Afscheiding en Doleantie te Delft – en daarna (1)

1. De Afscheiding te Delft.

De Gereformeerde Kerk te Delft ontstond op 14 december 1897 door de samenvoeging van de Christelijke Gereformeerde Gemeente (in januari 1840 geïnstitueerd als Christelijke Afgescheidene Gemeente) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende), ontstaan op 12 juni 1887.

Kaart: Google.

‘Afgescheiden’ en toch ook niet.

Al vóór 1805 werden in Delft, buiten de hervormde kerk om, (huis-)samenkomsten gehouden van hervormde gemeenteleden die zich om uiteenlopende redenen in hun kerkelijke gemeente niet meer thuis voelden. Behalve het aanvankelijk in het geheim opererende – interkerkelijke – genootschap Christo Sacrum (dat vooral hervormde leden telde en dat daar van 1797 tot 1838 bestond, met een eigen gebouw op het Rietveld), bestond in Delft ook een kring van  hervormde gemeenteleden die verontrust waren over de koers van de hervormde kerk. Die kring stond onder leiding van H. van Heumen (1799-1882)  en Jan van der Feijst. In deze huissamenkomsten, ook conventikels genoemd,  werd gebeden,  werden psalmen gezongen en ‘oude schrijvers’ gelezen – orthodoxe predikanten van lang geleden – en bevroeg men elkaar over het geestelijk leven.

Een tekening uit 1815 van het (al lang afgebroken) gebouw van Christo Sacrum aan het Rietveld in Delft. Het gebouw werd destijds getekend door Isaac van Haastert, een van de leden van het interkerkelijke genootschap, die ook lid was van de hervormde gemeente van Delft.

Van Heumen werd later een discipel van ds. Herman Friedrich Kohlbrügge (1803-1875). Deze predikant was geboortig uit een Amsterdams Hersteld-Evangelisch Luthers gezin, maar zocht aansluiting bij de Nederlandse Hervormde Kerk, waar hij tot zijn grote teleurstelling echter niet als predikant toegelaten werd. Daarom vertrok hij naar het buitenland, en werd in 1848 predikant bij de Niederländisch-Reformierte Gemeinde in het Duitse Elberfeld, die juist het jaar daarvoor geïnstitueerd was.

Ds. Kohlbrügge publiceerde de stukken die betrekking hadden op de weigering hem als predikant tot de hervormde kerk toe te laten.

Er bestonden – mede op initiatief van Van Heumen – plannen om in Delft een ‘filiaalkerk’ van deze rechtzinnige Elberfeldse Gemeente te stichten. Daarom schreef een zestiental hervormde gemeenteleden – onder wie Van Heumen – in juli 1848 een brief aan hun Delftse kerkenraad, waarin meegedeeld werd dat ze zich afscheidden van de hervormde kerk en lid geworden waren van de Elberfeldse gemeente.

Onduidelijk is of in Delft die ‘filiaalgemeente’ daadwerkelijk gesticht werd, maar in ieder geval was ds. Kohlbrügge sterk gekant tegen de Afscheiding van de hervormde kerk, zoals die in Nederland in 1834 al was begonnen onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842). Als Kohlbrügge de ontwikkeling van deze beweging in Delft niet had afgeremd, zo menen deskundigen, zou ‘Van Heumens gezelschap de Afgescheiden Gemeente te Delft zijn geworden’. Niet dus.

Ds. H.F. Kohlbrügge (1803-1875).

Vervolging van de eerste nog niet afgescheiden ‘Afgescheidenen’.

Tot de eerste Delftse Afgescheidenen – als volgelingen van ds. H. de Cock – behoorden in de jaren 1835 en 1836  tabaksopkoper Jan van der Feijst, lakenwever Jan van Oel (1788-1879), Pieter Zonne (1802-1865),  H. van Heumen, en anderen. Ze hadden zich aanvankelijk echter nog niet de facto afgescheiden van de hervormde kerk. Tijdens hun huisgodsdienstoefeningen werden ze door het Delftse plebs niet met rust gelaten. Net als ‘Afgescheidenen’ op veel andere plaatsen in het land werden ze ook in Delft soms gemolesteerd, als ze op weg waren naar of vertrokken uit hun ‘Afgescheiden’ huissamenkomsten. Deze ‘dompers’ waren bij het gepeupel niet geliefd.

