De Gereformeerde Kerk te Anna Paulowna (1)

Inleiding.

In juni 1865 werd vanuit de Den Helder de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ in het naburige Anna Paulowna geïnstitueerd. Daar bleef het niet bij, want ook de Doleantie kreeg er voet aan de grond. Op 26 december 1887 werd daar namelijk de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ geïnstitueerd.

Kaart: Google.

Beide kerken gingen weliswaar – in navolging van de landelijke synodes – met elkaar overleggen over eenheid, maar die werd pas in 1898 gerealiseerd, toen de ‘Gereformeerde Kerk te Anna Paulowna’ geïnstitueerd werd.

1. De Christelijke Afgescheidene Gemeente.

Het ontstaan (1865).

De gereformeerden, die in Anna Paulowna woonachtig waren, behoorden oorspronkelijk tot de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Den Helder, die op 4 juni 1840 als ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’ was geïnstitueerd, maar zich op 14 april 1853 bij de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ voegde.

In deze tot kerk verbouwde stal aan de Kanaalweg kwamen de Helderse gereformeerden van 1840 tot 1862 bij elkaar.

Anna Paulowna ligt midden in de in 1846 drooggelegde Anna Paulownapolder, die in een oostelijk en een westelijk deel verdeeld werd (de ‘Oostpolder’ en de ‘Westpolder’). De Anna Paulownapolder was de laatste van de drooggemaakte polders in de kop van Noord Holland.

Een oude kaart van de Anna Paulownapolder.

De Afgescheidenen in de Anna Paulownapolder woonden voor het grootste deel ver van Den Helder vandaan, en het viel daarom ook niet mee om zondag aan zondag de grote afstand vanuit de polders naar Den Helder af te leggen. De ‘wegen’ door de polder naar de kerk in Den Helder, een voormalige stal, waren vaak slecht begaanbaar en vervoermiddelen waren er nauwelijks. Geen wonder dus dat de Afgescheidenen zich in juni 1863 in een door Cornelis Witte ondertekend schrijven tot de kerkenraad van Den Helder richtten. Op dat moment was ds. H. op ‘t Holt (1830-1890) daar de Afgescheiden predikant. In het schrijven werd de kerkenraad verzocht in Anna Paulowna te mogen preeklezen en collecteren. Maar de kerkenraad zag dat niet zitten, want ‘dit zou een feitelijke gemeentevestiging zijn’. En afsplitsing van de polderbewoners wilde de kerkenraad in geen geval.

In 1862 namen de Helderse gereformeerden het nieuwe kerkgebouw aan de Kanaalweg in gebruik.

De kerkenraad stelde toen voor, óm de veertien dagen een voorganger naar Anna Paulowna te sturen, maar wel onder voorwaarde dat de gemeenteleden van Anna Paulowna hun zitplaatshuur in de kerk van Den Helder gewoon zouden blijven afdragen, en ook gewoon bleven meebetalen aan het traktement van de dominee. De collecten voorde armen zouden moeten worden afgedragen aan de Helderse diaconie en bovendien zouden de broeders en zusters in Anna Paulowna alle kosten van het eens in de veertien dagen laten voorgaan van een voorganger zélf moeten betalen. En, o ja, als de broeders en zusters op het oog hadden een zelfstandige gemeente te worden, dan moesten ze om toestemming naar de classis. Die zou op 16 juni gehouden worden.

Naar de classis.

Dat bracht de Afgescheidenen in Anna Paulowna op een idee. Zes dagen later, op 8 juni 1863, schreven ze terug, dat ze inderdaad graag een zelfstandige gemeente wilden worden. ’t Was maar dat de kerkenraad het wist. Ruim een week later verschenen C. Witte en J.H. van IJzendoorn uit Anna Paulowna dan ook op de classis. Ze maakten duidelijk dat de afstand naar de kerk in Den Helder te groot was, dat de predikant van Den Helder de gemeenteleden in Anna Paulowna ‘onvoldoende bedient’ en dat voor hun kroost geen catechisatie geregeld was.

