De Gereformeerde Kerk te Harlingen (1)

De Gereformeerde Kerk in het Friese Harlingen werd op 4 mei 1899 geïnstitueerd door de vereniging van de Christelijke Gereformeerde Gemeente (ontstaan uit de Afscheiding in 1835) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (afkomstig uit de Doleantie in 1887).

Kaart: Google.

De Afscheiding te Harlingen.

Ds. H. de Cock (1801-1842) uit Ulrum, maar inmiddels woonachtig in Smilde, was op 1 december 1835 in Harlingen, had daar in een particuliere woning voor een aantal Afgescheidenen gepreekt en bewerkstelligd dat een groepje verontruste hervormden zich van de hervormde kerk afscheidde. Toch was het toen in Harlingen echter niet tot de instituering van een Christelijke Afgescheidene Gemeente gekomen. De Harlinger Afgescheidenen kerkten tot 1838 bij de Afgescheiden Gemeente van het nabijgelegen Sexbierum, die op diezelfde dag door ds. De Cock geïnstitueerd was. Of ze kwamen in zgn. ‘conventikels’, huissamenkomsten, in Harlingen bijeen.

Vervolgingen.

De burgemeesters van Friesland (grietmannen genaamd) hadden echter, net als de burgervaders elders in het land, van hun gouverneur het bevel gekregen te zorgen dat geen ‘ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten’ zouden plaatsvinden met meer dan twintig toehoorders. In een oude Napoleontische wet was die bepaling neergelegd. Bij overtreding moest de sterke arm daartegen optreden. Ook in Harlingen en Almenum (destijds een gehucht bij Harlingen, tegenwoordig daar onderdeel van) werden de Afgescheidenen daarmee geconfronteerd.

De eerste Harlingers scheidden zich in 1835 op initiatief van ds. H. de Cock (1801-1842) van de hervormde kerk af, al werd toen nog geen Afgescheiden gemeente geïnstitueerd.

Op zondagochtend 20 maart 1836 had veldwachter Daniel Hollinga de steven gewend naar de woning van schuitmakersknecht Douwe Jans van der Zee in de Grettingsbuurt in Almenum. Hollinga had bij geruchte vernomen dat in de woning van Van der Zee een Afgescheiden godsdienstoefening aan de gang zou zijn, en dat gerucht bleek juíst. Er waren echter slechts negentien mensen aanwezig, dus was het geen illegale bijeenkomst. Panbakkersknecht Jurjen Haitsma, ‘de zich noemde ouderling’, had het ‘grote gebed’ voor zijn rekening genomen en ‘slagter’ Jan Wiersma las een preek. Hollinga kon dus gerust heengaan.

Maar na het middageten zette hij opnieuw koers naar de woning van Van der Zee, en toen bleek ‘ene grote menigte’ Harlingers voor de deur van de woning samengestroomd te zijn. De mensen joelden en sommigen waren er zelfs in geslaagd binnen te dringen. Toen Veldwachter Hollinga zich naar binnen gewrongen had, bleek een achttiental personen in een kamer naar een preek te luisteren, maar in de rest van de woning waren minstens veertig personen aanwezig, terwijl het buiten zwart zag van de mensen. Hollinga kon ook nu dus geen bekeuringen uitdelen, maar had in elk geval, naar eigen zeggen, wanorde en beledigingen kunnen voorkomen.

De week daarop gingen de commissaris van politie, de stadsmajoor en enkele dienders uit Harlingen op bevel van de grietman, opnieuw in de Grettingsbuurt in Almenum kijken. Spekslager Jan Durks Wiersma bleek voor een gehoor van dertig personen een preek te lezen over de lijdensgeschiedenis, want op die dag, 27 maart, was het Paastijd. Na een vermanende toespraak van de commissaris beloofde men niet meer op die manier te zullen samenkomen. Van der Zee beloofde zijn huis niet meer voor dit soort bijeenkomsten open te stellen en ouderling Jurjen Haitsma zou geen bijeenkomsten in Almenum meer organiseren, beloofde hij. Hij zou het ergens anders gaan doen, zei hij; vermoedelijk in Harlingen. Dat ontlokte aan wethouder M. Donia de uitspraak: ‘Deze Haitsma beschouw ik als de voornaamste Leider der vergaderingen die onder Almenum hebben plaatsgehad’. De rechtbank te Leeuwarden sprak hen echter vrij.

