De eerste Afgescheiden Gemeente in Drenthe.
De Gereformeerde Kerk te Smilde ontstond in maart 1919, door de samenvoeging van de kerken uit Afscheiding en Doleantie.
1. Iets over de Afscheiding te Smilde (1834).
De toenemende vrijzinnigheid in de Nederlandse Hervormde Kerk was ook velen in het Drentse Smilde een doorn in het oog. Toen in 1816 het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk’ in de plaats gesteld was van de aloude Dordtse Kerkorde, werd naar het gevoelen van velen aan de vrijzinnigheid in de hervormde kerk vrije doorgang verleend. Zo had diaken Roelof Strik al in 1817 duidelijk aan de toenmalige hervormde predikant ds. H.G.M. Amshoff laten weten dat hij de door de overheid in de kerkdienst verplicht gestelde ‘Evangelische Gezangen’ niet zou meezingen; en hij voegde meteen de daad hij het woord. Daarvoor werd hij als diaken geschorst en later zelfs beboet.
Na ds. Amshoff werd ds. H. Doorenbos in Smilde hervormd predikant, die in zijn prediking volgens veel van zijn gemeenteleden zich niet in het minst aan de gereformeerde waarheid hield. Vandaar dat in het dorp al kort na zijn aantreden verscheidene conventikels ontstonden: huisgezelschappen waar men buiten de kerk om samen de bijbel en preken van ‘oudvaders’ las, psalmen zong en elkaar bevraagde over het geestelijk leven. De grote Koepelkerk raakte leger en leger.
De landelijke overheid had een Napoleontische wet van stal gehaald waarin het verboden werd godsdienstige bijeenkomsten te houden met meer dan twintig personen. Maar door de grote toeloop bleek eind 1833 dat het door de overheid gestelde maximum aantal toehoorders in Smilde ruimschoots overschreden werd. De doorgaans gebruikte huiskamers werden voor de bijeenkomsten te klein.
Jan Lamberts Dik gaf de conventikelgangers echter toestemming in zijn schuur bij de Jonkersbrug te vergaderen, waar zich niet zelden enkele honderden toehoorders verzamelden om te luisteren naar een oefenaar. Die oefenaar was Luitsen J. Dijkstra (1798-1871), veenarbeider, en weliswaar zonder officiële theologische scholing, maar desondanks door zelfstudie heel goed op de hoogte van de aloude gereformeerde leer.
Ds. H. de Cock te Ulrum in de problemen.
Juist in die tijd was de kerkelijke tuchtprocedure tegen ds. H. de Cock (1801-1842) van Ulrum bezig. Zijn rechtzinnige prediking was in de wijde omgeving bekend geworden, ook in Smilde. Vandaar dat sommigen vanuit dat dorp de lange voettocht van veertien uur langs vaak ongebaande wegen naar Ulrum maakten om de bekeerde dominee De Cock te horen. Ook Dijkstra had die tocht meermalen gemaakt en in Ulrum werden zelfs kinderen uit Smilde gedoopt. Het maakte dan ook veel indruk toen Dijkstra op Eerste Kerstdag 1833 in de schuur van Dik bekend maakte dat ds. De Cock door het classicaal bestuur van Middelstum geschorst was als hervormd predikant. De verzamelde toehoorders zongen toen psalm 118 de verzen 3 en 4, waarin David sprak ‘van de verhoring des Heeren in benauwdheden’.
Een hervormd verzoek om bescherming van ds. De Cock.
Toen ds. De Cock in de problemen gekomen was, schreven bijna tachtig Smilder hervormde gemeenteleden begin 1834 een verzoekschrift aan de koning, waarin zij de vorst vroegen om de vervolgde ds. De Cock te Ulrum te beschermen. Een van de ondertekenaars was dokter Marten de Haan. Ds. Doorenbos was daarover not amused en schreef in zijn rapport aan de gouverneur van de provincie ook over het aandeel van dokter De Haan in de kerkelijke onrust te Smilde: “De hoofden van deze oproerige beweging zijn o.a. M. de Haan, geneesheer alhier, die uit de Gemeentekas een jaarlijksch traktement geniet van tweehonderdvijftig guldens, die misschien daarom niet zo openlijk durft werken, maar die echter zeer veel kwaad sticht”. De dokter heeft zich overigens nooit van de hervormde kerk afgescheiden.
De Afscheiding te Ulrum (oktober 1834).