De kinderen zouden catechisatie krijgen uit dit boekje van ds. A. Hellenbroek (1658-1731), “uitgegeven volgens Kerken-Orde, H. de Cock, Christelijk Afgescheiden Gereformeerd Leeraar te Groningen”, zoals achterop de titelpagina vermeld werd.

Bovendien hadden de broeders en zusters in Anna Paulowna de beschikking over een eigen plaats van samenkomst, ‘een huis ter vergadering’, en ze hadden al uitgevlooid dat de kinderen daar catechisatie zouden krijgen uit het boekje van Hellenbroek.

De kerkenraad was natuurlijk ook op de classis vertegenwoordigd. Toen gevraagd werd wat de broeders ervan dachten, werd meteen verklaard dat de kerkenraad tégen zelfstandigheid van Anna Paulowna was. De tijd was ‘nog niet rijp’ om daar een gemeente te stichten, zo oordeelde men. De classis ging met dat standpunt akkoord.

Gewoon doorgaan.

De broeders en zusters in de polder gingen echter gewoon hun eigen gang. Wanneer er geen voorganger uit Den Helder was, kwam men niet meer naar de kerk in Den Helder, maar bleef men in het eigen ‘huis ter vergadering’ bijeenkomen om een preek te lezen. En in oktober 1863 stuurden ze – net als in juni – weer een verzoek om zelfstandig wording naar de classis. Opnieuw werd echter geoordeeld dat het aantal Afgescheidenen in de polder te klein was om er een gemeente te kunnen stichten. Er was bovendien onvoldoende geld voor een kerkgebouw en voor het beroepen van een dominee.

Maar ook besefte de classis dat het niet vol te houden was geregeld – en dan vooral in het donkere winterseizoen – een ouderling de polder in te sturen om er een preek te lezen. Vandaar dat men besloot in het dorp een ambtsdrager te benoemen om daar als oefenaar dienst te doen. Natuurlijk moest deze wel eerst goed op rechtzinnigheid onderzocht worden!

Ds. H. op ’t Holt (1830-1890) van Den Helder.

Maar tegelijk vond de classis dat de broeders en zusters in Anna Paulowna niet juist gehandeld hadden door in het dorp eigen diensten te beleggen. Daarover moest toch op z’n minst berouw getoond worden. Dat de broeders in de polder er veel spijt van hadden kon echter níet gezegd worden, want op de classis van februari 1864 rapporteerde ds. Op ’t Holt ‘dat deze schuldbelijdenis, na eenige moeilijkheid, is geschied’.

Hoe dan ook, intussen was de Helderse ouderling Willem Pontier benoemd om in de polder als oefenaar te dienen. Ook was een diaken aangesteld, Van IJzendoorn die, als het zo uit kwam, met Pontier kon overleggen over de lopende zaken. De toestand was toen volgens de kerkenraad ‘alleszins bevredigend’ te noemen, zeker toen de twee classispredikanten beloofden zo nu en dan in de polder voor te gaan ‘in het huis ter vergadering’.

De Afgescheidenen in de polder hadden ook de verantwoordelijkheid voor de verzorging van de behoeftigen in de eigen omgeving. Daarom collecteerden ze niet meer voor de armenkas van de kerk van Den Helder. De kerkenraad oordeelde echter dat de gemeenteleden in de polder in plaats van de bijdrage in de diaconiecollecte in het vervolg een vast bedrag van fl. 25 per jaar in de armenkas van Den Helder moest storten.

Een eigen kerk (-gebouw) in de polder?

Diaken Van IJzendoorn verzocht de kerkenraad in februari 1865 namens de gemeenteleden in de polder toestemming te geven voor de bouw van een eigen kerk. De kerkenraad was met het verzoek niet in zijn sas – zowel ‘in stoffelijk als zedelijk opzicht’ had hij tegen het verzoek bezwaar. Dus besloten de broeders het verzoek op de classis te brengen. C. Witte ging daarom op 28 februari naar Den Helder en vroeg ‘een kerk aan hunne plaats te mogen bouwen’. Weliswaar had de classis geen bezwaar, maar deze stelde wél als voorwaarde dat de kerkenraad van Den Helder schriftelijk zou meedelen daarvan geen nadeel te ondervinden. Maar om een zelfstandige kerk te worden? Het was beter in dat opzicht ‘de wil des Heeren af te wachten’. Er kwam immers binnenkort een nieuwe dominee naar Den Helder?