Minne van Smeden woonde bij de Franekerpoort…

Op 22 april 1836 werd in de woning van smidsbaas Minne B. van Smeden – bij de Franekerpoort te Harlingen – een ‘ongeoorloofde godsdienstige samenkomst’ gehouden. De commissaris van politie had dit van iemand vernomen. Samen met gerechtsdienaar Wybrandus de Wit spoedde hij zich richting Frankerpoort, klopte bij de woning aan, en vroeg het meisje dat de deur opende of er een vergadering gehouden werd. Dat kon ze niet ontkennen. Toen ze in de woonkamer kwamen zagen ze dat er vierentwintig mensen verzameld waren, die allen aandachtig naar de woorden van schipper Pieter Bovenberg uit Smilde luisterden, ‘die achter een tafel predikte zonder iets voor zich te hebben’, wat gepaard ging ‘met veel gebaardenspel’ (c.q. armbewegingen). De sterke arm vond de prediking slechts ‘woorden zonder samenhang’ en de commissaris beval de mensen uiteen te gaan. Hetgeen geschiedde. Over een rechtszaak wordt verder niets gezegd.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Harlingen (1838).

Hoewel Harlingen en Sexbierum sinds de instituering van Sexbierum door ds. De Cock (op 1 december 1835) samen één gemeente vormden, werd drie dagen later, op 4 december, in Harlingen een verklaring van Afscheiding opgesteld en door veertien personen getekend, vast en zeker op initiatief van ds. De Cock zelf, die immers op 1 december in Harlingen gepreekt had. De hervormde kerkenraad nam de mededeling voor kennisgeving aan, ‘veroordeelende den stap deser lieden’.

Ds. S. van Velzen (1809-1896), predikant van de Friese Afgescheiden gemeenten, ging in Harlingen geregeld in de diensten voor, die in de woning van een van de Afgescheidenen gehouden werden. Op 2 februari 1836 werden door hem in één dienst zes kinderen gedoopt; de gemeente breidde zich dus uit. Eind december 1837 werd door de classis besloten naast ouderling Jurjen Haitsma ook een diaken te benoemen (Jan Durks Wiersma), zodat beide plaatsen dan een eigen kerkenraad zouden hebben en de Harlinger gemeente zelfstandig zou worden.

Ds. S. van Velzen (1809-1896).

Begin 1838 waren in Harlingen dus één ouderling en één diaken in functie, die samen de kerkenraad vormden. Hoewel de kerkenraadsnotulen van de eerste jaren spoorloos zijn, weten we dat toch zeker, want de Afgescheiden predikant in algemene dienst, ds. S. van Velzen, schreef dit hoogstpersoonlijk in zijn jaarverslag in het notulenboek van de provinciale vergadering (wij zouden tegenwoordig zeggen: particuliere synode). De Harlinger Afgescheiden gemeente telde toen zevenentwintig belijdende leden (dertien mannen en veertien vrouwen).

Verwarring en onenigheid.

Spekslager Jan Durks Wiersma was dus diaken benoemd, maar deze werd door Haitsma echter helemaal niet geschikt gevonden, ‘omdat hij een zeer verkeerde levenspraktijk heeft’. Desondanks was hij in functie – wel of niet officieel bevestigd, dat weten we niet. Haitsma bleef zich in elk geval verzetten. De provinciale vergadering stelde een diepgaand onderzoek in, hoorde alle partijen en kwam tot het oordeel dat Haitsma het best maar kon aftreden, omdat in de gemeente van Harlingen ‘diep gewortelde onenigheden’ bestonden die niet konden worden opgelost zolang Haitsma ouderling was. Dat leek Haitsma echter geen goed plan.

Toch gaf om der lieve vrede wil toe; en toen kwam de klap: de (zeer kortdurende) opvolger van ds. Van Velzen (in 1839 naar Amsterdam vertrokken) als predikant van de Friese Afgescheiden Gemeenten, ds. R.W. Duin (1797-1843) zette ouderling Haitsma en diaken Wiersma zonder onderzoek af en liet een andere kerkenraad kiezen. De classis bleef beiden echter als officiële kerkenraad erkennen zodat beiden in functie bleven. Maar Wiersma erkende Haitsma niet. De onenigheid tussen die twee bouwde zich op en sloeg over naar de gemeente.