Ook de overheid liet zich wat dat betreft niet onbetuigd. Toen men namelijk als ‘gezelschap’ op zondagavond 20 maart 1836 in de woning van de 65-jarige Jan van der Feijst aan  de Binnenwatersloot bijeen was, kwamen plotseling politiecommissaris A.G. Tegel en vier politieagenten de woning binnen. In een achterkamer troffen ze tussen de veertig en zestig aanwezigen aan, die onder leiding van Van Heumen met een godsdienstige samenkomst bezig waren. Deze kamer was “even als een klein kerkje ingericht met stoelen en banken”. Om het hoofd te bieden aan de ‘Afscheidingsbeweging van De Cock’ had Koning Willem I een oude Napoleontische wet op deze Afgescheiden bijeenkomsten van toepassing verklaard, waardoor het niet was toegestaan om zonder toestemming van de plaatselijke overheid een godsdienstige samenkomst te houden met meer dan twintig personen.

De eerste Delftse conventikelbezoekers kwamen bijeen in de woning van Jan van der Feijst  aan de Binnenwatersloot.

Toen de politiecommissaris de overtreding van ’s konings besluit geconstateerd had gelastte hij de aanwezigen te vertrekken, waarop zesentwintig personen aan het bevel voldeden. De anderen gingen met Van Heumen naar een andere kamer en zetten daar hun samenkomst voort. Op straat was het psalmzingen duidelijk hoorbaar, “waardoor eene menigte van personen voor het huis zijn blijven staan”. Vandaar dat commissaris Tegel opdracht gaf twee schildwachten voor de woning te posteren en zo nu en dan een troep soldaten langs de woning te laten marcheren, ten einde “beleedigingen aan het huis” te voorkomen, al waren er door vijandige stadsbewoners al ramen ingegooid.

Voor de Rotterdamse rechter.

De samenkomst werd een rechtszaak. Daarvoor moest men op 13 mei 1836 naar Rotterdam. De toen 47 jaar oude Jan van Oel verklaarde ‘al sinds zijn zestiende jaar’ deze bijeenkomsten ‘alle zondagen’ te bezoeken. Iedereen die lust had mocht er spreken, zo zei hij, en er waren geen vaste leden, want iedereen was welkom. Zelfs waren er wel personen binnengekomen uitsluitend om te spotten, die    zich niet ontzagen op een zondag de pruik van voorganger Van der Feijst van zijn hoofd te trekken.

De regering had na de Franse tijd een nieuwe gezangenbundel in de kerk verplichtend ingevoerd: de ‘Evangelische Gezangen’.

Ook meldde Van Oel dat in deze conventikels niet de door de regering in de hervormde kerk verplicht gestelde ‘Evangelische Gezangen’ gezongen werden, maar slechts de aloude psalmen van David. Toestemming om de bijeenkomsten te houden – zo voegde Van der Feijst er nog aan toe – hadden ze nooit gevraagd, omdat de samenkomsten ‘reeds sinds mensenheugenis’ gehouden werden.

Oefenaar Pieter Zonne kwam tijdens de rechtszitting ook aan het woord. Hij zei dat ze zich niet van de hervormde kerk afgescheiden hadden maar dat ze daarvan nog steeds lid waren. Ook zei hij dat er van de bijeenkomsten weliswaar geen vaste leden waren, maar dat men wel wat geld kon deponeren in een potje om samen ‘vuur en licht’ te betalen. Ook zei hij dat hij een briefje van een vriend in Rotterdam had gekregen die hem waarschuwde dat tegenstanders het huis van Van der Feijst onder handen zouden nemen. De rechter zei toen dat ze – dat wetende – daar dan niet hadden moeten bijeenkomen. Daarop wist Pieter Zonne met een variatie op de tekst in Hebreeën 10 slechts één antwoord: ‘Gij zult de openbare bijeenkomsten niet nalaten’.

Advocaat W.Th. Gevers Deynoot (1808-1879) uit Rotterdam.

De conventikelgangers hadden gelukkig een goede advocaat in de persoon van jhr. mr. W.Th. Gevers Deynoot (1808-1879). Zijn pleidooi, samen met de verklaringen van de getuigen, leidden tot vrijspraak. Maar… de officier van justitie ging in hoger beroep. En het Hooggerechtshof vernietigde de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam en veroordeelde de beklaagden alsnog elk tot een boete van fl. 8, vermeerderd met de gerechtskosten.

Een afscheiding in etappes.