Als zelfstandige kerk geïnstitueerd (1865).

Ds. A.S. Entingh (1820-1898).

Die nieuwe predikant was ds. A.S. Entingh (1820-1898) van Amsterdam, die op 2 april 1865 intrede deed en er overigens maar tweeëneenhalf jaar bleef, want per 3 november 1867 vertrok hij naar de kerk van Rotterdam. De predikant zette zich meteen voor de zelfstandigheid van Anna Paulowna in. Vandaar dat de kerkenraad een commissie benoemde om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van een zelfstandige kerk in het dorp. De commissie bestond uit ds. Entingh, ouderling Paarlberg en ouderling W. Pontier (oefenaar in Anna Paulowna).

Toen de commissie over kerkinstituering positief adviseerde, stelde de kerkenraad aan de classis voor tot instituering over te gaan. Ook verzocht hij de classis de particuliere synode te vragen toestemming te geven om in de hele (landelijke) kerk een bijdrage te mogen vragen. Dit verzoek werd door de classis ‘met veel bereidvaardigheid ingewilligd’.

Ds. J. Talsma (1813-1871) van Zaandam was plaatsvervangend lid van de classicale institueringscommissie.

Een classicale commissie werd benoemd, met als leden ds. Entingh (met als vervanger ds. J. Talsma (1813-1871) van Zaandam), ds. J.W. Legrom (1819-1873) van Alkmaar (die eventueel vervangen werd door ds. J. Juch (1819-1883) van Landsmeer en ouderling Poll van Alkmaar (met als vervanger ouderling Baas van Den Helder).

Maar wannéér en hóe de instituering precies plaatsvond is in de nevelen der duisternis gehuld. Ds. Van Nieuwkoop vermoedde dat de institueringsdienst in juli of augustus 1865 zal hebben plaatsgehad en dat ds. Entingh daarbij de leiding had. Als kerkenraadsleden van de nieuwe kerk werden in ieder geval C. Witte, en H.J. van IJzendoorn als ouderlingen, en J. Dogger en L. van Dijk als diakenen in het ambt bevestigd. Zoveel is zeker.

Een eigen kerkgebouw (1866).

Een zgn. ‘Gelders huisje’.

Van de bouw van een eigen kerk in het dorp werd meteen werk gemaakt. In de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Den Helder werd voor de kerkbouw gecollecteerd, terwijl ook de overige classiskerken een bijdrage stortten. Zo konden de bouwplannen van metselaar-aannemer De Vries worden gerealiseerd. De grond aan de Molenvaart kregen ze cadeau van de gepensioneerde loods Sakom Dogger, slechts tegen betaling van fl. 10, zijnde de overschrijvingskosten. De streek langs de Molenvaart was in die tijd een nog vrijwel maagdelijk gebied: alleen de oorspronkelijke ‘Gelderse huisjes’ stonden er. De kerkenraad liet de dankbaarheid voor de royale gift duidelijk uitkomen door Dogger te vragen de eerste steen te leggen, wat op 6 december 1865 gebeurde. De daarop aangebrachte tekst spreekt boekdelen én voor zichzelf: ‘De eerste steen is gelegd door Sakom Dogger 1865’.

Het eerste kerkje aan de Molenvaart.

Op 2 april 1866, Tweede Paasdag, werd de nieuwe kerk in gebruik genomen. Het kon vooralsnog een klein kerkje zijn, want aanvankelijk waren er nog geen vijftien kerkgangers in de diensten. Ze werden in de begintijd dan ook in de consistorie gehouden. Maar de kerk groeide snel, dus de kerkenraadskamer werd na verloop van tijd verwisseld voor de kerkzaal, omdat de gemeente rond 1870 ongeveer 125 lidmaten telde.