Van ds. R.W. Duin (1797-1843) is weliswaar geen foto bekend, maar wel meerdere boeken van zijn hand.

Op een zondag  in de zomer van 1839 wilde Haitsma als ouderling de dienst leiden (een eigen predikant was er immers nog niet) maar werd toen door een aantal kerkgangers, onder wie diaken Wiersma, tegengehouden. Wiersma zou zijn taak overnemen, werd hem gezegd. Hoewel Haitsma daar natuurlijk niet erg veel voor voelde moest hij wel inbinden want, zo schreven de notulen van de classis, ‘sommige gemeenteleden, die van de kerkelijke wetten en regels niets wilden weten, dreigden Jurjen Haitsma uit de vergadering te werpen met vleeschelijke driften’.

Ds. Van Velzen beschouwde zichzelf ondertussen, ondanks zijn vertrek naar Amsterdam en ondanks zijn opvolging, nog steeds als predikant in algemene dienst in Friesland en was het met Haitsma eens. Hij schreef hem en zijn gemeente te Harlingen in juli 1839 een brief. In het schrijven aan Haitsma deelde ds. Van Velzen mee dat hij hem erkende als ouderling en hij vond dat de gemeente dat ook moest doen zolang hij door de kerkenraad en door de classis niet was afgezet. Behalve dat hij hem ook persoonlijke moed insprak schreef hij: “Daarom ga voort, zoo als vroeger, uwe post uit te oefenen. Zijn er kwaadwilligen in de gemeente, die u niet willen erkennen, scheid de goeden van hen af en bezorg aan de goeden de gelegenheid om de onderlinge bijeenkomsten waar te nemen, gedraag u daarbij als opziener”.

De vrede in de kerkenraad getekend.

In de brief aan de gemeenteleden schreef hij gehoord te hebben van de onenigheid, de werken van Satan, ‘tegenwoordig erger dan ooit’. ‘Er zijn sommigen die bitter zijn tegen de ouderling Jurjen Haitsma, terwijl het ook gelukt is ds. Duin tegen hem op te zetten’; zoveel was ds. Van Velzen inmiddels dus wel duidelijk geworden. “De Heere zegt: een rijk dat tegen zichzelven  verdeeld is, kan niet bestaan. Zijt dan ook niet tegen u zelven verdeeld, maar zijt met ootmoedigheid bekleed, en de een achte den anderen uitnemender dan zichzelven (…)”, zo vermaande ds. Van Velzen de gemeente. De provinciale vergadering verklaarde op 1 januari 1840 de afzetting van Haitsma en Wiersma door ds. Duin als ‘geheel onwettig en strijdig met Gods Woord’. Binnen de kerkenraad gaf men elkaar nu de broederhand zodat daar althans de vrede hersteld was. Even.

Behalve ds. Van Velzen en ds. Duin (van hem is geen foto bekend) was ook ds. T.F. de Haan (1791-1868) Afgescheiden predikant in algemene dienst in Friesland, en wel van 1839 tot 1842. Hij leidde ook Afgescheiden predikanten op.

Ds. Duin werd overigens kort daarop, in 1840, geschorst omdat hij zich nauwelijks iets van de kerkelijke regels aantrok. Gemeenteleden die veel met hem op hadden waren het daarmee niet eens en volgden hem op zijn kerkelijke weg. Ook waren er gemeenteleden die het niet eens waren met het vragen van overheidserkenning en vrijheid van godsdienstoefening (‘de koning heeft daar niets mee te maken’) en lieten zich daarom rond 1842 uitschrijven. De onenigheid was in de gemeente zo groot dat het avondmaal gedurende veertig weken niet gevierd werd.

De ruzie in de kerkenraad vlamde weer op toen in 1842 nieuwe ambtsdragers gekozen moesten worden. Haitsma was niet bereid de ‘kerkelijke boeken’ aan de nieuwe ambtsdragers te overhandigen. En hij hield dat tot zijn dood, in 1847, vol, inmiddels enkele jaren buiten het gemeentelijk leven staande. Dr. J. Wesseling veronderstelt dat de nog steeds verdwenen ‘kerkeboeken’ uit die tijd ‘in Huize Haitsma zijn gebleven en zo na zijn dood verdwenen zijn’.

