De Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland (3)

Inleiding.

In deel 1 vertelden we over de instituering van de eerste (in 1836) en de tweede Christelijke Afgescheidene Gemeente (in 1868). De eerste gemeente verliep al in 1839, terwijl de tweede gemeente van een gehuurde schuur in 1873 naar een heuse eigen kerk verkaste.

Kaart: Google.

Sinds 1869 heette de gemeente door een landelijke kerkenfusie niet meer ‘Christelijke Afgescheidene-‘, maar ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’.

In deel 2 vermeldden we het ontstaan en de voortgang van de Doleantie en verhaalden we over het moeizame proces om te komen tot ineensmelting van de Christelijke Gereformeerde Gemeente en Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland, met als dieptepunt de afscheiding van ds. C. Wijdoogen (1830-1911) en het grootste deel van diens gemeente uit het kerkverband van ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’.

Maar hoe ging die Afscheiding eigenlijk in haar werk?

Ds. Wijdoogen en het grootste deel van zijn gemeente scheidden zich dus af van het landelijke kerkverband van De Gereformeerde Kerken in Nederland, ‘om te blijven wat wij waren, namelijk Christelijk Gereformeerd’ (zoals ds. J.W. Draijer (1851-1894) van het Friese Suawoude het in 1893 formuleerde, toen hij met zijn kerkenraad en gemeente weer terugging  naar de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk). Twee van de Oud-Beijerlandse kerkenraadsleden waren het met de stap van ds. Wijdoogen niet eens.

In de eerste tijd behield de zo ontstane’ voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Gemeente van ds. Wijdoogen de kerk en de pastorie. Maar hóe verliep die afscheiding eigenlijk? Om dat te weten te komen kunnen we het best te rade gaan bij het pleidooi van mr. Knottenbelt, die de berooid achtergebleven Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland juridisch bijstond toen deze kerkenraad besloot een rechtszaak over de kerkelijke goederen te beginnen. De pleitnota werd geheel gepubliceerd in het gereformeerde kerkelijke weekblad ‘De Heraut’ van 20 december 1896, waarvan dr. A. Kuyper (1837-1920) redacteur was (dat blad heeft tussen december 1896 en maart 1897 in een viertal zeer uitgebreide artikelen veel aandacht aan de kwestie Oud-Beijerland besteed).

De vroegere kerk aan de huidige Julianastraat, lang geleden inzet van een rechtszaak…

“Op 28 januari 1895 werd de gewone wekelijksche kerkeraadsvergadering gehouden. De predikant presideerde, maar liet geen notulen lezen en deelde geen punten van behandeling mede. Er werd overgegaan tot de gewone bezigheid, het tellen van de collectegelden. Toen dit geschied was vroeg de diaken Weeda aan den Voorzitter of er nog iets te behandelen was, daar hij anders wegens beroepsbezigheden gaarne zou vertrekken. De voorzitter heeft daarop ontkennend geantwoord, zoodat diaken Weeda vertrekken kon, hetgeen deze gedaan heeft. Daarmede was alzoo de kerkeraadsvergadering afgeloopen en had de voorzitter, volgens de eigenaardige bepaling van Art. 35 van de Dordtse Kerken Ordening als zoodanig gefungeerd, want zijn ambt gaat uit als de samenkomst scheidt. Toen de diaken Weeda vertrokken en de kerkeraadsvergadering afgeloopen was, heeft de predikant aan de nog aanwezige Brusse, Van de Wetering en De Vroedt, benevens den ouderling Den Boer voorgesteld om weder Christelijk Gereformeerd te worden”.

“De ouderling Den Boer kon zich daarmede niet vereenigen; de overigen vonden het goed. Men heeft hier niet eens te doen met een formeel besluit van den kerkeraad, maar met een afspraak van eenige kerkeraadsleden, bijeengebleven na afloop der kerkeraadsvergadering”.

In het hele land waren christelijke gereformeerden die bezwaren hadden tegen ‘de Vereniging van 1892’. Hier een van de vele brochures die daarover verschenen.