Ds. De Cock werd in mei 1834 afgezet. Half oktober 1834 tekenden hij en zijn kerkenraad, samen met het grootste deel van de Ulrumse hervormde gemeente, 137 leden, de ‘Acte van Afscheiding’, waarmee men zich losmaakte van de hervormde kerk. Om het houden van ‘ongeoorloofde godsdienstige samenkomsten’ in of buiten de hervormde kerk te beletten, werd zelfs gedurende drie maanden een twaalftal soldaten in de woning van ds. De Cock ingekwartierd, die het leven van de predikant en zijn gezin zwaar op de proef stelden.
De Afscheiding in Smilde (november 1834).
Het voorbeeld van de Afscheiding te Ulrum werd in Smilde al spoedig gevolgd. Op 6 en 14 november 1834 ondertekenden achtendertig gemeenteleden resp. uit Bovensmilde en Smilde een ‘Acte van Afscheiding’. Daarmee gewapend trok Luitsen Dijkstra op 15 november naar Ulrum. Daar vroeg hij ds. De Cock naar Smilde te komen om in dat dorp een zelfstandige Afgescheiden Gemeente te institueren. Daarmee stemde Ulrums kerkenraad in, nam hem als lid van de Afgescheiden Gemeente van Ulrum aan en benoemde hem vervolgens (na hem te hebben geëxamineerd) tot oefenaar van Smilde.
De gemeente van Smilde geïnstitueerd.
Per schuit gingen ds. De Cock en Luitsen Dijkstra daarna gezamenlijk naar Smilde, waar de predikant op 19 november in de schuur van Dik bij de Jonkersbrug preekte over de Mattheus 1 vers 21 (“En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn Naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden“). De al eerder door achtendertig gemeenteleden getekende ‘Acte van Afscheiding’ werd toen door nog eens zevenendertig andere lidmaten ondertekend.
Op 20 november 1834 werd de nu bijna tachtig leden tellende Afgescheiden Gemeente te Smilde door ds. De Cock geïnstitueerd. Omdat het in de wijde omtrek bekend geworden was dat ds. De Cock zou preken kwamen die dag ongeveer vierhonderd dorstigen naar het Woord naar Smilde om de bijeenkomst in of om de schuur van Dik bij te wonen en de stichting van de gemeente mee te maken. De toen gekozen en in het ambt bevestigde eerste ambtsdragers waren de ouderlingen R. Strik en H. Heins en de diakenen H. Sickens en J. Nuys.
Meteen gingen oefenaar Dijkstra en de twee ‘opzieners’ (ouderlingen) naar de burgemeester om hem mee te delen dat een Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd was, met het verzoek de gemeente bescherming te verlenen. Maar de burgervader verwees hen naar de gouverneur van de provincie. Toen ze dus op 25 november de klopper op de deur van ‘s gouverneurs ambtswoning lieten vallen, werd hun meegedeeld dat ze zich voor dit soort zaken tot de Koning dienden te wenden; daaraan werd de waarschuwing toegevoegd dat de vorst er vast en zeker niet blij mee zou zijn, omdat hij een hekel had aan tweedracht in de kerk.
Men kreeg dus erkenning noch bescherming. Zoals al opgemerkt verbood het Wetboek van Strafrecht het houden van godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen, zonder toestemming van de overheid. Maar het aantal belangstellenden voor de godsdienstoefeningen was veel groter dan het door de overheid gestelde maximum. Er bleef dus niets anders over dan op 22 november te besluiten om in zes of meer groepen van elk niet meer dan negentien personen bijeen te komen. Afgesproken werd dat ‘buitenstaanders’ alleen zouden worden toegelaten als de bijeenkomst minder dan twintig aanwezige gemeenteleden telde. Op diezelfde kerkenraadsvergadering kreeg ook de vroegere (om zijn godsdienstige gezindheid ontslagen) schoolmeester uit Houwerzijl, Douwe J. van der Werp (1811-1876), toestemming als oefenaar op te treden.
Ds. De Cock naar Smilde (1835).
Ds. De Cock van Ulrum was dus afgezet als hervormd predikant. Toen de afgevaardigden van vijftien Afgescheiden gemeenten in de provincies Groningen en Drenthe op 8 april 1835 in de stad Groningen bij elkaar kwamen, benoemden ze ds. De Cock tot predikant in algemene dienst van de Afgescheiden Gemeenten in Groningen en Drenthe. Ook werd besloten hem een jaartraktement van fl. 700 toe te kennen en hem bovendien per 1 mei 1835 een woning te verschaffen. Uiteindelijk werd Smilde als woonplaats van de predikant gekozen. Voorlopig vond hij onderdak in de boerderij van diaken Sickens.