Preeklezen…

Getekend portret van Wilhelmus a Brakel door Eugenio Graziano.

Als er geen predikant beschikbaar was om in de dienst voor te gaan werden door een ouderling preken gelezen van de zgn. ‘oudvaders’, zeer orthodoxe predikanten uit lang vervlogen tijden, zoals Wilhelmus a Brakel (1635-1711), Abraham Hellenbroek (1658-1731) en predikers als Hendrik van Lis (1704-1773) en Meinardus Antonides (±1700-1776). Zij paarden hun rechtzinnige leer aan mystieke, bevindelijke vroomheid. Wel moest de preeklezer er om denken dat zijn toehoorders niet gesteld waren op lange preken, waar vooral Van Lis goed in was.

Overheidserkenning en een eigen kerk (1844).

Van ds. J.G. Huiskes (1798-1848) is geen foto bekend, maar wel zijn handtekening, en we weten ook dat hij de eerste Afgescheiden Harlinger kerk aan de Zoutsloot in gebruik nam!

Al in 1842 had de gemeente van Harlingen – zoals opgemerkt – erkenning van de overheid gevraagd, maar kreeg die toen niet. Een tweede verzoek, door zeventien gemeenteleden ondertekend, lukte wel, zodat op 19 oktober 1844 te koninklijke erkenning afkwam. Daarbij had men ook moeten meedelen waar het kerkgebouw stond. Dat was aan ‘het oosteind [het verlengde] van de Zoutsloot’, namelijk het aangekochte Mennisten Weeshuis (tegenwoordig heet de straat William Boothstraat). Op 20 november 1844 werd het kerkgebouw in gebruik genomen onder leiding van ds. J. Huiskes (1798-1848) van Oudega bij Drachten. Uit die kerk groeide later de Oosterkerk. De gemeente telde toen inmiddels 37 belijdende leden, nog zeer klein dus.

In 1844 kochten de Afgescheidenen het Mennisten Weeshuis aan de Zoutsloot en richtten het als kerk in. Later werd ook de buitenkant van de kerk aangepast. Het bedehuis stond sindsdien bekend als Oosterkerk (zie de volgende foto).

Ds. R.P. Medema (van 1845 tot 1846).

Op 5 oktober 1845 deed de eerste predikant intrede in de persoon van ds. R.P. Medema (1799-1877) van Meppel – van hem is geen foto bekend (hij was nog geen jaar aan de kerk van Harlingen verbonden). Ds. Medema liet de brief, waarin hij de roeping van de gemeente Harlingen aannam, in augustus 1845 voorlezen in de kerk. Daarin noemde hij – de bescheidenheid zelve – zichzelf een ‘gebroken bak en op zig zelven een ellendige rietstaf’, dus de gemeente moest maar niet teveel op hem vertrouwen. Hij had het beroep niet verwacht omdat hij immers zelf afkomstig was uit ‘een eenvoudig boerendurp’ (Adorp). Hij hoopte maar dat de gemeente geen spijt zou krijgen dat ze hem hadden beroepen, en ook dat hij geen spijt zou krijgen naar Harlingen te zijn gegaan. Niet iedereen was het trouwens met zijn beroep eens geweest en dezen hadden hem daarom voor de zekerheid in brieven aan de classis zwart gemaakt.

Het Mennisten Weeshuis aan de Zoutsloot, dat in 1844 door de Afgescheidenen werd gekocht, werd later verbouwd tot de Oosterkerk (zie pijl). De kerk deed tot 1926 dienst. Daarna werd de kerk verkocht aan het Leger des Heils, dat het pand afbrak en er een eigen gebouw neerzette. Tegenwoordig heet de Zoutsloot de William Boothstraat.

Toch kwam hij. Tijdens de eerste kerkenraad las hij de aan hem doorgestuurde lasterbrief aan de classis voor. De kerkenraad vond die kwaadsprekerij niet kunnen en besloot de ondertekenaars allen te bezoeken ‘in de hoop dat de Heere alles tot een vlak veld moge maken’. Gelukkig legden de tegenstrevers zich er verder bij neer. Maar al na korte tijd stapten twee van de vier kerkenraadsleden op omdat ze het met ds. Medema’s prediking niet eens waren. Een en ander zal er wel de oorzaak van zijn geweest dat zijn traktementsgeld maar druppelsgewijs en onvoldoende binnenkwam. Dat hij toen een beroep naar Stadskanaal aannam mag niet verbazen. Op 2 augustus 1846 preekte hij afscheid. Zijn kerkelijk leven in de jaren daarna waren overigens nog veel moeilijker dan in Harlingen, omdat de beschuldigingen in zijn latere gemeenten vooral te maken hadden met persoonlijke misstappen, waardoor hij uiteindelijk in 1858 in het Friese Westergeest buiten het kerkverband kwam te staan.

