Het examen van Albertus Christiaan van Raalte (1)

Inleiding.

In mei 1835 legde Albertus Christiaan van Raalte (1811-1876) het proponentsexamen af om als predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk te worden toegelaten.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).

Van Raalte werd later een van de eerste predikanten van de Afscheiding. Hij stond als zodanig van 1836 tot 1839 in Genemuiden en Mastenbroek, van 1839 tot 1844 in de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Ommen en daarna tot 1847 in de Afgescheiden Gemeente Arnhem en Velp. In 1847 werd hij predikant bij de Dutch Reformed Church in Michigan, in Amerika. Hij emigreerde in 1876 namelijk als eerste Afgescheiden predikant met zo’n honderd andere Afgescheidenen naar Michigan, waar hij de stad Holland stichtte.

Studie.

Begin 1832 ging Albertus van Raalte vanuit zijn woonplaats Fijnaart naar Leiden om daar theologie te gaan studeren. Eigenlijk had Albertus graag iets anders willen gaan doen, maar zijn vader – hervormd predikant in Fijnaart – wist hem zover te krijgen dat hij naar Leiden ging en stelde zijn zoon daar voor aan professor Johannes Clarisse. Toen hij echter een tijdje gestudeerd had brak de cholera uit en sindsdien zette hij zich met nog meer overgave aan de theologiestudie om predikant te worden. Hij liet de bijeenkomsten van de studentensociëteit links liggen en sloot zich aan bij de zogenaamde ‘Club van Scholte’. Daarvan waren behalve H.P. Scholte (1805-1868) ook de studenten C.D.L. Bähler (1805-1857), G.F. Gezelle-Meerburg (1806-1855), S. van Velzen (1809-1896) en A. Brummelkamp (1811-1888) lid. Ze vormden een apart groepje dat zich niet bemoeide met de andere studenten (vijf van de club van Scholte, Bähler uitgezonderd, werden later Afgescheiden predikant).

De oudste van de drie zonen die later ds. C.G. de Moen (1811-1879) werd.

Door Gezelle Meerburg kreeg Albertus van Raalte contact met het gezin van ds. C. de Moen, met drie zusters en twee broers, van wie de oudste van de jongens lid van de Leidse gemeenteraad was en bovendien ouderling in de hervormde gemeente. De jongste zoon – C.G. de Moen (1811-1879) – studeerde geneeskunde maar werd later ook Afgescheiden predikant. Twee van de drie zussen waren verloofd met Van Velzen en Brummelkamp, en de derde, Christina Johanna werd al snel de verloofde van Albertus van Raalte.

Een proefpreek.

De club van Scholte werd door de overige studenten gemeden, omdat ze de naam hadden streng gereformeerd, ‘dompers en dweepers’ te zijn. Ook sommige hoogleraren waarschuwden tegen omgang met ‘de club’. Alleen professor Joh. Clarisse [1770-1846], aan wie Albertus door zijn vader voor zijn studie was voorgesteld, vormde daarop een uitzondering. Albertus voelde zich zijn leven lang aan hem verbonden. Aan hem had hij ook geleerd uit het hoofd te spreken.

Prof. dr. Johannes Clarisse (1770-1846).

Zo moest Van Raalte tijdens zijn studie eens proefpreken. Een groot aantal studenten wilde dat wel eens meemaken; dan konden ze om ‘die domper’ lachen. “Van Raalte was zeer bevreesd. Hij had zijn preek geheel uitgeschreven en in den achterzak van zijn rok gestoken. Clarisse leidde hem naar den preekstoel en trok, toen de spreker de trap zou bestijgen, behendig het manuscript, waarvan een tip zichtbaar was, hem uit den zak. Van Raalte was schrikkelijk onthutst, toen hij zijn preek miste, beval zich aan Gods genade aan en begon voor de vuist weg te spreken over zijn tekst, Romeinen 6 vers 1: “Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?”

