij en Lindeboom. Echter, ze hadden beiden hun kwaliteiten in velerlei opzicht. Ook het feit dat beiden gepromoveerd waren maakte natuurlijk indruk op ons.

Maar anderzijds zou je kunnen zeggen: bij Noordtzij en Lindeboom was alles origineel. Die kwaliteiten konden wij aan de beide andere professoren niet toekennen. Ze waren – vonden wij – meer al ‘mensen van deze [de twintigste – red.] eeuw’, ook als professor. Veelszins gewone mensen, die hun werk zeer behoorlijk deden. Maar geen van beiden stoven ze op in een nijdige bui, zoals Noordtzij dat kon doen, noch raakten ze, zoals hij, soms in vervoering en geen van beiden waren in de Nederlandse gemeenschap leidende figuren, zoals Lindeboom dat veelszins was ten aanzien van de evangelisatie en het barmhartigheidswerk.

Prof. dr.  A.G. Honig (1864-1940) op latere leeftijd.

Toch hadden ze af en toe beiden  ook iets dat wij zeer waardeerden. Honig was een mijnheer. Een echte mijnheer. Zeer correct in zijn optreden, met zijn ietwat moeilijk beheerste en daardoor soms wat kraaiende stem, kon hij, als hij luid wilde gaan spreken, ‘forse’ klanken tevoorschijn roepen. Maar hij bleef altijd de mijnheer – al merkten wij wel dat hij toch ook meermalen een gevoel van humor niet kon onderdrukken wanneer hij tegenover echte typisch Kampense situaties kwam te staan. Maar hij bewaarde zijn ‘waardigheid’.

Ik denk bijvoorbeeld aan een geval, dat ons via een van zijn zoons (die op het gymnasium was en dus jonger was dan wij) ter ore kwam. Er was in Kampen een broeder die nogal bekend was doordat hij in heel zijn optreden nogal gewichtig deed. Laat ik die broeder ‘Van Lekkum’ noemen. Welnu, op een zekere zondag was er in de kerk gebeden voor de vrouw van deze broeder, die ernstig ziek was. ’s Maandagsmorgens moest professor Honig naar college (we hadden om acht uur ‘s morgens een college filosofie van hem).

Overeenkomstig zijn vriendelijke aard zei Honig tegen zijn zoon, die met hem meeliep: ‘Laten we even binnengaan bij broeder Van Lekkum, om te horen hoe het met zijn vrouw is’. Broeder Van Lekkum woonde in een huisje van het bekende model: je doet de deur open en dan roep je in het portaal ‘volluk’ en dan komt er vanuit de kamer iemand de kamerdeur openen om je te woord te staan.

Zo geschiedde ook hier. Professor Honig opende de buitendeur, kwam in het portaal en riep ‘volluk’. De kamerdeur ging open en de gestalte van broeder Van Lekkum verscheen. Professor Honig, vriendelijk als altijd, zei: ‘Ach, broeder Van Lekkum, wij hebben gisteren in de kerk voor uw vrouw gebeden en ik wou eens vragen hoe gaat het nu, hoe is de toestand?’ Waarop broeder Van Lekkum zich in zijn volle waardigheid oprichtte en met zijn ietwat brouwende Kampense accent zei: ‘Pwofessow, ew bestaat gwoot gevaaw dat dit diewbawe leven welaast zal wowden hafgesneden’.

Zo zag de Theologische School er uit in de tijd waarin dit verhaal speelt.

De kleine gymnasiast Koen Honig vond het verhaal natuurlijk veel te leuk om het niet nog vóór het college aan ons te komen vertellen (gymnasium en Theologische School waren  in hetzelfde gebouw ondergebracht). We hadden allen verschrikkelijk veel plezier, en om negen uur, na het college, op de leeszaal, zou één onzer er een gesprek over beginnen met professor Honig. We zeiden nog tegen hem: ‘Dat moet je niet doen, kerel, want hij vindt het vast niet leuk dat Koen het verteld heeft en hij vindt het ook niet leuk, dat wij om de hoogdravende taal van Van Lekkum lachen’.

Maar de bewuste student wou er toch ‘het zijne van hebben’ en het spreekt vanzelf dat wij toen in de buurt wilden zijn om te horen hoe het afliep. De student zei zoiets van: ‘Wij hoorden dat u vanmorgen een prachtige toespraak gehoord hebt van broeder Van Lekkum’. Honig liep rood aan en zei: ‘Mijnheer, ik kan niet begrijpen, dat u dit humoristisch vindt; voordat u dominee is hoop ik dat u ook zover is, dat u elk mens in zijn waarde kunt laten en dat u zich nooit vermaakt over goede bedoelingen van anderen in hun afwezigheid’.