Ds. S.M. Flesch (van 1848 tot 1849).

Ds. S.M. Flesch (1812-1862).

Ook zijn opvolger, ds. S.M. Flesch (1812-1862) uit Baambrugge, stond nog geen jaar in Harlingen. Op 20 juni 1848 deed hij intrede maar zonder bevestigd te worden. De provinciale vergadering was het daarmee natuurlijk niet eens en liet synodelid ds. D.J. van der Werp (1811-1876) uit Leeuwarden meedelen dat zowel de predikant als de evenmin bevestigde ambtsdragers Van Smeden en Wiersma alsnog bevestigd moesten worden.

Ds. Douwe J. van der Werp 1811-1876).

Dat is toen gebeurd op de classis Franeker. Ds. Flesch kreeg al snel een beroep van de gemeente te Minnertsga, en zijn verdere ambtelijke loopbaan roept het beeld op van korte dienstverbanden, overstappen naar een ander kerkverband en buiten bedieningstellingen.

Ds. A.S. Entingh (van 1856 tot 1858).

Ds. A.S. Entingh (1820-1899).

Zeven jaar duurde het voordat in Harlingen de volgende predikant intrede deed. Had Harlingen de naam een moeilijke gemeente te zijn? Of lag het ook aan de dominees, die zich niet altijd overeenkomstig de regels gedroegen? Het is allemaal mogelijk. Maar op 23 maart 1856 deed ds. A.S. Entingh (1820-1898) van Niezijl intrede in Harlingen. Zijn intreepreek ging over ‘Wij prediken Christus, de Gekruisigde’, e.v., en de kerkenraad liet zijn blijdschap over het eind van de lange vacatureperiode duidelijk blijken: “De Heere geve ons bij de voortgang dank-erkentenis, omdat Hij goedgunstig de smaadheid van deze gemeente heeft weggenomen en zijn toezegging vervult: ‘Uwe oogen zullen uw leeraars zien’, waar zij nu zeven jaren van verstoken was, hoewel onderscheidene malen maar vruchteloos werkzaam geweest om een leeraar te verkrijgen”.

Weliswaar bedankte hij voor het beroep dat hij kreeg van de gemeente te Oldehove, en weliswaar werd in 1857 de eerste christelijke school in Harlingen gesticht, en ook deden in februari 1857 maar liefst dertien gemeenteleden belijdenis (de gemeente telde nu 118 belijdende leden), op 26 september 1858 preekte hij afscheid en vertrok naar de gemeente te Amsterdam. Toch kan gezegd worden dat de gemeente van Harlingen in zijn tweeëneenhalfjarige ambtsperiode tot rust kwam en uitbreiding vond.

Ds. J. Nentjes (van 1859 tot 1862).

Ds. J. Nentjes (1818-1873).

Dezelfde rust straalde vanuit de gemeente de wereld in toen ds. J. Nentjes (1818-1873) van Urk op 10 april 1859 intrede deed en er werkte. Zelfs breidde ‘het Koninkrijk Gods’ zich uit tot het dorp Arum, waar op 11 september 1861 de Christelijke Afgescheidene Gemeente onder zijn leiding geïnstitueerd werd. Maar Urk trok zo sterk dat ook hij niet langer dan drie jaar in Harlingen bleef en toen terugging naar zijn oude gemeente. Hij preekte op 4 mei 1862 afscheid.

Ds. N.H. Dosker (van 1862 tot 1869).

Ds. N.H. Dosker (1820-1887).

Ds. N.H. Dosker (1820-1887) uit Almkerk bleef langer. Op 6 juli 1862 deed hij intrede, zijn jaartraktement was vastgesteld op fl. 1000, hij hoefde geen huur en geen gas te betalen en hij mocht getuige zijn van uitbreiding en bloei van zijn gemeente. In 1863 moest de kerk zelfs voor fl. 2.000 vergroot worden, waarvoor het geld op fl. 11 na door de kerkelijke gemeente zélf werd opgebracht! Ook waren nog zes renteloze voorschotten met een waarde van fl. 600 gegeven. In 1869 vertrok ds. Dosker naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Zwolle.

