Het examen van Albertus Christiaan van Raalte (2)

( < Naar deel 1 ) – “ Kort daarna ging ik, op aanraden van professor Clarisse, naar ‘s-Gravenhage, om den aldaar aanwezig zijnden president der Synode, [H.H.] Donker Curtius [1778-1839], het gebeurde te verhalen, en tevens nogmaals aan te dringen  op de toelating tot onderteekening van het onderteekeningsformulier op de gewone wijze.

Dr. H.H. Donker Curtius (1778-1839), preses van de hervormde synode.

Het gebeurde verhaald hebbende gaf Z.Ed. mij te kennen dat men met mij niet anders konde handelen, daar ik bekend was als behoorende tot die club [van Scholte] , welke zich op de Academie had gevormd die, terstond nadat zij in de Kerke was, alles in rep en roer stelde [door zich af te scheiden van de hervormde kerkregering]. Van dit gesprek is mij altijd deze uitdrukking, door Z.Ed. gedaan, als zijnen geest kenschetsende, bijzonder bijgebleven, te weten: “Predikt wat gijlieden wilt, maar laat ons ook prediken wat wij willen, maar gehoorzaamt de [kerkelijke] wetten”.

Z.Ed. evenwel vond het goed om alle beroering verder voor te komen, dat men mij op de gewone wijze toeliet, en zond mij naar den secretaris Sluiter (nu overleden), met vermelding van dit zijn gezegde. Deze konde evenwel daar verder niets aan doen, zooals hij zeide, maar bleef aandringen op het onderzoek der wetten; en voor het overige had ik een gesprek met Z.Ed. over het leerstuk der voorverordinering [de uitverkiezing of predestinatie], en over de voldoening van Christus Jezus aan de wraakvorderende geregtigheid Gods, waartegen Z.Ed. zich heftig aankantte.

Eenigen tijd besluiteloos verkeerd hebbende, werd ik door het lezen van het Ernstig en Biddend Woord, enz. van mr. A. Capadose [1795-1874], ten volle overtuigd dat het hedendaagsche Kerkbestuur in beginsel, strekking en werking Anti-Gereformeerd is, strijdende tegen de eer van den Koning der Kerk, en schendende de regten der gemeente. Dit drong mij tot onderzoek der wetten.

Abraham Capadose (1795-1874).

Weer naar ‘de Vergadering’…

In Augustus [1835] meldde ik mij weder bij de Vergadering aan, zonder bepaald voornemen, alleenlijk wel wetende dat ik mij niet aan de bestaande orde van zaken mogt onderwerpen. Al biddende tot den Heere om Zijne leiding ging ik derwaarts. Binnengeroepen zijnde, lokte men mij door een “Nu, Mijnheer?” tot spreken uit, en gaf ik te kennen, dat ik de wetten had onderzocht, en dezelfde niet onvoorwaardelijk konde onderteekenen, om reden ik er gevonden had aan welke ik niet zoude gehoorzamen, hetgeen ik mij gedrongen gevoelde haar te kennen te geven.

Men gaf hierop zijne tevredenheid te kennen, dat ik zulks deed, maar het sprak nu ook van zelven, dat men mij niet konde toelaten, en het was dus nu niet noodig om daar verder meer over te spreken. Evenwel sprak ik door, willende haar mijne gedagten daaromtrent verder blootleggen. Daar is bijvoorbeeld (zeide ik) eene wet, dat men iemand niet tot het Catechiseermeestersambt mag toelaten, wanneer hij boven de 30 jaren oud is. Ik zoude deze wet overtreden zoodra er iemand, boven de 30 jaren, met dit doel bij mij kwam, Christen zijnde en kennis genoeg bezittende, daar ik nimmer de vrijmoedigheid zoude hebben om zoo iemand te weigeren.