“Nooit, geloofde hij later, had hij beter gesproken dan dien morgen. De studenten, die gekomen waren om te spotten, zaten aandachtig te luisteren, en verwonderden zich er over dat een lid van de ‘nachtkijkersclub’ het er zo goed van afbracht. Professor Clarisse was zeer voldaan”.

In het voorjaar van 1835 had hij zijn studie voltooid en deed hij candidaatsexamen. Bij de voorbereiding daarvan werd hij tegengewerkt door de hoogleraren [W.A.] Van Hengel [1779-1871] en [N.C.] Kist [1793-1859], maar professor Clarisse hielp hem door de moeilijkheden heen. In mei van dat jaar zou hij proponentsexamen doen bij het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. Over wat er toen gebeurde schreef ds. Van Raalte het volgende verhaal.

Prof. W.A. van Hengel (1779-1871) van Leiden.

“Gesprek na den afloop van het examen.

De praeses (dr. Van Kooten van Dordrecht) verklaarde in naam der Vergadering dat wij op het examen bekwaam gekeurd en alzoo toegelaten waren; doch tevens dat Zijn Ed., in naam der Vergadering, mij moest vragen of ik wel wist waartoe ik mij nu verbinden zoude; waarop ik hem toestemmend antwoordde, en voorts zeide dat ik ook niet wist, dat ik iets anders moest onderteekenen dan de Formulieren van Eenigheid, en eenen eed afleggen tegen de Simonie.

De praeses verklaarde mij, dat ik mij ook moest verbinden aan de wetten van het Kerkbestuur [het Algemneen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk] , en vroeg of ik dit opregt en in gemoede konde doen? Mijn antwoord hierop was, dat ik zoo min als eenig ander student al die weten kende; maar dat ik mij evenwel aan dezelve wilde verbinden, overmits deze wetten toch niets konden bevatten tegen de geloofsformulieren, en het uitwendige mij minder van belang toescheen; echter tevens de vrijheid behoudende om wanneer ik naderhand iets in de reeds bestaande wetten, of die nog gemaakt zouden worden, vond dat tegen mijne overtuiging streed, te kunnen protesteren, en bijaldien mijne bezwaren niet uit den weg geruimd werden, mijn ambt te kunnen nederleggen, hetwelk toch een natuurlijk regt was van ieder mensch.

Ds. [J.A.] Pluygers [1776-1837] (van Leyden) vatte het woord op, met mij toe te voegen, dat hier zulke voorwaardelijke en ingewikkelde beloften niet werden aangenomen; maar dat men rond moest handelen, en zoo spreken als men het wezenlijk meende; en dat het hier de groote vraag was, of ik met den geest en de strekking van de nu bestaande Synode overeenstemde; en dat men daarbij niet zoo zeer dat stelselmatige moest in aanmerking nemen (naderhand konde ik dan wel eens zien waarin de formulieren overeenkwamen met de Bijbelleer), dan wel met den waren geest van het Protestantisme.

Ik vroeg of dan de besluiten der Synode tegen den onderlingen  band van Vereeniging [de eenheid] streden? Waarop de praeses mij antwoordende, of ik mogt en konde vooronderstellen dat door eenige kerkelijke Vergadering iets tegen deze Formulieren besloten was? Hierop gaf ik ten antwoord dat, indien dit zoo niet ware, ik mij gereedelijk durfde te verbinden, steeds het bovengemelde natuurlijk regt van ieder mensch behoudende.

Student (later dominee) H.P. Scholte (1805-1868) was de leider van de ‘club van Scholte’, waarvan de leden – onder wie Van Raalte – bekend stonden om hun rechtzinnige geloofsovertuiging. Ze werden door de hervormde kerkelijke besturen als lastpakken beschouwd, omdat ze zich niet aan de kerkelijke reglementen hielden, als deze niet overeenkwamen met de ‘aloude’ Drie Formulieren van Eenigheid, waarin de geloofsbelijdenis van de kerk werd verwoord.

