Hoe de Friese “Commissie voor Binnenlandsche Zending” ontstond (2)

Een predikant aanstellen?

( < Naar deel 1  ) – Maar goed, ondertussen gebeurde er nog weinig. Vandaar dat ds. M.H.J. Bosch (1821-1885) van Workum de classis Sneek van 23 maart 1864 voorstelde er bij de provinciale vergadering op aan te dringen meer te doen voor de inwendige zending.

Ds. M.H.J. Bosch (1821-1885).

Dit, “vooral met het oog op deze provincie, waar zoo vele plaatsen zijn, daar, zo het schijnt, op de prediking des Woords gewacht wordt.”

De andere afgevaardigden stemden daar volledig mee in: “Na onderling samenspreken wordt besloten de provinciale vergadering voor te stellen om zoo spoedig mogelijk een geschikte predikant te beroepen, die steeds onder behoorlijk toezicht werkzaam moet zijn met de prediking des Evangeliums en het vergaderen der geloovigen, daar waar beide niet plaats vinden naar den Woorde Gods”. De classis beloofde zelfs ’ten behoeve van het traktement van dien predikant het eerste jaar vijftig gulden bij elkaar te brengen’.

“Eerst moet elke predikant voorlopig zélf in eigen omgeving evangeliseren”, vindt synode.

De provinciale synode sprak er op 14 april 1864 over. Besloten werd vooralsnog eerst aan elke predikant te vragen zoveel mogelijk in zijn eigen omgeving óók onder ongelovigen te gaan werken; ondertussen werden de classes verzocht deze zaak in hun vergadering ter sprake te brengen. Als de classes er mee zouden instemmen zou zo’n predikant voor de inwendige zending door gezamenlijke inspanning misschien wel kunnen worden benoemd.

Classis Dokkum: ‘Dominee beroepen nog onuitvoerbaar’.

In 1844 kochten de Afgescheidenen te Dokkum dit sinds 1841 gehuurde pand aan de Gasthuisstraat (tegenwoordig nr. 18).  De vroegere kerk is inmiddels wel enigszins verbouwd, maar de oude zijmuren met vage boogramen zijn nog steeds te zien.

De classis Dokkum besprak de zaak op 10 mei 1864, maar vond dat het plan een dominee voor de inwendige zending te beroepen, vooralsnog onuitvoerbaar was. De kerkenraden in haart ressort moesten er maar eens even over gaan nadenken.

Classis Leeuwarden: ‘Gemeenten moeten er even over nadenken’.

De classis Leeuwarden besloot op 15 juni 1864 de zaak in overweging te geven bij de gemeenten in haar ressort.

Classis Sneek: ‘Nog geen dominee beroepen; te duur’.

Ook de classis Sneek kwam op 22 juni 1864 – in een andere samenstelling dan op 23 maart – tot de conclusie dat voor het beroepen van een predikant voor de inwendige zending ‘de krachten thans nog te gering zijn’ en dat gewacht diende te worden tot de omstandigheden wat gunstiger zouden zijn.

Intermezzo: Christelijke Gereformeerde Kerk (1869).

Een tussentijdse opmerking: toen in 1834 de Afscheiding in Ulrum ontstond, kwamen in het landelijk kerkverband van de Christelijke Afgescheidene Kerk al gauw onenigheden om de hoek kijken, die rond 1838 zelfs tot een kerkscheuring leidden. Een deel van de gemeenten splitste zich namelijk af van de hoofdstroom van de Afscheiding. Het nieuwe kerkverband – veel kleiner dan de Christelijke Afgescheidene Kerk – noemde zich ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’.

Het eerste kerkje van de Afgescheidenen in Leeuwarden (1842-1858).