De Christelijke Gereformeerde Gemeente te Harlingen (1869).

Ondertussen waren tussen de landelijke synode van de Christelijke Afgescheidene Kerk onderhandelingen gaande met de Algemeene Vergadering van de Gereformeerde Kerk onder het Kruis. Dat laatste kleine kerkgenootschap had zich in en na 1838 afgesplitst van de Christelijke Afgescheidene Kerk, omdat men het onder andere niet eens was met het vragen van overheidserkenning, maar ook omdat men vond dat de kerk zich als regel voor de kerkregering moest houden aan de aloude Dordtse Kerkorde van 1618-1619, in plaats van aan allerlei andere kerkordes, zoals die van ds. H.P. Scholte (1805-1868), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land. Deze had namelijk de Utrechtse Kerkorde opgesteld, waardoor zijn Afgescheiden Gemeente te Utrecht kon worden erkend door de overheid; de regering zou een gemeente niet erkennen als deze de Dordtse Kerkorde zou insturen. De Utrechtse Kerkorde werd ook regelmatig door andere Afgescheiden Kerken gebruikt om overheidserkenning te ontvangen.

Langzamerhand waren al deze punten echter niet meer zo actueel, zodat men al in de jaren ’50 (zij het nog zeer sporadisch en zeer kort) in onderhandeling trad, wat in de jaren ’60 steeds meer vorm kreeg en in 1869 uiteindelijk leidde tot het besluit in het vervolg weer samen te gaan, nu onder de naam ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ (enkele Kruisgemeenten deden daar overigens niet aan mee). Ook de gemeente van Harlingen sloot zich daarbij aan en heette in het vervolg dus Christelijke Gereformeerde Gemeente te Harlingen. Het enige dat men daar in Harlingen van merkte was dat de naam van hun gemeente veranderde.

Ds. H. Beuker (van 1869 tot 1873).

Ds. H. Beuker (1834-1900).

Enkele maanden nadat deze naamsverandering had plaatsgehad deed ds. H. Beuker (1834-1900) uit Giessendam – ‘een man met uitnemende gaven’ – op 10 oktober 1869 intrede in Harlingen. De gemeente telde inmiddels ongeveer belijdende 250 belijdende leden. Ds. P. Medema (1829-1894) van Sexbierum bevestigde hem in het ambt. Onder de vaste en principiële vierjarige leiding van ds. Beuker bleef de gemeente groeien en bloeien: bij zijn vertrek telde de gemeente intussen meer dan 300 belijdende leden.

Tijdens zijn predikantschap sprak de kerkenraad ook over de vraag of een schrijven aan de regering gericht zou worden met het verzoek de fl. 80.000, die ‘op de bodem der schatkist riepen tot God om wraak’, over het onrecht de Afgescheidenen met de boetes aangedaan, terug te geven. De kerkenraad besloot uiteindelijk er geen werk van te maken. Op 26 oktober 1873 nam ds. Beuker afscheid van zijn gemeente en vertrok naar de kerk van Amsterdam. In 1893 emigreerde hij naar de Christian Reformed Church in de Verenigde Staten en werd daar professor aan de Theologische School te Grand Rapids.

Ds. J.W.A. Notten (van 1875 tot 1877).

Ds. J.W. Notten (1843-1914).

Zijn opvolger kwam pas na anderhalf naar Harlingen, in de persoon van ds. J.W.A. Notten (1843-1914) van Leeuwarden. Deze deed op 28 maart 1875 intrede. Hij was oorsrponkelijk afkomstig uit de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Daar nam hij een vooraanstaande plaats in. Vijf maal bekleedde hij tijdens de Algemene Vergaderingen van dat kerkgenootschap het ambt van scriba dan wel van vice-voorzitter. Desondanks nam hij steeds een verzoenende houding aan ten opzichte van de Christelijke Afgescheidene Kerk, en in 1869 ging hij dan ook tijdens zijn predikantschap te Middelharnis uit overtuiging mee met de kerkenfusie. Toen hij predikant was in Hazerswoude, van 1864 tot 1868 – dus nog voor de kerkenfusie – liet hij zelfs zijn schoonvader, ds. S. van Velzen van de Christelijke Afgescheidene Kerk, eens voorgaan in de dienst. Ds. Notten schreef een groot aantal theologische werken, stichtelijke werkjes en verhalen. Op 4 maart 1877 nam hij afscheid van Harlingen en vertrok naar de kerk van ‘s-Hertogenbosch.