Ds. Pluygers vroeg mij nog bij deze gelegenheid of ik ook, nu maar zo stil teekenende, mij zocht in de Kerk te dringen, zoo als ds. [ H.P.] Scholte had gedaan, om dan, zoodra ik er in was, gelijk hij, de Kerk in rep en roer te brengen? Waarop ik verklaarde voor God te kunnen betuigen, dat het mijne innige begeerte en doel was menschen tot het geloof in Christus Jezus te bewegen, daar ik doordrongen was van de overtuiging, dat dit geloof den mensch alleen weder tot God kan brengen, en het eenige middel ter zaligheid is.

Nadat men nu nog eenige oogenblikken er op aangedrongen had, dat ik in dat geval eerst kennis der [kerkelijke] wetten  moest hebben, eer men mij tot de belofte konde toelaten, en ik daartegen ingebragt had, dat men wel wist dat geen student, zijn examen afleggende, immer kennis dier wetten bezat, liet men ons buiten staan. Na mijne terugroeping verklaarde de Praeses in naam der Vergadering, dat men zwarigheid vond om mij toe te laten tot het afleggen der belofte, wegens zelf beledene onkunde in de wetten; maar dat ik op de volgende vergadering of later, zoo ik wilde, konde terugkomen om de belofte af te leggen, zoo ik na gedaan onderzoek met die wetten instemde.

Hierop was mijne verklaring dat, indien het waarheid was, zoo als een der leden verklaard had, dat bij de bestaande kerkbesturen de Formulieren van Eenigheid aangenomen werden met het VOORZOOVER zij met Gods Woord overeenkomen, maar niet OMDAT zij dit doen, dan konde en wilde ik de belofte niet afleggen, en begeerde alsdan ook geen predikant in hun Genootschap te zijn. Terstond zeiden hierop eenige Heeren dat hier over deze zaak aldus niet gesproken was, tegen welke ik mij beriep op de gezegden van ds. Pluygers, boven reeds vermeld, die weliswaar dezelfde woorden niet gebezigd had, maar niettemin hetzelfde had gezegd; waartegen men inbragt dat dit slechts een persoonlijke redenering was, en dus niet aan te merken als iets, mij door de Vergadering aangezegd, en dat er derhalve als zoodanig geene gevolgen uit af te leiden waren.

Tekening van dr. A.C. van Raalte (1811-1876).

Daarop ging ik voort met te zeggen dat, indien het waarheid was wat de Praeses gezegd had, dat door geene Kerkelijke Vergadering iets besloten was tegen de Formulieren van Eenigheid, ik dan terstond gereed was om de belofte af te leggen. Hierop voegde de Praeses mij toe, dat ik op een zeggen van Z.Ed. niet ter onderteeekening konde overgaan; en op het antwoord van mij, dat ik toch hem als Praeses diende te gelooven, zeide Z.Ed., dat dit slechts een persoonlijke redeneering of gezegde was, en het mij niet in naam der Vergadering was aangezegd; doch deze verklaring was in derzelver naam: “dat ik niet werd weggestuurd wegens onkunde, gevoelens, of iets persoonlijks, maar dat ik, vóór ik toegelaten konde worden tot het afleggen der belofte, de wetten moest onderzocht hebben”.

Toen ik hiertegen inbragt dat van niemand dit gevorderd werd, zeide men mij, niemand had nog onkunde daaromtrent beleden, en niemand had zich zoo voorwaardelijk en dubbelzinnig uitgelaten. Hierop gaf ik te kennen dat niemand er zoodanig naar gevraagd werd. Voorts aan de Vergadering vragende naar de reden van deze bijzondere handelwijze ten aanzien van mij, is mij geantwoord, dat men volgens den aard der liefde niets dan alles goeds van mij konde denken. “Dan spijt het mij”, was mijn antwoord, “dat ik hier zoo partijdig behandeld word”. Algemeene toorn en ontkenning vonden daarop plaats; en terwijl de Vergadering volhardde bij den gedanen eisch, vertrok ik haar te kennen gevende, dat ik over de zaak zoude nadenken.”

Naar deel 2 >

© 2022. GereformeerdeKerken.info