Op 13 juli 1836 werd op het eiland Urk – toen behorend tot de provincie Noord-Holland – de Christelijke Afgescheidene Gemeente gesticht door ds. H. de Cock (1801-1842), die zich met kerkenraad en gemeente in oktober 1834 te Ulrum van de hervormde kerk afscheidde en aldus de eerste Afgescheidenen predikant in Nederland werd.
Al voordat ds. De Cock er in 1836 voet aan wal zette bleven op het eiland al meerdere Urkers uit de hervormde kerk weg, waar ‘de verlichte’ ds. P.J. ter Plegt de hervormde kansel bezette in het in 1786 gebouwde Kerkje aan de Zee. Ook het avondmaalbezoek trok weinig belangstelling; ‘Zoo weinige gemeenteleden nemen daaraan deel’, schreef de predikant in 1834. Dat kwam volgens hem door ‘de slechte godsdienstige geest die hier heerscht’. Geen wonder dat de man in 1838 in een dringend schriftelijk verzoek aan de Minister van Eeredienst vroeg overgeplaatst te mogen worden naar een andere gemeente. Het lukte hem niet. Pas in 1847 werd hij van Urk verlost.
Ds. H. de Cock zet voet aan wal op Urk (1836).
Al twee maanden van te voren kondigde ds. De Cock – inmiddels woonachtig te Smilde – in een aan ds. Ter Plegt gericht schrijven aan dat hij naar Urk zou komen omdat hij ‘voor de gelovigen op het eiland een boodschap had’. Hij was daartoe uitgenodigd door een aantal Urkers die gehoord hadden van zijn bekering in Ulrum en zijn Afscheiding van de hervormde kerk.
Vanuit Amsterdam – waar in maart 1836 de synode van de Christelijke Afgescheidene Kerk gehouden was – voer hij via Hoorn naar Urk, waar hij voor het eerst met zijn geestverwanten kennis maakte. De afspraak werd gemaakt om later terug te komen. Natuurlijk hield hij woord. Van 5 tot 8 juli was ds. De Cock namelijk in Zwolle, waar Afgescheiden predikanten vergaderden om te trachten kerkelijke onenigheden op te lossen. Toen men op Urk hoorde dat de predikant daarom tijdelijk in Genemuiden verbleef, zette een vissersschip koers richting dat dorp om ds. De Cock te vragen mee naar Urk te komen om er de Christelijke Afgescheiden Gemeente te institueren. De echtgenote van het Urker gemeenteraadsleden W. Kramer – ook diaken van de hervormde gemeente – was aan boord en zou De Cock het verzoek overbrengen. De predikant ging akkoord.
Enkele Urkers kwamen toen met het voorstel bij ds. Ter Plegt om ds. De Cock in het Urker hervormde Kerkje aan de Zee te laten preken. Het waren nota bene twee hervormde ouderlingen die dat plan bedachten: Pieter Snoek en Pieter Kramer, maar ds. Ter Plegt piekerde er niet over. Stel je voor, de leider van hen ‘die met weerzin bevangen waren tegen meest alle leeeraars der Hervormde Kerk’, zoals hij het zelf eens uitdrukte, laten preken in zijn kerk?!
De Afscheiding te Urk.
Er bleef weinig anders over dan de geplande kerkdienst te houden in een particuliere woning. Albert Bakker stelde zijn woning in Wijk 5 voor dat doel beschikbaar. Waarschijnlijk met uitermate veel genoegen, want hij zou eens gezegd hebben ‘dat ik nog liever verdrink dan dat ik mijn kind in de hervormde kerk laat dopen’. Ongeveer honderd personen kwamen naar Bakkers woning, onder wie ook burgemeester P. Nentjes met zijn gezin, en verscheidene leden van de gemeenteraad!