Ds. T. Bos (van 1877 tot 1882).

Ds. T. Bos (1846-1916).

Bijna vijf jaar stond ds. T. Bos (1846-1916) uit het Groningse Midwolda in Harlingen, waar hij op 10 juni 1877 intrede deed. Hij was een geleerd man. Toen hij in Harlingen intrede deed verzocht hij zijn gemeente hem tussen 6 en 9 uur ’s ochtends niet te storen, omdat dat zijn belangrijkste studie-uren waren. Die wilde hij niet kwijt. In die uren schreef hij veel, wat hem uiteindelijk veel invloed in de Christelijke Gereformeerde Kerk bracht, vooral door zijn werk voor kerkelijke bladen maar ook door het schrijven van boeken.

In zijn preken was hij niet lang van stof. Overeenkomstig zijn aard was hij bondig en scherp belijnd. “Hij kwam niet op den preekstoel om bloemen te strooien, maar om met het welgesneden brood des levens de zielen te voeden. En met welk een toewijding hij zich voor het predikambt gegeven heeft, moge hieruit blijken, dat hij doorgaans elke rustdag driemaal optrad”.

Veel moeite heeft hij zich getroost in de strijd voor het behoud van de eigen Theologische School in Kampen en toen deze naar zijn mening verzwolgen dreigde te worden door de komende vereniging met de Dolerenden en hun Vrije Universiteit, nam hij daar tegenover dr. A. Kuyper (1837-1920), voorman van de VU en de Dolerenden, krachtig stelling. Ook voor het christelijk onderwijs deed hij veel. Op 5 maart 1882 nam hij afscheid van Harlingen en vertrok naar de kerk van Bedum in de provincie Groningen.

Dr. A. Kuyper als minister-president (1901-1905). Ds. T. Bos (1846-1916) lag geregeld schriftelijk met Kuyper in de clinch.

Ds. W. Wolsink (van 1883 tot 1888).

Ongeveer vijf jaar lang stond ds. W. Wolsink (1849-1908) uit Langeslag in Harlingen, waar hij op 19 augustus 1883 intrede deed. “Vechten kan ik niet” zei hij eens. Hij “was een zachtmoedig man, een man des vredes was hij. Hij stond niet naar hoge dingen, maar achtte een ander uitnemender dan zichzelf. (…) In de omgang was hij natuurlijk en opgewekt, verre van alle zucht tot reclame, maar waardig. Hij muntte uit door grote onbaatzuchtigheid, zowel tegenover de gemeente des Heeren als tegenover zijn bloedverwanten. Hij was een geliefd prediker, die door degelijkheid van inhoud en hartelijkheid van toon de gemeente boeide”.

Tijdens zijn predikantschap vond in Harlingen de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk plaats, die we de Doleantie zijn gaan noemen. Net als op talloze andere plaatsen werd ook in Harlingen de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd. Dat gebeurde in augustus 1887, waarover we in deel 2 van dit verhaal meer vertellen. Op 22 januari 1888 nam ds. Wolsink afscheid, wegens vertrek naar de kerk van Sint Anna Parochie.

Ds. J.K. van Goor (van 1889 tot 1903).

Ds. J.K. van Goor (1840-1903).

Tijdens de ambtsperiode van zijn opvolger, ds. J.K. van Goor (1840-1903) uit Lutten aan de Dedemsvaart, vonden verscheidene belangrijke gebeurtenissen plaats. Natuurlijk werd hij diepgaand betrokken bij de onderhandelingen met de plaatselijke Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende), om tot eenheid te komen. Die vond landelijk in juni 1892 plaats, en plaatselijk in Harlingen uiteindelijk op 4 mei 1899, toen daar De Gereformeerd Kerk te Harlingen geïnstitueerd werd.

Hoog tijd om de Doleantie te Harlingen in ogenschouw te nemen!

Naar deel 2 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info