Dat wilde echter niet zeggen dat ds. De Cock zo’n beetje elke zondag in Smilde preekte. Hij was immers predikant van alle gemeenten in de provincies Groningen en Drenthe en ging dus geregeld op reis om nieuwe gemeenten te stichten. En dat waren er nogal een paar: tot maart 1836 – toen men voor het eerst als officiële provinciale vergadering van Drenthe bijeenkwam – institueerde ds. De Cock de Drentse Afgescheiden Gemeenten in Dwingelo (22 maart 1835), Hoogeveen (25 maart 1835), Beilen (28/29 maart 1835), Hijken met Laaghalen en Hooghalen (30 maart 1835), Assen (2 april 1835), Koekange (28 mei 1835), Ruinerwold (30 mei 1835), Meppel (12 juni 1935), Appelscha, dat kerkelijk bij Drenthe hoorde (7 februari 1836), Zudwolde, Dr. (vermoedelijk op 24 februari 1836) en Nijeveen (op 26 februari 1836). Tussendoor institueerde hij bovendien nog vele gemeenten in Groningen en Overijssel!
Ook daarna bleef de predikant in dit opzicht actief en beperkte zich daarbij overigens niet tot zijn ambtsgebied, de provincies Groningen en Drenthe, maar trok ook verder weg. In 1837 verhuisde ds. De Cock naar Groningen, waar hij sinds 1839 in de woning onder de Guldenstraatkerk woonde. Luitsen Dijkstra – sinds 1834 oefenaar in Smilde – bleef daar tot 1842 als zodanig werkzaam, toen hij als predikant op Art. 8 van de Dordtse Kerkorde (‘singuliere gaven’) naar de Afgescheiden Gemeente van Steenwijk vertrok. Douwe van der Werp vertrok al in 1835 als oefenaar naar de gemeenten van Uithuizen en Uithuizermeeden.
Het oefenen van Luitsen Dijkstra.
Sommige gemeenteleden waren overigens niet zo tevreden met het werk van oefenaar Luitsen Dijkstra. Sommigen noemden hem een ‘ketter’ of betitelden hem als ‘scheurmaker’. Vermoedelijk had dit te maken met het feit dat de kerkenraad besloot de gemeente in zes kluften (‘kerkwijkjes’) te verdelen om tijdens de huisgodsdienstoefeningen niet meer dan twintig kerkgangers te moeten bergen. Een aantal gemeenteleden was het daarmee echter niet eens. Wat had de kerk des Heeren met de overheid van doen? Men wilde zich niet een de verbodsbepalingen onderwerpen.
Ook had de kerkenraad besloten dat alleen Dijkstra oefenaar van de gemeente was (daarvoor ontving hij voor elke dienst fl. 3 ‘in een kommetje’). Wilde iemand anders dat ‘ambt’ ook bekleden, zou de kerkenraad daarvoor toestemming moeten geven. Sommigen vonden dat Luitsen Dijkstra zich hoogmoedig opstelde, hoewel het een kerkenraadsbesluit was. Om de ontevredenheid te kanaliseren kreeg ook de al genoemde Douwe van der Werp toestemming te oefenen.
Luitsen Dijkstra besloot in 1838 met het oefenen te stoppen, toen een van de eerste Afgescheiden predikanten, ds. S. van Velzen (1809-1896) – op dat moment Afgescheiden predikant voor Friesland – in het blad ‘De Reformatie’ in stevige bewoordingen te kennen gaf grote bezwaren te hebben tegen het oefenen van de ongeschoolde oefenaars. Volgens hem dienden alleen gestudeerde predikanten in de diensten voor te gaan. Dijkstra had verwacht dat zijn kerkenraad hem wel zou steunen tegen ds. Van Velzens aanval op het oefenaarschap, maar het tegendeel bleek waar. Ook bleek Dijkstra het met zijn kerkenraad oneens te zijn over de hoogte van zijn traktement. De raad oordeelde over de daarover gevoerde discussie dat “de vreeze des Heeren niet in zijn hart” was”; “De oude natuur heerste nog al weer veel te veel. (…) Het was ons niet aangenaam zoo in de vergadering te wezen”.
Erkenning gevraagd en verkregen (1840).