Ds. De Cock hield een preek over Hebreeën 11 de verzen 23 tot 26, waar gezegd wordt dat Mozes verkoos ‘liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben’. Ds. De Cock doopte vervolgens een drietal kinderen en 31 manslidmaten kozen daarna twee ouderlingen en twee diakenen. Het waren Willem Kramer en Jan Hakvoort als ouderling en Kobus Bakker en Cornelis Bakken als diakenen. Dezen werden direct daarna door de predikant in hun ambt bevestigd, waarmee de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Urk geïnstitueerd was.
De dag was daarmee nog niet ten einde, want tijdens de tweede samenkomst, die ’s middags gehouden werd, ging (toen nog) oefenaar (vanaf 1840 ds.) W.W. Smitt (1804-1846) uit Zwolle voor. En laat in de avond werd bovendien het avondmaal gevierd, eveneens in de woning van Willem Kramer.
De Afscheiding bekendgemaakt.
De dag daarna, op 14 juli, kreeg ds. Ter Plegt bezoek van drie kerkenraadsleden van de Christelijke Afgescheidene Gemeente. Ze hadden de door de Urker Afgescheidenen opgestelde Acte van Afscheiding of Wederkeering bij zich en overhandigden die aan de predikant. De Acte was door eenendertig gemeenteleden ondertekend (onder hen drie gemeenteraadsleden) en luidde:
“ De ondergeteekenden geven aan u lieden vrijwillig en duidelijk te kennen, dat zij volgende Art. 32 der Christelijke Gereformeerde Geloofsbelijdenis ‘verwerpen alle menschelijke vonden en alle wetten, ingevoerd om God te dienen en door dezelve de consciëntiën te binden en te dwingen, in wat manier het ook moge zijn’; en daarom ook Uw bestuur, vonden, wetten, sedert 1816, buiten toestemming der gereformeerde Kerk ingevoerd; dat zij zich, volgende Art. 28 en 29 van voornoemde Geloofsbelijdenis van Uw kerkgenootschap afscheiden, en zich vereenigen met die gemeente, welke, volgens hare uitdrukkelijke verklaring (blijkens de handelingen der Synode door derzelver opzieners gehouden den 2en Maart 1836, en volgende dagen) in Leer, Tucht en Dienst vasthoudt aan de Formulieren van Eenigheid der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, de Geloofsbelijdenis, Catechismus en Leerregels der synode, gehouden te Dordrecht in 1618 en 1619, wenschende met die gemeente den hals te buigen onder het juk Jesu Christi, het eenige Hoofd Zijner uitverkoren gemeente. Urk, 13 Julij 1836. ”
De classis beschuldigt de burgemeester.
De hervormde classis Hoorn nam met tegenzin kennis van het gebeurde in de onder haar ressorterende gemeente te Urk. Had de burgemeester niet veel strenger moeten optreden tegen die scheurmakers op dat eiland? De scriba van de synode – Jacques Dozy – was die mening in ieder geval toegedaan, toen hij eind juli 1836 aan de Minister van Eeredienst schreef dat de burgervader ‘zich aan een stellige weerstreving van Zijner Majesteits bevelen schijnt te hebben schuldig gemaakt’. Koning Willem I was toch duidelijk geweest toen hij bevel gaf de onrust stokende Afgescheidenen te vervolgen?
Wel riep de burgemeester de Urkers op zich aan de wetten des lands te onderwerpen, maar in een schrijven aan de Gouverneur van Noord-Holland verdedigde hij zich op 20 augustus 1836 tegen de beschuldigingen, door op te merken dat op zijn eiland alles in goede orde verliep en (door de Afgescheidenen) geen onrust gezaaid werd. Bovendien verweet hij ds. Ter Plegt dat deze zich verzette tegen het streven van de burgemeester om in de burgerlijke gemeente alles ordelijk te laten verlopen, om de ‘uiteenlopende denkwijze met elkander door onderlinge verdraagzaamheid en onderlinge liefde te vereenigen’. Integendeel, zo schreef de burgervader, ‘de verwijdering tussen de Leeraar en de gemeente is hoe langer hoe meer verergerd’. In zijn hart sympathiseerde de burgemeester met de Afgescheidenen.