“Het is wel”, was het antwoord, “dat gij dit vooraf onbewimpeld zegt, maar het spreekt dus nu van zelven, dat gij niet toegelaten kunt worden”; en terwijl verscheidenen al mompelende te kennen gaven, dat men zich niet verder in het gesprek moest laten, drong mij de President door buigingen te vertrekken. Maar ik voer voort met te zeggen: ”Er wordt verlof aan Remonstranten gegeven om bij ons aan het Avondmaal te komen, hetwelk ik, predikant zijnde, zoude weigeren; daardoor verwierp men het beginsel geheel en al, van waar onze voorvaderen waren uitgegaan; hieruit bleek het, dat het hedendaagsche Kerkbestuur de scheidsmuren, die onze voorvaderen hadden daargesteld, slechtte, hetwelk lijnregt tegen mijne beginsels streed.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876) in Amerika.

Waarop de president (Van Kooten van Dordrecht) mij toevoegde, dat ik derhalve niet konde worden toegelaten en wenschte mij toe, dat ik eenmaal in bezadigder leeftijd de scheidsmuren die nu nog mogten bestaan, of liever die ik mij verbeeldde dat nog bestonden, naar het voorbeeld van Christus zoude trachten te slechten in stede van op te bouwen; waarna hij mij als voren verzocht te vertrekken. Nogmaals bragt ik der Vergadering onder het oog, dat zoodanige vorderingen omtrent de wetten nog nimmer plaats gevonden hadden, dat er zelfs niet van gesproken was. Men voegde mij toe, dat dit er steeds onder begrepen was geweest, waarop ik de kamer verliet, gedrongen door de herhaalde aanmaning daartoe.

Een paar maanden daarna werd ik door velerlei omstandigheden gedrongen, de navolgende letteren te schrijven aan datzelfde Bestuur:

‘Eerwaarde en Zeer Geleerde Heeren!

De ondergeteekende neemt de vrijheid, zich nogmaals tot de Eerw. Vergadering te wenden om dezelve in overweging te geven derzelver handelwijze jegens hem, betrekkelijk de wering tot de predikdienst, niettegenstaande hij daar billijke aanspraak op maakt, vermits hij van ganscher harte de leer onzer Kerk, als op Gods Woord gegrond, toegedaan is, en daarom ter goeder trouw de gewone Verbindingsformule kan en wil onderteekenen, en zich hierdoor ook aan een Gereformeerd Bestuur en derzelver Gereformeerde verordeningen onderwerpen: weshalve er dan ook geene redenen bestaan hem nog langer de admissie tot de predikdienst te onthouden. Indien aan dit zijn billijk regt geen gehoor gegeven mogt worden, zoo verzoekt hij der Eerw. Vergadering, hem een getuigschrift te willen geven, dat de oorzaak zijner wering geene onkunde, gevoelens of zedelijk wangedrag is. In afwachting van het antwoord der Eerw. Vergadering, enz.

Drogeham, 3 October 1835’.

Waarop ik het hiernavolgende Extract uit hare handelingen ontving:

‘EXTRACT uit de Handelingen van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, in deszelfs Vergadering, gehouden den 7den October 1835.

Art. 2.

Werd gelezen eene missive van den Heer A.C. van Raalte, no. 66, betreffende het onderteekenen van het gewone Verbindingsformulier, waarop na deliberatie is goedgevonden en verstaan, den Heere Van Raalte kennelijk te maken, dat in deszelfs schrijven d.d. 3 Oct. 1835 in vergelijking gebracht met deszelfs mondelijke verklaringen en betuigingen voor de Vergadering van Augustus l.l., door dit Kerkbestuur geene termen zijn gevonden, om van handelwijze ten zijnen aanzien te veranderen. Voorts dat dit Kerkbestuur, schoon geenszins gehouden tot het afgeven van een zoodanig Getuigschrift, als door den Heer Van Raalte in dat zelfde schrijven wordt verlangd, evenwel aan hem niet wil weigeren te verklaren, dat men in de Vergadering van Mei l.l., tot zijne afwijzing geenen genoegzamen grond heeft gehad in zijne onbekwaamheid, noch reden in zijne bij het examen gemanifesteerde godgeleerde gevoelens, zoodat hij alstoen, indien er geene redenen hadden bestaan om hem de gewone verklaring en belofte ter onderteekening niet voor te leggen, met meerderheid van stemmen, tot de predikdienst zou zijn toegelaten geworden. Van dit goedvinden des Kerkbestuurs zal door den Secretaris aan den Heer Van Raalte kennisgeving geschieden bij Extract uit de Notulen.