De problemen gingen onder meer over de vraag of de Afgescheidenen vrijheid van godsdienst bij de overheid zouden aanvragen om van de vervolgingen af te zijn. De Kruisgemeenten vonden van niet. Veel Christelijke Afgescheidene Gemeenten zagen daarin echter weinig of geen bezwaar en stuurden zo’n verzoek naar de overheid, waarna meestal erkenning volgde. Daaraan waren overigens wel consequenties verbonden, want die gemeenten mochten zich dan niet meer tooien met de naam ‘gereformeerd’. En bovendien moesten ze beloven dat ze geen aanspraak zouden maken op de kerkelijke kassen van de hervormde kerk noch op de andere kerkelijke goederen. De erkende gemeenten zouden bovendien hun eigen armen dienen te verzorgen, zodat dezen niet ten laste van ’s Rijks Kas zouden komen.

Een tweede probleem was de vraag welke kerkorde de Afgescheidenen eigenlijk behoorden aan te nemen: de Dordtse Kerkorde of een ‘eigen maaksel’, zoals de Utrechtse Kerkorde van ds. H.P. Scholte (1805-1868). De Kruisgemeenten vonden dat de Dordtse Kerkorde de grondslag voor de gereformeerde kerkregering behoorde te zijn. In de Christelijke Afgescheiden Kerk waren meerdere gemeenten die geen bezwaar zagen in de invoering van een andere kerkorde.

Ds. W.A. Kok (1805-1891), een van de christelijke afgescheiden predikanten die het ambtsgewaad droeg. De driekante steek ligt op de zuil naast zich.

Als derde probleem gold de vraag of de predikanten zich wel of niet in ambtskledij behoorden te vertonen. De Kruisgemeenten vonden over het algemeen van wel, de Christelijke Afgescheidenen hechtten er minder aan.

De verschillen tussen beide groepen Afgescheidenen leidden rond 1838 dus tot twee kerkgenootschappen die beide een eigen leven leidden met eigen gemeenten en eigen kerkelijke vergaderingen. Toch werd in de jaren ’60 de roep om vereniging tussen Christelijke Afgescheidenen en Kruisgemeenten steeds luider. De beide landelijke synodes begonnen daarom samen te overleggen hoe de eenheid bereikt zou kunnen worden. In juni 1869 werden beide kerkgenootschappen weer herenigd. Besloten werd als nieuwe naam van de verenigde kerk te voeren: ‘Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland’. Slechts enkele Kruisgemeenten gingen met de kerkenvereniging niet mee.

Een provinciale commissie doet een voorstel (1870).

Hoe dan ook,  het onderwerp van de evangelisatie in de provincie Friesland was nu zo vaak aan de orde geweest, dat op 1 juli 1870 een provinciale commissie werd benoemd die voorstellen moest doen om te komen tot provinciale samenwerking op het gebied van de inwendige zending, c.q. de evangelisatie. Ds. H. Beuker (1834-1900) van Harlingen had een plan van uitvoering (ook wel ‘concept-reglement’ genoemd) ontworpen; de Commissie legde de classes bovendien een aantal voorstellen voor: “(1) Of het noodzakelijk zou zijn de inwendige zending in de provincie Vriesland te behartigen. (2) Of tot dien einde een predikant zal uitgezonden worden, en de wijze waarop hij werkzaam zal zijn? (3) Op wat wijze de geldelijke zaken bestreden moeten worden. Hierover zouden de kerkenraden en daarna de classes nu hun oordeel moeten vellen. Uit de reacties van de classes kunnen we opmaken wat het concept-reglement van ds. Beuker ongeveer inhield.

Ds. H. Beuker (1834-1900).

De reacties van de classes.

De classes reageerden verschillend:

Classis Franeker: ‘Elke classis moet zélf een plan maken’.

De classis Franeker – bang voor centralisme van de kant van de provinciale synode – besprak het plan van ds. Beuker op 24 november 1870 en wilde graag dat de provinciale commissie alle classes zou vragen zélf een plan van uitvoering op te stellen, “vervolgens een vergadering te beleggen om de verschillende ingekomen ontwerpen te bekritiseren en uit die alle één te kiezen of te wijzigen wat haar het meest doelmatig zal voorkomen”. Daarna zouden de kerkenraden de resultaten van die bespreking kunnen beoordelen. De classis sloeg wel meteen zélf spijkers met koppen: ze wijzigde het plan van ds. Beuker hier en daar en bood dat aan de provinciale commissie als haar voorstel aan.