Uit het lidmatenboek blijkt dat ds. Wijdoogen de leden, die niet met bovengenoemde handeling mee konden gaan, eenvoudig ‘geschrapt’ heeft, door dit woord achter de naam te schrijven. Door hem werd toen een nieuw lidmatenboek aangelegd waarin hij op de eerste bladzijde de volgende verklaring schreef: “Den jare 1892 is deze gemeente met de vereeniging der Chr. Geref. en die der Doleerende medegegaan onder de naam van de ‘Gereformeerde Kerk A’. Maar in den jare 1895, den 28 Jannuarie, heeft zij met het kerkverband gebroken en is teruggekeerd tot haar eigene naam. Vandaar dat zij ook opgehouden heeft den Naam te dragen van de Geref. Kerk A, en de naam van de Christelijke Geref. Gemeente heeft teruggekregen”.

Kortom: de gemeente van Oud-Beijerland sloot zich aan bij de inmiddels in 1892 ontstane landelijke (‘voortgezette’) Christelijke Gereformeerde Kerk, waarin kerken en gemeenteleden zich inmiddels hadden verenigd uit onvrede met de kerkelijke ineensmelting met de Dolerenden.

Dan maar weer in een schuur.

De kerkdiensten mochten niet in de School met den Bijbel gehouden worden, waarschijnlijk om te voorkomen dat de school in de kerkstrijd betrokken werd…

De scheuring was dus een feit en ‘daarmee was de Gereformeerde Kerk van haar kerkgebouw en andere goederen beroofd’. De leden die zich met deze stap niet verenigden, hielden spoedig een vergadering om de situatie te bespreken en de zaak weer op de rails te brengen. Een verzoek om de christelijke school voor kerkdiensten te gebruiken werd afgewezen (deze School met den Bijbel, ook de Bijlschool genoemd, was op 5 juli 1882 geopend). Daarom werd besloten in een schuur samen te komen, de kerkenraad aan te vullen, weer catechisaties te houden, een nieuw lidmatenboek op te stellen en andere maatregelen te treffen.

Verder werd contact opgenomen met de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk B te Oud-Beijerland, met het verzoek om samen te vergaderen. Al op 20 maart 1895 werd de eerste gecombineerde kerkenraadsvergadering gehouden, waar besloten werd voortaan samen kerkdiensten te houden, te beginnen met de middagdienst van 24 maart.

De grote vraag was echter of ds. Wijdoogen en zijn gemeente zonder meer in het bezit gelaten moesten worden van de kerk en de overige kerkelijke goederen. Daarom werd advies gevraagd bij bekende juristen en hoogleraren in het kerkecht, onder meer bij VU-professor dr. F.L. Rutgers (1836-1917), door dr. A. Kuyper ‘mijn alter-ego’ genoemd.

Prof. dr. F.L. Rutgers (1836-1917).

De classis ondersteunde de kerkenraad daarbij, want de te beantwoorden vraag was immers niet makkelijk:

“Liet men ds. Wijdoogen en de zijnen onbetwist in het bezit, dan stond men voor het gevaar, dat de schuldeischers de Gereformeerde Kerk A als schuldenaars aanspreken konden. Deed men het wél [d.i. ging men wél naar de rechter], dan kon een langdurig proces volgen, maar zou tóch uitgemaakt worden, wie bezitter en dus aansprakelijk voor de schuld was. Men wees er telkens op, dat zulk een proces van veel beteekenis zou zijn voor de kennis van de rechtspositie der Gereformeerde Kerken in ons Vaderland. De kerkeraad, ook de gemeente, neigde er heen om liever schade te lijden en ongelijk. Doch de groote beteekenis voor andere kerken, de behoefte aan rechtszekerheid, deed besluiten bij deurwaarders-exploit zijn eigendom terug te eischen. Dit besluit viel eerst in augustus 1895, vooral krachtens den drang van buiten”.

Met tegenzin naar de rechter.

Op 25 september 1895 ging het dwangbevel om de kerk en de overige bezittingen terug te geven, de deur uit. Kerkenraad en gemeente gingen ervan uit dat de rechterlijke uitspraak niet lang op zich zou laten wachten. Maar de ineensmelting van ‘A en B’ moest wél zolang worden uitgesteld. In februari 1896 was er echter nog geen uitspraak gedaan. ‘Men werd het moede, wilde maar tot ineensmelting overgaan en vroeg advies aan de classe. Natuurlijk kon dat niet doorgaan, om den rechtstoestand niet nóg ingewikkelder te maken. Op 27 februari werd zelfs een ledenvergadering gehouden om te spreken over het [wel of niet] voortgaan van het proces. Men had zich er met tegenzin toe gezet om zijn goed op te eischen. Met moeite ging men op dien weg voort. Maar men gevoelde op die vergadering niet anders te kúnnen. Van maand tot maand bleef men wachten. Eindelijk komt bericht van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht, dat de conclusie van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie de teruggave van de kerkelijke goederen aan de Gereformeerde Kerk A eischt”.