Zoals hierboven al duidelijk werd waren de meeste beklaagden, terwijl ze hun huisgodsdienstoefeningen hielden, nog steeds lid van de Delftse hervormde gemeente. Wel waren sommigen al een jaar eerder extra op hun qui vive: want een jaar voordat ze de hierboven genoemde samenkomst hielden die hen voor de rechter zou brengen, had de hervormde synode meegedeeld het aantal leden van de Hervormde Kerk nauwkeurig te willen weten. Daarom werd in 1835 huis-aan-huis een landelijke ledentelling gehouden. Van de gemeenteleden werd verwacht dat ze dan een formulier invulden en ondertekenden.

De hervormde synode hield ook in 1835 een ledentelling. Sommigen vertrouwden dat niet en maakten voor de zekerheid hun kritische standpunt ten opzichte van de hervormde kerk duidelijk (ill.: Handelingen van de hervormde synode, 1844).

Dat veroorzaakte bij sommige rechtzinnige Delftse gemeenteleden ongerustheid. Wat was de bedoeling van die telling? Namen ze door ondertekening ervan verplichtingen op zich? Zij wilden immers eigenlijk helemaal niet tot het ‘hervormd genootschap’ behoren, maar tot de ‘aloude Gereformeerde Kerk’, die zich hield aan de drie belijdenisgeschriften en aan de Dordtse Kerkorde van 1618/1619! Veel hervormde predikanten hadden  grote moeite met die Drie Formulieren van Enigheid en bovendien had de overheid (!) in 1816 de Dordtse Kerkorde afgeschaft en vervangen door het Algemeen Reglement voor het Bestuur van de hervormde kerk. Daardoor kreeg de Algemeene Synode zeer veel macht, ten koste van de plaatselijke gemeenten. Volgens velen was dat reglement er bovendien de oorzaak van dat de vrijzinnigheid in de hervormde kerk hand over hand toenam, omdat tegen afwijking van de gereformeerde leer nauwelijks of niet werd opgetreden.

De eerste uitgave van het ‘Algemeen Reglement’ van 1816.

Een brief aan de kerkenraad.

Daarom schreven zeventien gemeenteleden op 23 maart 1835, enkele dagen na het bekend worden van de komende ledentelling, een brief aan hun kerkenraad waarin ze voor de zekerheid meedeelden lid te zijn van de ‘aloude Gereformeerde Kerk’ (sinds 1816 was de officiële naam van de kerk ‘Nederlandse Hervormde Kerk’ geworden).  En om ook verder geen enkel misverstand te laten bestaan verklaarden zij zich te willen houden aan de Drie Formulieren van Enigheid (de Heidelbergse Catechismus, de Dordtse Leerregels en de Nederlandse Geloofsbelijdenis). ‘En ik hoop en geloof, door Gods genade, bij deze belijdenis te blijven’, zo besloten ze hun schrijven.

Tussen de ondertekenaars bevonden zich ook Jan van der Feijst en zijn vrouw, Jan van Oel en Pieter Zonne en zijn echtgenote. Let wel: al kwamen ze samen in een conventikel (in plaats van de diensten in de hervormde kerk bij te wonen), ze bedoelden met deze brief niet zich van de kerk af te scheiden; het was meer een standpuntbepaling, en zo werd dat ook door de kerkenraad opgevat.

Echt afgescheiden.

Frederik Urbanus (1792-1877), die in Schiedam tot oefenaar werd benoemd en sindsdien in de wijde omgeving ‘een stichtelijk woord’ sprak.

Dat lag anders bij Frederik Urbanus (1792-1877) en zijn echtgenote Johanna Swaanswijk. In september 1835 lieten zij zich daadwerkelijk uitschrijven uit het lidmatenregister van Delfts hervormde gemeente, en verzochten de kerkenraad bovendien ook hun kinderen uit het ‘lidmatenboek uwer secte’ te verwijderen. Ze  sloten zich alvast aan bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Schiedam, die kort daarop, in november dat jaar, geïnstitueerd zou worden. Hun  brief werd overigens aanvankelijk door de kerkenraad niet aanvaard, omdat Urbanus – zelf de schrijfkunst niet machtig zijnde – met een kruisje getekend had, maar dit niet door getuigen had laten bevestigen. Urbanus hield echter niet van halve maatregelen en dicteerde in november opnieuw een brief, nu vijf bladen lang. De brief werd toen ingeschreven in het ‘Censuurboek’ van de kerkenraad. Er werd niet op gereageerd.  Nou ja, niks aan de hand, Urbanus en zijn vrouw verhuisden toch naar Schiedam.