Classis Leeuwarden: ‘Plan-Beuker niet uitvoerbaar’.

De classis Leeuwarden vond op 2 februari 1871 dat het plan van ds. Beuker niet uitvoerbaar was. Maar zelf kon ze geen eigen plan insturen, reden waarom ‘de classis echter volkomen adhezie betuigt aan de realisering van de idee der inwendige zending’.

Classis Dokkum: ‘Plan-Beuker niet geschikt, wél zélf aan het werk’.

Ds. A.F. Kok (1830-1874) was van 1865 tot zijn overlijden in 1874 predikant te Dokkum.

De classis Dokkum oordeelde op 9 februari 1871 “dat de inwendige zending volgens het reglement [van ds. Beuker] niet kan worden bevorderd, maar de classis geeft de verzekering hare bijzondere plaatsen en vacante gemeenten trouw te behartigen en te helpen, met de wensch dat elke classis alzoo doet’.

Classis Drogeham: ‘Plan-Beuker vereenvoudigen’.

De classis Drogeham stelde op 14 februari 1871 vast dat het voorstel van ds. Beuker in al haar kerkenraden besproken was, maar “dat men wegens de kosten de zaak niet uitvoerbaar achtte en op de provinciale vergadering geen bepaald voorstel kon indienen”. Wel had de kerkenraad van Bergum in de classis Drogeham voorgesteld het plan van ds. Beuker te vereenvoudigen en dan de gezamenlijke aanpak van de inwendige zending te beproeven. Bergum vond dat het traktement niet – zoals ds. Beuker had voorgesteld – fl. 1.400, maar fl. 1.000 per jaar zou bedragen en de kosten voor de huur van een predikantswoning in plaats van fl. 250 slechts fl. 150 zouden zijn.

Classis Heerenveen: ‘Een eigen voorstel ingediend’.

Ds. M. Noordtzij (1840-1915) was van 1869 tot 1873 predikant te Heerenveen.

De classis Heerenveen notuleerde op 2 maart 1871 een zelfgemaakt voorstel. “Na gehoord te hebben wat in sommige lastbrieven [van kerkenraden uit haar ressort] hierover is opgenomen en na vele discussiën daarover, oordeelt de vergadering: “Wél inwendige zending, maar op de volgende wijze: (a) Dat men vooreerst de kerkeraden verzoekt om elk op zijne wijze gelden bijeen te verzamelen voor [de inwendige zending]; (b) dan een fonds te vormen waaruit een jaarlijksche bijdrage verleend wordt aan de kleine of op financieel gebied zwakke gemeenten, opdat die een leeraar mogen kunnen beroepen; (c) dat die gemeenten, zonodig haar leeraar ¼ der zondagen moeten afstaan om, op aanwijzing der [provinciale] kommissie in zúlke plaatsen te preeken waar óf een zeer kleine gemeente is, óf op een plaats om eene geschikte gemeente te kríjgen; (d) eene opwekking aan de kerkeraden te doen opdat toch niet alleen de leeraren, maar óók de ouderlingen zich meer op het werk der Inwendige Zending mogen toeleggen”.

Classis Sneek: ‘Eenvoudiger voorstel van Workum aangenomen’.

Ds. L. Neijens (1840-1913) was van 1868 tot 1874  predikant te Sneek.