De Regering trad verder niet actief tegen de houding van de burgemeester op, maar desondanks waren de Afgescheidenen tót de komst van koning Willem II (in 1840) nog veel geld kwijt aan de hun opgelegde boetes wegens het houden van ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten. Want de personen die een centrale rol speelden tijdens de institueringsbijeenkomst van 13 juli 1836 kregen het gerecht aan de broek: op 2 juni 1837 werden ds. De Cock en oefenaar Smitt veroordeeld tot een boete van het enorme bedrag van fl. 100, terwijl ook de ouderlingen en de diakenen er aan moesten geloven en elk fl. 25 moesten ophoesten. De huiseigenaar waar de institueringsbijeenkomst plaatsvond, in wijk 5 nr. 67/68, wed. Bakker, moest fl. 50 betalen. Ds. De Cock kwam echter op Pinksterzondag 1837 weer naar het eiland, waar hij onder meer twaalf kinderen doopte. De Afgescheiden Gemeente groeide! En in 1849 trad zelfs burgemeester Nentjes met zijn gezin tot de Afgescheiden Gemeente toe!
Oefenaar (en ds.) P.J. Schaap (van 1836 tot 1843).
In Workum en Sexbierum was leerlooier Pier Johannes Schaap (1810-1843) ook als oefenaar werkzaam in Afgescheiden godsdienstige gezelschappen en godsdienstoefeningen (van hem is geen foto bekend). Maar vanaf 1 september 1836 kwam hij ook geregeld naar Urk, om daar op verzoek van de Urker kerkenraad te komen ‘oefenen’. Hij werd er vaste oefenaar op een traktement van fl. 6 per week. Ook werd hij benoemd tot ouderling en werd als zodanig door de provinciale vergadering van de Afgescheidenen in Noord-Holland afgevaardigd naar de landelijke synode van 1840, die in Amsterdam gehouden werd.
De oefenaar veroverde de harten van de Urkers zozeer dat men hem als predikant wilde aanstellen. Vandaar dat ds. H. de Cock tijdens de synode van 1840 voorstelde hem te examineren en als predikant toe te laten in de Christelijke Afgescheidene Kerk. Daarmee ging men akkoord.
Het examen werd dus afgenomen, maar verliep zodanig dat bij de stemming over de vraag of hij als predikant toegelaten kon worden, de stemmen staakten. Afgesproken werd dat hij verder zou studeren en ondertussen voort zou gaan met voor gezelschappen en gemeenten te ‘oefenen’. Tijdens de provinciale vergadering van 4 juni 1841 werd hij opnieuw geëxamineerd door ds. S. van Velzen (1809-1896) en ds. H. de Cock. Hoewel hij niet uitblonk door de beheersing van de Nederlandse taal werd toen toch besloten hem als predikant tot de Christelijke Afgescheidene Kerk toe te laten.
Een eigen onderkomen (1839).
Zoals al opgemerkt kerkten de Afgescheidenen aanvankelijk vooral in de woning van Willem Kramer in Wijk 5, waar soms zelfs honderd mensen bijeenkwamen. Maar die ruimte was in 1839 te beperkt geworden. Vandaar dat men in de Vinkenbuurt de herberg van Pieter Keuter kocht, die men als kerk inrichtte. Zelfs bouwde men – om voor de toestromende kerkgangers maar voldoende ruimte te hebben – een galerij in de kerk! Ook dit kerkje werd na een jaar of tien al weer te klein zodat men de volgens sommigen gevaarlijke, zwakke galerij wilde afbreken en de kerk wilde vergroten. Helaas woedde op Urk ‘de zeer vreesselijke ziekte, cholera genaamd’, waardoor de bouwplannen op de lange baan geschoven werden. Toch kon men er in de herfst van 1849 opnieuw over gaan nadenken.
De verbouw van de herberg was toen al afgezworen: veel te duur. Maar hoe men de plannen voor nieuwbouw zou moeten verwezenlijken was zó’n moeilijk vraagstuk, dat men dit voorlegde aan ds. S. van Velzen te Amsterdam. Hem werd gevraagd een advertentie te plaatsen in landelijke nieuwsbladen om geld in te zamelen voor de bouw van een kerk op Urk.