Het bleef niet bij Urbanus: in juli 1836 scheidden Krijn Verheul en zijn vrouw Maria Kievits met hun vier kinderen zich af. Ook zij sloten zich aan bij de Afgescheiden Gemeente van Schiedam. De 30-jarige molenaarsknecht Jan Stelloo liet zich op 3 februari 1838 uitschrijven; Gosewinus Hofland deed hetzelfde ruim een jaar later, terwijl Pieter Zonne en zijn vrouw in november 1839 de hervormde kerk verlieten. Kort daarop lieten ook Jan van der Feijst en meester-timmerman annex koopman Adam A. de Lint zich uitschrijven.

Het graf van ds. Pieter Zonne (1802-1865)  in Amerika. Van hem is geen foto bekend.

(Tussen haakjes: oefenaar Pieter Zonne verhuisde in 1842 naar het Brabantse Genderen, waar hij Afgescheiden predikant werd. Maar vier jaar later raakte hij er buiten bediening en emigreerde in 1847 naar de Verenigde Staten, waar hij predikant werd bij de First Presbyterian Church van Cedar Grove (Wisc.), het dorp dat hij hoogstpersoonlijk stichtte. Hij overleed in 1865.)

Ds. Zonne (1802-1865) emigreerde in 1847 vanuit Genderen naar Amerika en stichtte daar het dorp Cedar Grove.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Delft geïnstitueerd (1840).

Hoewel het aantal Afgescheidenen in Delft in 1840 dus nog klein was, achtte Pieter Zonne de tijd gekomen er een Christelijke Afgescheidene Gemeente te stichten. Ds. A. Brummelkamp (1811-1888) van Schiedam – één van de leiders en één der eerste predikanten van de Afscheiding van 1834 – werd  gevraagd daarbij behulpzaam te zijn.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888) van Schiedam institueerde de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Delft in januari 1840.

Deze stemde toe en kwam in januari 1840 naar Delft – wanneer precies is onbekend omdat het eerste notulenboek van de gemeente spoorloos is. Pieter Zonne werd door de manslidmaten gekozen tot ouderling en Jan van der Feijst tot diaken. Zij werden door ds. Brummelkamp vervolgens in het ambt bevestigd, waarmee de instituering van de gemeente een feit was. Nog hetzelfde jaar werd de jonge gemeente door Pieter Zonne vertegenwoordigd op de landelijke Algemene Vergadering van de Christelijke Afgescheidene Kerk.

De eerste diensten aan de Voldersgracht.

De kleine gemeente – nog geen twintig man sterk – moest  natuurlijk wel een plaats van samenkomst hebben. A.A. de Lint had zijn woning aan de Voldersgracht daarvoor ter beschikking gesteld. Op 4 februari 1840 verzocht oefenaar Zonne het gemeentebestuur om toestemming daar godsdienstoefeningen te mogen houden. Kennelijk omdat daarop geen antwoord kwam vroeg hij op de achtste van die maand slechts om ‘een ongestoord samenzijn’ in de betreffende woning. Dat moest toch kunnen want, zo schreef hij, in Rotterdam en in Leiden kwam men ook met honderden tegelijk tezamen zonder dat hen iets in de weg gelegd werd; al acht dr. Smits de door Zonne genoemde aantallen sterk overdreven.

Gezicht op de Voldersgracht, waar de eerste twee Afgescheiden plaatsen van samenkomst waren.

Het gemeentebestuur nodigde Pieter Zonne uit tot overleg. De Afgescheiden Gemeente, zo zei men, kon zich beter tot de koning wenden om officiële erkenning te verkrijgen. Dan kon de gemeente in het vervolg gewoon haar gang gaan. Maar, zei Zonne, was dat wel mogelijk? In het Koninklijk Besluit van 5 juli 1836, waarin het vragen van erkenning geregeld werd, was toch sprake van ‘een eenigszins aanmerkelijk aantal personen’ dat voor het houden van godsdienstoefeningen erkenning zou kunnen krijgen? De gemeente van Delft telde slechts twaalf manslidmaten! Na verder overleg stuurde De Lint enkele dagen daarna persoonlijk een verzoekschrift aan B en W – niet aan de koning –  waarin slechts om toestemming gevraagd werden tot het houden van ‘godsdienstige oefeningen’. Daarvoor werd nog dezelfde maand toestemming gegeven.

Erkenning door de koning (1842).