Omdat het bijeenkomen in verschillende groepen van minder dan twintig personen geen goed deed aan de onderlinge eenheid en men ook verlost wilde zijn van de vervolgingen door de overheid (Luitsen Dijkstra heeft in dat opzicht zijn portie ook gehad), trachtte men als Afgescheiden Gemeente erkenning van de overheid te bekomen. Wilde men die verkrijgen dan moest men aan verscheidene voorwaarden voldoen. Men moest beloven dat men de eigen armen zou verzorgen, zodat de kosten daarvan niet ten laste van ’s Rijks Kassen zouden komen. Verder dienden de namen van de kerkenraadsleden vermeld te worden, moesten alle gemeenteleden de aanvraag om erkenning ondertekenen, diende de plaats van samenkomst vermeld te worden en moest men beloven dat men geen gebruik zou maken van de benaming gereformeerd, die volgens de overheid rechtens toekwam aan de hervormde kerk. Ook zou men moeten beloven geen aanspraak te zullen maken op de hervormde gelden en goederen. Vooral moest men niet vergeten het kerkelijk reglement mee te sturen.
Op 13 mei 1839 besloot de kerkenraad de erkenning bij de overheid aan te vragen. Het geluk was dat koning Willem II in 1840 aan de regering kwam; deze nam ten aanzien van de Afgescheidenen een minder straffe houding aan dan zijn vader, die er niet tegen opgezien had soldaten bij arme sloebers in te kwartieren en mensen om hun geloofsovertuiging te laten vervolgen. In ieder geval werd de Smilder gemeente op 19 augustus 1839 door de overheid erkend. Nadat de officiële papieren half september 1840 ontvangen waren, kon de kerkenraad vanaf 20 september kerkdiensten houden met heel de Afgescheiden Gemeente te Smilde. De gemeente telde dat jaar inmiddels 470 leden.
De eerste predikant (1841): E. Lindeman.
Nog tijdens het oefenaarschap van Luitsen Dijkstra besloot de kerkenraad – na goedkeuring door de gemeentevergadering, bijeen in de boerderij van Dik – een predikant te zoeken. Na zes vergeefse beroepen op andere kandidaten werd een beroep uitgebracht op E. Lindeman (1805-1889) te Groningen (van hem is geen foto bekend). Hij was nog geen dominee, maar studeerde daarvoor bij ds. De Cock. Nadat hij met succes het examen had afgelegd om op grond van Artikel 8 van de Dordtse Kerk Orde (‘singuliere gaven’) tot predikant te worden toegelaten, nam hij het beroep van Smilde aan. Zijn traktement bedroeg fl. 375 per jaar met vrij wonen en gratis brandstof voor de kachel. Op 5 december 1841 deed hij intrede na op 28 november in het ambt te zijn bevestigd. Hij bleef tot 1846 aan de gemeente van Smilde verbonden en vertrok toen naar de gemeente van Warffum.
Een eigen kerk (1842).
Al voordat de gemeente van Smilde bij de overheid vrijheid had aangevraagd, had de kerkenraad een huis gekocht met een stuk grond, waarop men – na overheidserkenning te hebben verkregen – een kerk zou gaan bouwen. Dat is ook gebeurd. Veel gemeenteleden hielpen mee aan de bouw van het eenvoudige kerkje: “De een voerde hout aan uit het Asser bos, de ander bracht steen, de derde was opperman, de vierde timmerman of metselaar”. Zo schreef ds. Dijkstra. Wanneer dit kerkje in gebruik genomen werd is onbekend. “Het was laag op de muren en wegens plaatsgebrek was het kerkje voorzien van twee gaanderijen”. Het bleek echter al snel dat de kwaliteit van het bouwwerk zeer te wensen overliet. Al na tien jaar kraakte en steunde het gebouwtje van bouwvalligheid; toch bleef het nog tot 1857 dienst doen.
In dát jaar werd namelijk voor fl. 10.000 een nieuwe kerk gebouwd bij de Jonkersbrug, langs de Hoofdweg tussen Smilde en Bovensmilde. Ook werd er een pastorie bij gebouwd. Deze kerk hield het langer vol: tot 1942, want toen brandde het kerkgebouw af, waarna in de bijgebouwen nog tot 1953 kerkdiensten gehouden werden. Toen werd de nieuwe kerk aan de Molenwijk gebouwd.
De volgende predikanten.
Sinds het vertrek van ds. Lindeman waren, tót 1892, toen ds. H. Dijkstra (1851-1922) naar Smilde kwam, zeven predikanten aan de gemeente van Smilde verbonden geweest. Achtereenvolgens waren dat ds. K.J. van Goor (1816-1882) uit Tjalleberd bij Heerenveen (die de gemeente diende van 1847 tot 1850); hij vertrok toen naar Sneek: “Hoe de kerkeraad hem ook drong, hij kon hier niet blijven”. Na hem werd ds. E. Teunis (1822-1867) in Smilde predikant en wel in 1851 en 1852, toen hij spoorslags naar Dokkum vertrok. Ook ds. E.F. Smit (1827-1884) uit het Groningse ‘t Zandt bleef slechts van 1853 tot 1855; hij reisde toen af naar Gorinchem. Tijdens zijn predikantsperiode werd Smilde trouwens genoemd als mogelijke vestigingsplaats van de toekomstige Theologische School die men wilde oprichten. Er stond toen aan de Molendijk namelijk een herenhuis dat men geschikt achtte om als collegegebouw te gebruiken. Het ging niet door; de school ging in 1854 naar Kampen.