Juist in dat jaar woedde ook in Anna Paulowna een cholera-epidemie, ter gelegenheid waarvan ook in dat dorp – tussen juli en september – biduren gehouden werden ‘voor de algemeene nood van den tijd’.

Een eigen oefenaar?

Toen de ergste angst voor besmetting voorbij was besloot de kerkenraad in oktober 1866 het beroepingswerk ter hand te nemen. Maar de classis vond dat men zich eerst maar tevreden moest stellen met een oefenaar, die immers veel minder kostte. De kerkenraad moest maar eens contact opnemen met student Rijk Gruntke (1835-1917) te Amsterdam. En toen deze in het kerkje een preek gehouden had wilden de gemeenteleden hem inderdaad als ‘lerend ouderling’, oefenaar, in hun midden hebben. De classis ging er mee akkoord en ds. Entingh beloofde hem bij de studie verder op weg te helpen.

Oefenaar Gruntke was een blauwe maandag werkzaam in Anna Paulowna.

Maar Gruntke was nog maar nauwelijks aangesteld, of de classis Amsterdam protesteerde tegen de benoeming. In 1857, zo deelde men mee, had hij de Theologische School te Kampen verlaten omdat zijn studie niet lukte, én ‘ten gevolge van meer aanzienlijke aanbiedingen, met het voornemen om zich aan eene Akademie voor het Hervormd Kerkgenootschap te laten opleiden’. Maar de daarvoor verschuldigde collegegelden had hij nooit betaald. Pas nadat een poging om bij een ‘Oud-Gereformeerde Gemeente’ predikant te worden was mislukt, was hij weer deemoedig op zijn schreden teruggekeerd. De classis Amsterdam riep de collega’s van de classis Alkmaar dus op, de aanstelling van deze ‘ongeregelde oefenaar’ ongedaan te maken.

Uit: ‘Handelingen der Zevende Vergadering van Curatoren der Theologische School (…)’, oktober 1857.

De classis besloot door ds. Entingh een onderzoek te laten instellen. En deze kon na verloop van enige tijd inderdaad niet anders berichten dat dat ‘Gruntke zich in alle opzichten aan zeer ontrouwe en slechte handelingen heeft schuldig gemaakt, zoowel in Amsterdam als in Anna Paulowna’. Gruntke verdween dus van het toneel, al werd hij veel later, in 1890, na opnieuw enkele ándere kerkverbanden te hebben gediend, weer predikant in de Gereformeerde Kerken, namelijk te Westervoort en te Smilde. Maar, hoe dan ook, Anna Paulowna zat nu zonder!

Enige onrust in de gemeente.

In 1868 had diaken Maarten Vlaming van Anna Paulowna ‘zeer zware beschuldigingen’ geuit aan het adres van ds. W. van den Bosch (1818-1888), die, na een jaartje in Oosterend op Texel als oefenaar aan de slag geweest te zijn, daar van 1865 tot 1876 predikant was. Ondanks dat de classis er bij Vlaming op aandrong de onware beschuldigingen terug te nemen, weigerde hij dat aanvankelijk. Vandaar dat de diaken geschorst werd. Nadat hij later had toegegeven onjuist gehandeld te hebben, werd de schorsing opgeheven, werd hij kort daarop tot ouderling gekozen, en werd hij ‘in de volgende jaren een der steunpilaren van de kerk’.

Ouderling Maarten Vlaming (van 1868 tot 1880 actief in de kerk van Anna Paulowna). Foto: ‘De GK te Anna Paulowna’.

Vlaming gaf namelijk jaren lang catechisatie, leidde vele jaren de zondagsschool en de Jongelingsvereniging en was voorganger en preeklezer tijdens de leesdiensten, die sinds het mislukken van de aanstelling van Gruntke, natuurlijk vaak gehouden werden. De diensten duurden meestal niet korter dan twee uren, reden waarom de kerkgangers, die ver uit de polder kwamen, brood meenamen, dat in de gastvrije woning van br. en zr. Vlaming opgegeten werd. Moeder Vlaming schonk gratis koffie.