Terwijl ds. Van Velzen zich over het verzoek boog moest de Urker kerkenraad zich bezighouden met interne problemen in de gemeente. Er waren veertien gemeenteleden die op gezonken en geborgen vissersschepen aanwezige goederen hadden verdonkeremaand. Onder hen waren ook twee kerkenraadsleden. Ze werden daarom van het avondmaal afgehouden.
Ds. J. Nentjes (van 1846 tot 1859 en van 1862 tot 1873).
Intussen was ds. Schaap in 1843 overleden en werd kandidaat Jacob Nentjes (1818-1873) beroepen, die gestudeerd had bij ds. W.A. Kok (1805-1891) te Ruinerwold. Hij nam het beroep aan en deed op 27 november 1846 intrede op het eiland. Hij stond in totaal trouwens twee maal op Urk. Nadat hij op 3 april 1859 namelijk afscheid genomen had en naar de gemeente te Harlingen vertrokken was, terwijl men in Urk ondertussen vacant bleef, werd ds. Nentjes kort daarop weer door Urk beroepen, zelfs tot vijf maal toe! Dat laatste beroep nam hij aan, deed op 11 mei 1862 opnieuw intrede en overleed in 1873 in het harnas.
Een nieuwe kerk (1851).
Maar de kerkbouw was ondertussen niet vergeten. Weliswaar had ds. Van Velzen advertenties laten plaatsen in De Nederlander en in Het Algemeen Handelsblad, maar de kosten daarvan konden door de opbrengst precies betaald worden…! Toch besloot de kerkenraad de bouw van de nieuwe kerk te beginnen. Een commissie – waarin behalve ds. Nentjes ook burgemeester Nentjes (de oom van dominee Nentjes!) zitting had – toog aan de arbeid door aannemers te bezoeken en berekeningen te laten maken; ruim fl. 4.000 zou het nieuwe kerkgebouw moeten gaan kosten.
Omdat de kerkenraad in juni 1851 vreesde van de burgerlijke gemeente geen toestemming te zullen krijgen een stuk grond te kopen – de kerkelijke gemeente had nooit overheidserkenning en daarmee rechtspersoonlijkheid aangevraagd – werd besloten de grond voor fl. 50 te laten kopen door de gemeenteleden Kobus Bakker en Louwe Post. Dat lukte. Architect Lucas Brouwer maakte de plannen en de berekeningen en de aannemers A. Slot, J. Beuker en J. Kerverhuisman zegden toe de klus voor fl. 4.500 te zullen klaren. De ‘eerste steen’ werd op 2 september 1851 gelegd door P.K. Snoek, onder leiding van ds. Nentjes.
En inderdaad kreeg men al gauw te maken met de overheid. Die stond namelijk aan niet-erkende kerkgenootschappen niet toe zomaar een kerk te bouwen, althans in gebruik te nemen.
Daarom vroeg de kerkenraad de bekende staatsman mr. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) om advies. Een door deze in de arm genomen andere jurist adviseerde gewoon door te bouwen. Dat deed men en ‘hoewel de verf nog niet geheel droog’ was werd het bedehuis op 16 november 1851 officieel in gebruik genomen. De voormalige herberg werd snel verkocht.
De ingebruikneming (1851).
Uit volle borst zongen de blijde aanwezigen psalm 65 en psalm 84, en werd gelezen 1 Koningen 8 (over de inwijding van de tempel). Ds. Nentjes preekte over 2 Samuel 6 vers 13 en 14 (“En het geschiedde als zij die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee offerde. En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok“). En al werden de kopers van de bouwgrond op last van de gouverneur van Noord-Holland voor de rechter gesleept omdat ze niet aan ’s Konings wetten gehoorzaamd hadden, kwam er geen vervolging tegen hen. Willem II was een stuk toeschietelijker ten opzichte van de Afgescheidenen dan zijn voorganger.
© 2021. GereformeerdeKerken.info