Later hoorden wij van zoon Koen, dat bij overeenkomstige gelegenheden Koen altijd op straat moest blijven als vader ergens naar binnen ging. Honig was een heer.

Degelijk onderwijs.

Handboek van de Dogmatiek van dr. A.G. Honig (uitgave 1938).

Zijn college was niet, wat men noemt, sprankelend van originaliteit. Maar aan de andere kant: als je zijn colleges dogmatiek goed kende, dan wist je behoorlijk veel van dogmatiek af. Enige tijd geleden heb ik mijn oude collegedictaten nog eens nagezien. De inhoud verschilt niet veel van de gedrukte ‘Dogmatiek’ van Honig, maar hier en daar maakte hij opmerkingen, die voor de praktijk van het ambt toch wel erg belangrijk waren.

Grote verdiensten voor de kerk.

Bouwman was een gans andere figuur. Maakte Honig altijd een enigszins tere, ietwat verfijnde indruk, Bouwman was een grote kerel met grote handen, goedig en dikwijls goedlachs, hartelijk, eenvoudig en toch ook met een zeker bewustzijn omtrent zijn positie. Daarin lag dan ook zijn kracht.

Dr. H. Bouwman (1863-1933).

Daar kwam nog iets bij. Onwillekeurig werden in Kampen de beide jongste professoren met elkaar vergeleken. En nu wist men in Kampen dat Honig eigenlijk van ‘B’ was [van oorsprong afkomstig uit de kerken van de Doleantie van 1886], en Bouwman van ‘A’ [uit de kerken van de Afscheiding van 1834]. Maar dit betekende dan ook dat Bouwman in zaken van de School [de Theologische School was immers in het leven geroepen door de kerken van de Afscheiding] natuurlijk meer het vertrouwen had dan Honig.

Men vond de preekwijze van Bouwman meer aangepast aan de mentaliteit van de oude A-gemeenten dan de preken van Honig. Een Kamper ouderling zei eens: ‘Als je Honig hebt horen preken, dan zeg je: als hij nou nog één jaar in Kampen gestudeerd had toen hij klaar was, dan had het anders een troostrijke preek kunnen worden, want hij had mooie gedachten’. En dezelfde ouderling zei van Bouwman eens: ‘Als hij nog maar goed en wel begonnen is, dan beginnen de snaren van de ziel al te trillen’.

Voor ons als studenten was het echter zo, dat wij beiden op dit punt bewonderd hebben: Honig omdat hij ons nooit ook maar iets zou laten blijken van het feit dat hij het niet altijd eens was met de argumentatie voor de ‘eigen opleiding’ [‘de School der Kerk’ in Kampen], maar dat wij het nooit mochten zien als een principiële zaak. ‘De vaderen hadden ook geen theologische scholen in onze zin’.

Dr. H. Bouwman (1863-1933).

Bouwman en Honig beëindigden hun hoogleraarschap in hetzelfde jaar: in 1933. Bouwman overleed toen op zeventigjarige leeftijd, Honig verkreeg op negenenzestigjarige leeftijd emeritaat. Hij overleed in 1940. Beiden hebben ze de Theologische School in een uiterst moeilijke tijd van vlak na het heengaan [naar de Vrije Universiteit in Amsterdam, in 1902] van dr. H. Bavinck (1854-1921) en P. Biesterveld (1863-1908) tot aan het moment van een relatief grote bloei gediend en geleid.

Beiden hebben ze daarin voor de kerk grote verdienste; en ook hun nagedachtenis zullen we gaarne eren.

Bron:

Dr. J. Waterink, Honig en Bouwman: twee geheel verschillende figuren. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 34, 24 augustus 1963.

(De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde [tussen  vierkante haakjes’]  enkele verduidelijkende gegevens en opmerkingen toe.)

(Dr. J. Waterink (1890-1966) was aanvankelijk gereformeerd predikant te Appelscha (van 1914 tot 1917), te Zutphen (van 1917 tot 1924) en te Amsterdam (van 1924 tot 1926). In 1926 werd hij hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; in 1961 verkreeg hij emeritaat.)