Ds. E.R. Breitsma (1821-1906) van Deventer kwam in 1856 naar Smilde en bleef er ongeveer vier jaar, toen hij – in 1860 – vertrok naar de gemeente te Assen, waar hij ook al eens eerder predikant geweest was. Het viel de Smilder kerkenraad niet mee een nieuwe predikant te vinden. Men vermoedde dat het traktement te laag was, zodat de kerkenraad in augustus 1860 besloot dit op te krikken naar fl. 800 met vrije woning en belastingvrijdom. Toch duurde de vacante periode ongeveer twee jaar voordat ds. W.J. Thijssen (1835-1917) van Velp in 1862 naar Smilde kwam. Deze bleef daar tot 1869 en vertrok toen naar Sint Anna Parochie.
Christelijke Gereformeerde Gemeente (1869).
Ds. Dijkstra deelt in zijn boekje mee, dat de kerk van Smilde sinds de Afscheiding in 1834 zo nu en dan een andere naam had. Vanaf 1834 tot 1849 heette de Afgescheiden gemeente ‘Gereformeerde Kerk’. Van 1849 tot 1854 werd de gemeente ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ genoemd, terwijl van 1854 tot 1869 de naam ‘Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente’ gebezigd werd. “Men beschouwde het in 1854 een grote winst dat de benaming ‘gereformeerd’ er weer tussen stond.”
Kort na het vertrek van ds. Thijssen vond In 1869 een landelijke kerkenfusie plaats tussen de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’. Dit laatste kerkgenootschap was in 1838 ontstaan als afsplitsing van de hoofdstroom uit de Afscheiding van 1834, de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’. Daaraan lagen allerlei verschillen van inzicht ten grondslag: moesten predikanten het ambtsgewaad dragen? Welke kerkorde zou door de Afgescheidenen worden aangenomen: de Dordtse Kerkorde of een reglement ‘van eigen maaksel’? Mochten Afgescheiden Gemeenten overheidserkenning aanvragen terwijl bovendien de benaming ‘gereformeerd’ dan niet meer mocht worden gebezigd? Dertig jaar na het uit elkaar gaan vond uiteindelijk in 1869 – na jaren van onderhandelingen – de hereniging plaats. Beide kerken besloten in het vervolg het verenigde kerkgenootschap ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ te noemen. Ook in Smilde heette de gemeente in het vervolg Christelijke Gereformeerde Gemeente.
Een gebouwtje in Hoogersmilde (1887).
Ds. Thijssen werd in 1870 opgevolgd door ds. B. Vellekoop (1833-1893) van Beetgum. Deze was tot 1878 aan de gemeente van Smilde verbonden. Daarna vertrok hij naar het Friese Oenkerk. Ook over zijn predikantsperiode in Smilde is niet veel bekend; de notulen in die tijd waren kort.
Ds. Ph.W.H. Eskes (1851-1929) van Franeker deed in 1880 intrede in Smilde en vertrok in 1890 naar de gemeente van het Groningse Spijk.
Tijdens zijn predikantschap besloot de kerkenraad in 1887 bij de Spiersbrug in Hoogersmilde voor fl. 600 een gebouwtje te kopen; het geld werd bij de verkoper (M. Hoogerbrugge) tegen 4% geleend. De bedoeling was kerkje het te gebruiken voor het geven van catechisaties. Ook werd afgesproken dat daar ‘gedurende de winter bij lichte maan’ op een avond in de week gepreekt zou worden. Op 18 maart 1890 werd besloten daar niet alleen door de week te preken, maar in het vervolg elke zondag, en wel in samenwerking met de predikanten van Diever, Dwingeloo en Hijken. De eerste zondagse preek werd er op Tweede Paasdag 1890 gehouden (op 10 maart 1915 werd de zelfstandige Gereformeerde Kerk te Hoogersmilde geïnstitueerd).
Na het vertrek van ds. Eskes werd in 1892 de al genoemde ds. H. Dijkstra van Jutrijp en Hommerts (Fr.) beroepen. Hij nam het aan en bleef in Smilde predikant tot 1917, toen hij met emeritaat ging. Over hem en de geschiedenis daarna meer in deel 2.
© 2019. GereformeerdeKerken.info