Klaas Vlaming (foto: ‘De GK te Anna Paulowna’).

Na zijn vertrek naar Amsterdam – in 1880 – werd hij ‘in alle functies’ opgevolgd door Klaas Vlaming, al even ijverig in de kerk als zijn voorganger. Br. Alderliefste nam in het vervolg het voorlezerschap in de ochtenddienst op zich, ’s middags vervangen door Klaas Vlaming.

Adriaan Alderliefste, van 1878 tot 1885 actief in de kerk van Anna Paulowna (foto: ‘De GK te Anna Paulowna’).

‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ (1869).

In 1869 veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Anna Paulowna. Dat kwam door de landelijke kerkenfusie tussen de hoofdstroom van de Afscheiding van 1834, de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’, en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’, een kerkverband dat zich rond 1838 van de Christelijke Afgescheidene Kerk had afgesplitst. Onenigheid over onderwerpen als het bij de overheid vragen van godsdienstvrijheid, het dragen van het ambtsgewaad door predikanten, de vraag welke kerkorde de Afgescheidenen zouden moeten aannemen, waren oorzaak van de kerkscheuring. Toch kwam men in juni 1869 weer tot elkaar. Men besloot gezamenlijk verder te gaan als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’.

Ds. B. Amsing als ouderling.

In juli 1874 kwam de christelijke gereformeerde emeritus-predikant ds. B. Amsing (1814-1881) in Anna Paulowna wonen. Misschien kon híj hulppredikant in het dorp worden? Maar de classis waarschuwde dat – als hij als zodanig dienst zou gaan doen – zijn emeritaatsuitkering zou vervallen! Voordat de emeritus-predikant een dergelijke functie zou kunnen uitoefenen in de kerk van Anna Paulowna zou hij daarom eerst tot ouderling benoemd moeten worden. Met het verzoek om aan de classiskerken collectes te vragen voor de bouw van een pastorie, dáármee kon de classis dus vooralsnog niet akkoord gaan. Die was voorlopig nog niet nodig.

Ds. B. Amsing (1814-1881).

Ds. Amsing werd inderdaad door de kerkenraad benoemd tot ouderling. En zijn preken vielen best in de smaak, ‘vooral vanuit den Oostpolder’, maar toch viel de verbintenis met Anna Paulowna tegen. ‘In den omgang was hij klaarblijkelijk een lastig man, die niet altijd betrouwbaar was’. Kennelijk offerde de predikant ook teveel aan Bacchus, wat op de classis aandacht kreeg: ‘Het voorgaan en verblijf van ds. Amsing werkt zeer nadelig op de gemeente als geheel’, zo moest ouderling Cornelis Dogger in mei 1879 constateren. Dat was ook te merken aan het kerkbezoek én aan de kerkelijke inkomsten, die intussen tot op 1/10 deel van de vroegere opbrengsten geslonken waren! Het kon niet uitblijven: ds. Amsing vertrok nog hetzelfde jaar.

Nog meer zorgen.

De aanwezigheid van ds. Amsing was in die tijd niet de enige zorg. Toen ouderling W. Prins in 1874 naar Amerika vertrok, het ‘land van de onbegrensde mogelijkheden’, en hij daarover vol enthousiasme rapporteerde aan zijn vroegere dorpsgenoten, vatten ook anderen het plan op de grote plas over te steken. Rond 1880 vertrok bovendien een aantal van de meest vermogende gezinnen naar Amsterdam; in een jaar tijd waren dat bijna tachtig leden. Het gevolg van deze grote aderlating was dat de kleine hulpbehoevende gemeente steun moest vragen aan de classis. De classiskerken sprongen weliswaar bij, en ook classispredikanten gingen geregeld voor in de diensten, maar het bestaan van de gemeente hing door dit alles aan een zijden draad!

Naar deel 2 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info