De (christelijke) gereformeerde kerk…

In december 1896 werd bekend dat de uitspraak van de Rechtbank bepaald was op 13 januari 1897. Een paar manslidmaten uit de gemeente verzochten de kerkenraad echter een vergadering te beleggen om te bespreken welke houding men zou aannemen als de rechter uitsprak – net als de eis van het O.M. – dat ds. Wijdoogen en de zijnen de kerkelijke goederen dienden terug te geven. De broeders bepleitten om dan de goederen tóch aan ds. Wijdoogen en de zijnen te laten en dat officieel vast te leggen. Maar ‘hoe goed de bedoeling was om de broederlijke liefde boven alles te stellen, het kón niet; men moest wachten tot het recht zijn loop had gehad’.

De uitspraak.

Het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht kwam dus op 13 januari 1897 en werd geheel gepubliceerd in het gereformeerd kerkelijk weekblad ‘De Heraut’. De ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Gemeente van ds. Wijdoogen werd veroordeeld tot het teruggeven van al het eigendom van de Gereformeerde Kerk A van Oud-Beijerland, terwijl ds. Wijdoogen c.s. een schadevergoeding moesten betalen van ten hoogste fl. 10.000.

Het eerste stuk van het bezwaarschrift van ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) en ds. Js. Wisse Czn. (1843-1921), dat bij de synode van 17 juni 1892 werd ingediend tegen de vereniging tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de .Nederduitsche Gereformeerde Kerken. De tegenstanders verenigden zich in 1892 in de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk. Ook ds. Wijdoogen c.s. sloten zich daarbij aan.

Het vredesoffensief van de eerdergenoemde manslidmaten werd nog eens herhaald. Er volgde namelijk een tweede poging om de vrede te herstellen. Kerkenraad A stuurde een afvaardiging naar ds. Wijdoogen om de predikant te vragen op zijn schreden terug te keren en weer samen met hen verder te gaan. Maar toen hoorde men dat ds. Wijdoogen c.s. in hoger beroep gegaan waren: men had het oordeel van het Gerechtshof in Den Haag ingeroepen. Ingewonnen adviezen wezen allemaal in dezelfde richting: nu móest kerkenraad A gewoon doorgaan. Advocaat mr. Knottenbelt verdedigde de Gereformeerde Kerk ook bij het Gerechtshof. Deze deed dat natuurlijk niet pro Deo, maar vroeg op een gegeven moment fl. 200, waarover de penningmeester van de kerk op dat moment niet beschikte. Een verzoek aan de classis om financiële steun had geen succes: zij besloot ‘de kerk van Oud-Beijerland noch moreel, noch financieel te steunen’. Waarom zelfs geen morele steun verleend werd mag enige verbazing wekken. Maar mogelijk wilde men de indruk vermijden dat men partij koos, omdat je maar nooit wist of de scheuring misschien nog eens ongedaan gemaakt zou kunnen worden.

De eigendommen teruggegeven.

Ds. C. Wijdoogen (1830-1911).

Hoe dan ook, de uitspraak kwam op 13 maart 1899, waarbij het Gerechtshof te Den Haag het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht volledig volgde. Op 25 april 1899 werden het kerkgebouw, het archief en de overige bezittingen dan ook overeenkomstig het vonnis aan de rechtmatige eigenaar, de Gereformeerde Kerk A, teruggeven. ‘Het bleek nu, dat de notulen, waarop de tegenpartij zich steeds had beroepen, maar die nimmer waren getoond, uit het notulenboek waren weggesneden’. Nogmaals werd door kerkenraad A getracht tot overeenstemming met ds. Wijdoogen c.s. te komen, maar ‘ook nu stuitte dit af op den onwil der tegenpartij. Zelfs weigerde deze elke schadevergoeding’.

Bij de teruggave – die plaatsvond in de consistorie van de kerk aan de huidige Julianastraat – was niet alleen advocaat mr. Knottenbelt aanwezig, maar ook consulent ds. F. Drost (1855-1935) en de kerkenraad van kerk A, bestaande uit de ouderlingen Jac. van den Berg en A. den Boer en de diakenen A. Noordzij en G. Van Driel. Ook oud-diaken Joh. Weeda was present.