Koning Willem II (1792-1849) nam een veel milder standpunt tegenover de Afgescheidenen in dan zijn vader.

De gemeente groeide ondertussen echter gestaag. Begin 1842 besloot de kerkenraad dan toch maar erkenning bij koning Willem II aan te vragen. Op 21 februari dat jaar werd het eerste verzoek gestuurd, waarin men overigens openlijk verklaarde dat de gemeente niet bestond dankzij de koninklijke erkenning, maar dat het ‘de Zoone Gods (…) is, die zich eene gemeente (…) vergadert’. Ook voegde men er zekerheidshalve aan toe te hopen dat deze rondborstige verklaring hen ‘niet ten kwade zou worden geduid’.

Dat gebeurde ook niet, maar het bleek dat men zich niet had gehouden aan de voorgeschreven inhoud van een dergelijk rekest. De kerkenraad zond daarom een tweede verzoekschrift naar de koning. Men was namelijk vergeten dat de term ‘gereformeerd’  door de overheid voorbehouden werd aan de hervormde kerk en door Afgescheidenen niet mocht worden gebruikt (men had de gemeente ‘Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente’ genoemd). De kerkenraad had ook geen huishoudelijk reglement meegestuurd – vandaar dat hij nu het Utrechts Reglement van ds.  Scholte opstuurde – niet de Dordtse Kerkorde. Ook was de kerkenraad vergeten mee te delen dat men de eigen armen zou verzorgen en dat men geen aanspraak zou maken op hervormde kerkelijke goederen en gelden. Op 22 september 1842 werd dit tweede verzoekschrift opgestuurd en op 9 november dat jaar werd de erkenning verleend.

De kerkgebouwen (1842 tot 1882).

In het tweede verzoekschrift werd – zoals vereist – ook mededeling gedaan van het feit dat voor de kerkdiensten de woning van Van der Feijst aan de Binnenwatersloot inmiddels verlaten was en dat voortaan – aan de Voldersgracht 124 – ‘een in gereedheid gebracht gebouw’ werd gebruikt, staande in de tuin van A. de Lint. Deze kerk werd in 1842 in gebruik genomen. In 1858 werd de eigenlijke kerk in gebruik genomen, ook aan de Voldersgracht, maar nu een paar huizen verder, op nummer 135, tegenover de Oude Manhuissteeg. In 1882 werd deze kerk vervangen door de Oosterkerk aan de Vlamingstraat. Maar daarover later meer.

Oefenaar J. van Oel (van 1842 tot 1857).

Oefenaar Jan van Oel (1788-1879).

De jaren van oefenaar (lerend ouderling) Jan van Oel, sinds plm. 1842 voorganger van de Delftse gemeente, zijn niet alleen maar rustig. En dat niet alleen omdat de gemeenteleden  op straat soms  lastig gevallen werden met het hun door vijandig gezinde stadgenoten toegezongen spotliedje: ‘Jij hoort, ik zie het aan je smoel, bij ’t kerkje van Van Oel’.

Een eigen diaconieschool (1850).

Met toestemming van de burgerlijke gemeente ging de kerkenraad van de Delftse  Christelijke Afgescheidene Gemeente in 1850 over tot de stichting van een zogenaamde christelijke Diaconieschool (die in die tijd op veel plaatsen gesticht werden). Een schoolcommissie bestuurde de school namens de kerkenraad en was ook aan hem verantwoording schuldig. De commissie kreeg  van het gemeentebestuur toestemming alle kinderen uit de Afgescheidene Gemeente én van daarbuiten toe te laten en ‘een klein schoolgeld’ te vragen.

Na lang zoeken vond men een geschikt pand, het huis van een zijdeverver, met de daarnaast gelegen ververij aan de Nieuwe Langendijk. De ververij werd zo goedkoop mogelijk omgebouwd tot school en in de woning kwam hoofdmeester W. Smink (1811-1892) te wonen. Op hem was het oog van de kerkenraad gevallen: “de eenvoudige, waardige man verliet de school, waaraan hij in de stad als onderwijzer werkzaam was [de plaatselijke Weeshuisschool], en aanvaardde de eer der schande. Als pionier van het Christelijk Onderwijs [zij werden al gauw  ‘Oud-Strijders‘ genoemd]  komt ook hem de plaats der eere toe in de rij der mannen, die de hitte des daags en de koude des nachts gedragen hebben”. In die tijd kreeg de School met den Bijbel van de overheid geen cent subsidie, zodat de ouders (meestal behorende tot de kleine luyden) de kosten ervan volledig zelf moesten dragen.