’s-Gravenhage, 15 Oct. 1835. (w.g., enz.) J. Sluiter’.

Zo begonnen de Afgescheidenen onder leiding van ds. A.C. van Raalte in Holland, Michigan…

Eensdeels was ik hierover verontwaardigd, maar anderdeels was ik verblijd dat de Heere het verhoed had dat ik, door mijn eigen toedoen, tegen mijn geweten weder in ongeoorloofde gemeenschap met hen zoude geraken. De verdere ontwikkeling der omstandigheden, en de in het oogloopende verharding der vijanden van Sion, drongen mij eindelijk om den gewigtvollen stap te doen, waarvan ik reeds eenen geruimen tijd overtuigd geweest was; ik schreef het navolgende in December 1835 aan het bovengenoemde Kerkbestuur:

‘De stem mijns gewetens en de onfeilbare uitspraken der Heilige Schrift, hebben mij voor eenigen tijd gedrongen, alle kerkelijke gemeenschap met Ulieden op te zeggen en mij te voegen bij hen, die met woord en daad toonen te begeeren naar de ordinantiën Gods te leven, waarvan in het Hervormd Genootschap het tegendeel plaatsvindt: dewijl men:

  1. Consciëntiebindende wetten, welke niet op het Woord van God steunen, ja waarvan sommige tegen het Woord Gods indruischen, invoert, waarvan mijn wedervaren bij ulieden een sprekend bewijs oplevert, en men dien ten gevolge heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, Christus in Zijne waardigheden aanrandt, en
  2. De Kerkbesturen trouweloos handelen in de voornaamste hunner pligten, te weten de handhaving der waarachtige leer van zaligheid, zoodat door het straffeloos, ja zelfs als verlicht geprezen invoeren van allerlei dwalingen, de Drieenige God geschonden, de wijngaard des Heeren verwoest, en het volk verleid wordt; Rom. XVI : 17,18; en men eindelijk
  3. Christus in Zijne leden vervolgt, daar het Kerkbestuur Godvreezende en getrouwe wachters op Sions muren om hunne getrouwheid, als beroerders des lands, smaadt en uit ’s Heeren wijngaard zoekt te bannen; vergetende dat zij zelve de beroerders des lands zijn, door het verlaten van God en Zijne waarheden.

Des bovengenoemden Kerkbestuurs Dienstvaardige Dienaar, (w.g.) A.C. van Raalte. ”

Zo begon Albertus Christiaan van Raalte zijn Afgescheiden loopbaan in 1836 als predikant van de gecombineerde Christelijke Afgescheidene Gemeente te Genemuiden en Mastenbroek, waar hij op 23 maart dat jaar intrede deed…

Bronnen onder meer:

H.E. Dosker, Levensschets van dr. A.C. van Raalte, (…) Nijkerk, 1893

A.C. van Raalte, in: De Reformatie, Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Eerste Deel. Amsterdam, 1837

H.P. Scholte – A. Brummelkamp – S. van Velzen – G.F. Gezelle Meerburg en dr. A.C. van Raalte – Kompleete Uitgave van de Officieele Stukken betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap. 2 dln. Kampen, 1863

J.A. Wormser, Een schat in aarden vaten. (…) Het leven van Albertus Christiaan van Raalte. Nijverdal, 1915