Ds. F. Drost (1855-1935).

Bij inspectie van de eigendommen bleek dat het kerkgebouw er goed uit zag, ‘maar met de pastorie, de plaats en de tuin was het tegendeel, ’t welk in een desolate toestand er uitzag, ‘t welk voor hen als een schande werd aangemerkt’. Ook de sleutels en het archief werden overhandigd. Alles was in orde behalve – zoals al opgemerkt – de notulen, waarvan enkele bladzijden uit het boek gesneden waren.

Toen de rekening van de kosten – fl. 9.000, inclusief schade en advocaatkosten – aan ds. Wijdoogen c.s. werd overhandigd zei hun advocaat, mr. Moll: ‘De mensen hebben het niet’. De afgescheiden gemeente weigerde bovendien te betalen, al had de kerkenraad de rekening teruggebracht tot fl. 1.000. Mr. Knottenbelt ‘heeft zijn geld – in totaal fl. 500 – bij stukjes en beetjes ontvangen’ en schonk uiteindelijk de laatste fl. 100.

Op 28 mei 1899 werd de kerk – ruim vier jaar na de afscheiding van ds. Wijdoogen c.s. – weer voor het eerst door de Gereformeerde Kerk in gebruik genomen. De voorganger was ds. J.J. Miedema (1869-1936) van Charlois. Deze zei in zijn preek ‘dat wij ook hier moeten beginnen met belijdenis van onze schuld, de oorzaak van alle ellende, en den dank voor Gods genadige leiding’.

Ds. J.J. Miedema (1869-1936) had de leiding bij het (weer) in gebruik nemen van de kerk..

Samen één met een eigen dominee.

Vanuit de gemeente werd aangedrongen op het beroepen van een eigen predikant. Op 24 juli 1899 spraken de manslidmaten daarover en iedereen was het ermee eens. Vandaar dat op 30 augustus 1899 het eerste beroep werd uitgebracht, maar tevergeefs. Men beriep onder meer ds. W. Sieders (1845-1930) van Vlaardingen – in Oud-Beijerland welbekend – en ds. A.L. Ruys (1863-1945) van Ooltgensplaat, maar beiden bedankten. Ook ds. J.C.C. Voigt (1857-1918) van Raamsdonk werd beroepen, maar hij kwam evenmin.

Terwijl de kwestie met ds. Wijdoogen c.s. onder de rechter was, werd natuurlijk geregeld gesproken over de samensmelting van Kerk A en B, maar telkens was gezegd dat dan eerst de zaak juridisch geregeld moest zijn. Nu dat het geval was kon daarover verder gesproken worden. De classis werd er uiteraard bij betrokken, en deze vaardigde twee predikanten af om met de kerkenraad van kerk A te overleggen. Hoewel het samengaan van beide gemeenten ‘praktisch al op 24 maart 1895 haar beslag vond’ (sindsdien werden immers al gezamenlijke kerkdiensten gehouden), werd op 15 februari 1900 de officiële ineensmelting van beide gemeenten een feit: in het vervolg droeg de kerk de naam ‘Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland’.

Ds. C. Goote (1860-1939).

Na de eerdere vergeefse beroepen werd op 8 maart 1900 door de inmiddels verenigde Gereformeerde Kerk van Oud-Beijerland ds. C. Goote (1860-1939) van Zuid-Beijerland beroepen, die de roeping aannam. Zo kon de kerk van Oud-Beijerland een nieuw leven tegemoet gaan.

Bronnen onder meer:

A. Bel e.a. (red.), Predikanten en Oefenaars, div. dln., Houten, 1988, 1998

P. Doolaard e.a., De Gereformeerde Kerk van Oud-Beijerland. 1868-1968. Oud-Beijerland, 1968

A. Kuyper (red.), De Heraut, 20 december 1896, 13 januari en 28 februari 1897. Amsterdam, 1896-1897

A. Kuyper, Oud-Beijerland, in: De Heraut, Amsterdam, 27 maart 1897

N.N., Jaarboeken ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.

C. Smits, De Afscheiding van 1834, Tweede deel, Classis Dordrecht c.a., Dordrecht, 1974

M.H.A. van der Valk, Kerkelijk Oud-Beijerland. Oud-Beijerland, 1907

© 2018, GereformeerdeKerken.info