De diaconieschool van de Christelijke Afgescheidene Gemeente was gevestigd aan de Nieuwe Langendijk.

De huurprijs van de panden aan de Nieuwe Langendijk bedroeg fl. 3,50 per week, en daarmee was het beschikbare fonds meteen opgebruikt. Maar op 5 augustus 1850 werd de school met 56 leerlingen geopend. De Christelijke Afgescheidene Gemeente kon een jaar later eigenares worden van zowel het schoolgebouw als het ernaast staande huis. Mevrouw J.J. Zeelt (1780-1864) uit Baambrugge – vermogend, en een groot weldoenster van de Afgescheidenen in die tijd (de financiën voor de bouw van tal van Afgescheiden kerken en vele door de overheid aan Afgescheiden Gemeenten opgelegde boeten werden door haar voldaan!) – was bereid de koopsom voor te schieten. Door een lage rente en een kleine jaarlijkse aflossing werd de school gemakkelijk eigendom van de gemeente. Zo kon meester Smink aan het werk.

Mevrouw J.J. Zeelt (1780-1864).

Wie mag  er  (niet) in Delft preken..?!

Ondertussen kwam de kerkenraad in conflict met de classis over de vraag wie er in de Christelijke Afgescheidene Gemeenten in dat klassikale  ressort mochten preken, en vooral: wie niet. ‘Delft’ was van mening dat ook de Afgescheiden voormannen ds. A.C. van Raalte (1811-1876) en ds. A. Brummelkamp (1811-1888)  (en enkele anderen) in de Delftse diensten mochten voorgaan,  al waren zij op dat moment in een conflict gewikkeld met het Afgescheiden kerkverband en daardoor enige tijd niet als predikanten  erkend. Dat conflict had onder meer te maken met de vraag welke kerkorde men als Afgescheiden kerken diende aan te nemen.

Toen in Delft hun geestverwant  ds. J.H. Donner (1824-1903) van Leiden in 1852 mocht voorgaan – de kerkenraad wilde daarmee een brug slaan tussen de twee groepen Afgescheiden Gemeenten – werd daarover door een negental leden een klacht bij de classis ingediend. De kerkenraad werd vervolgens weliswaar door haar bestraft, maar dit vonnis werd door de kerkenraad niet geaccepteerd. De klagers gingen vervolgens in hoger beroep bij de provinciale vergadering, die zelfs besloot de kerkenraad af te zetten als deze niet toegaf; alsof de provinciale synode daartoe op grond van de Dordtse Kerkorde gemachtigd was. De kerkenraad gaf ook nu geen krimp. Later werd de zaak bijgelegd.

Ds. J.H. Donner (1824-1903) mocht van de kerkenraad best in Delft preken.

De preken van oefenaar Van Oel bleven ondertussen niet onbesproken. Een gemeentelid, met name W.F. Hess, beklaagde zich er over dat oefenaar Van Oel  ‘de weg der zaligheid te gemakkelijk voorstelt’. Kerkenraad en classis konden hem daarin niet gelijk geven; en omdat hij bij zijn mening bleef werd hij onder censuur geplaatst en later van de gemeente ‘afgesneden’.

Een ander conflict deed zich in 1848 voor naar aanleiding van het tweede huwelijk van een gemeentelid met de zuster van zijn overleden echtgenote. Daarover kwamen klachten binnen: de kerkenraad en oefenaar Van Oel hadden zulk een ‘bloedschendig huwelijk’ niet mogen bevestigen, vonden de klagers. De classis veroordeelde de kerkenraad tot het uitspreken van een schuldbelijdenis. Daaraan voldeed de kerkenraad echter niet, ‘omdat hij meent daarvoor geen grond te vinden in Gods Woord’. Enige tijd komen daarna geen vertegenwoordigers van ‘Delft’ op de classis. Nadat de classis hetzelfde besluit kort daarop in nog sterker bewoordingen uitsprak, werd het probleem op de landelijke vergadering (wij zouden zeggen: de synode) gebracht. Weliswaar achtte men daar zulk een huwelijk niet toegestaan, maar in 1857 werd de zaak afgesloten met de uitspraak dat zo’n huwelijk niet gerekend kon worden tot ‘bloedschendige huwelijken’. Ook weer opgelost.

Naar deel 2 >

© 2019. GereformeerdeKerken.info