De classis Sneek besprak op 22 maart 1871 het voorstel van ds. Beukers provinciale commissie uitvoerig. Men was het er mee eens dat de inwendige zending een taak was van de kerk, en dus níet van een vereniging. Maar het ontwerp van ds. Beuker kon volgens de classis niet worden uitgevoerd. De kerkenraad van Workum had zelf een reglement opgesteld. Dit werd door de classis Sneek aangepast en vervolgens goedgekeurd. Maar de financiële voorstellen van ds. Beuker – waarin de classis Sneek minimaal fl. 80 en maximaal fl. 100 aan de provinciale inwendige zendingsarbeid zou moeten bijdragen – kon de classis niet goedkeuren. ‘Hare gemeenten waren daartoe krachteloos’, zo werd als reden opgegeven. Het zou dus wat de classis Sneek betreft, veel goedkoper moeten.

Classis Leeuwarden: ‘Een speciale predikant is te duur’.

De classis Leeuwarden tenslotte verklaarde zich op 22 april 1871 tégen de benoeming van een reizend predikant voor de inwendige zending, ‘daar dit voor de gemeenten te groot financieel bezwaar zou veroorzaken. Wel stelde de classis met nadruk dat zij het werk voor de inwendige zending wel degelijk wilde bevorderen.

Ds. J.W.A. Notten (1843-1914) stond vanaf  2 juli 1871 tot 21 maart 1875 in Leeuwarden

Conclusie van synode: ‘Plan-Beuker te duur’.

De provinciale synode kon op 9 mei 1871 te Leeuwarden dus veilig constateren “dat het concept reglement [van ds. Beuker] de meesten niet aannemelijk was voorgekomen. De meeste classes struikelden over ‘al te groote financiële bezwaren’, al was men over het algemeen met de gedachte inwendige zending ingenomen”. Ook vonden nogal wat classes dat de evangelisatiearbeid die – ondanks een eventuele reizende predikant – toch óók door de plaatselijke kerkenraden in de eigen ressorten ter hand genomen moest worden. Want als er ook nog zo nu en dan een reizende predikant in de territoirs van de plaatselijke kerken aan het werk ging, werd voor verbrokkeling van het werk gevreesd; dat men elkaar voor de voeten zou gaan lopen. En wat de financiën betrof: de kosten voor het werk zouden bestreden moeten worden door geheel vrijwillige bijdragen en niet door een soort van quotum aan de kerken of classes op te leggen.

Het voorstel van de Classis Heerenveen aangenomen.

Toch bleef het daar niet bij. Want de classis Heerenveen had op 2 maart immers een eigen reglement voor de inwendige zendingsarbeid gemaakt! Dat kwam in het kort op het volgende neer: “(a) Er zal eene kommissie benoemd worden voor de zaak der inwendige zending. (b) Alle kerkeraden zullen opgewekt worden om de zaak der inwendige zending te behartigen. (c) Alle gemeenten zullen verzocht worden om eene kollekte te houden, tot creëring van een fonds voor ondersteuning van hulpbehoevende gemeenten [tot een maximum van fl. 300 om een predikant te krijgen]. (d) Deze gemeenten zullen ¼ der zondagen hunne predikant moeten afstaan om op zulke plaatsen te prediken, waar zonder nadeel der naastbij gelegen gemeenten, veel kans is om eene nieuwe gemeente te verkrijgen”.

Het kerkje in de Kerkstraat te Heerenveen dat in 1853 in gebruik genomen werd.

Met andere woorden: een fonds zou moeten zorgen dat kleine gemeenten een predikant konden krijgen om, behalve het verrichten van het betrekkelijk geringe werk in die kleine gemeente, óók in andere dorpen te preken waar geen dominee  was en waar mogelijk een nieuwe christelijke gereformeerde gemeente geïnstitueerd zou kunnen worden. Door te preken in die dorpen zonder een Christelijke Gereformeerde Gemeente zouden ongetwijfeld ook buitenkerkelijken belangstelling tonen; en zodra er een gemeente geïnstitueerd kon worden, zou deze het evangelisatiewerk in en rond dat dorp kunnen overnemen.

Naar deel 3 >

© 2019. GereformeerdeKerken.info