De Gereformeerde Kerk te Leerdam (1)

1. De Afscheiding te Leerdam.

De Gereformeerde Kerk in het Utrechtse Leerdam werd voor het eerst geïnstitueerd vanuit de Afscheiding van 1834 op 26 juli 1835 als Christelijke Afgescheidene Gemeente. Sinds 1869 heette de gemeente ten gevolge van een landelijke kerkenfusie Christelijke Gereformeerde Gemeente.

Kaart: Google.

In 1889 ontstond in Leerdam bovendien de Nederduitsche Gereformeerde Kerk vanuit de Doleantie van 1886. In 1902 verenigden beide kerken zich uiteindelijk tot De Gereformeerde Kerk te Leerdam.

De Afscheiding te Leerdam (1835).

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Leerdam telde in 1840 ongeveer 2800 inwoners, die voornamelijk tot de hervormde kerk behoorden. De Afscheiding begon klein en onder invloed van de afgezette hervormde predikant ds. H.P. Scholte (1805-1868)  van Doeveren, die – samen met ds. H. de Cock (1801-1842) van Ulrum – een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land was. De eerste Afgescheidenen in Leerdam  waren trouwe aanhangers van ds. Scholte, met name Gerrit Hendrik Overkamp (1808-1894) en zijn echtgenote, A. Kruijt. Ze scheidden zich op 27 juni 1835 van de hervormde kerk af. Hun brief aan de kerkenraad was kort en zakelijk: “Wij, ondergeteekende ledematen, verklaren bij dezen ons af te scheiden van het thans bestaand hervormd kerkbestuur te Leerdam, alsook verder in geene onderhandelingen met hetzelve te willen treden, tenzij dezelve terugkeert tot onze oude beproefde Gereformeerde Leer”.

De hervormde Grote Kerk te Leerdam.

Ondertussen preekte ds. Scholte her en der in de omgeving. Zo kwam hij ook in Poederoyen, waar de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Leerdam volgens de ‘Lijst der [preek-]texten’ van ds. Scholte geïnstitueerd werd. Dat houdt in dat toen de ambtsdragers in het ambt bevestigd werden. De ouderlingen waren G.H. Overkamp, A van Rhee uit Heukelum en Anthonie Kool uit Schoonrewoerd. De diakenen waren in de eerste jaren Arie van Bruijnswijk uit Apseren, Jan van Someren Azn. uit Asperen, Martinus Heikoop uit Leerdam en C. van den Berg uit Middelkoop.

In deze woning in Poederoyen werden de ambtsdragers van Leerdam bevestigd.

Overkamp had het niet makkelijk. In zijn woning werden Afgescheiden godsdienstoefeningen gehouden, waarvoor hij geregeld beboet werd. ‘De Reformatie’ (het blad van de Afgescheidenen, dat onder redactie stond van ds. Scholte) meldde in het voorjaar van 1836: ‘Te Leerdam is onlangs het goed van den ouderling Gerrit Hendrik Overkamp, op de markt publiek verkocht, ter zake van een der vonnissen, waarbij hij, onder meerderen, was veroordeeld tot een boete van fl. 295,36’.

Gerrit Hendrik Overkamp (1808-1894).

De Afgescheiden Gemeente was verspreid over een wijd gebied. Tussen 1836 en 1841 waren de leden van de helemaal niet zo kleine Christelijke Afgescheidene Gemeente behalve te Leerdam woonachtig in de volgende omliggende plaatsen: Kedichem, Leerbroek-Middelkoop, Schoonrewoerd, Zijderveld, Asperen, Heukelum, Spijk (ZH) Acquoy, Rhenoy, Beesd, Tricht en Waardenburg. In totaal vermelden die lijsten 101 namen, waarin echter veel gehuwde vrouwelijke gemeenteleden niet genoemd werden, evenmin als de vermoedelijk zo’n 140 kinderen.

Erkenning gevraagd en verkregen (1836).

Ouderling Gerrit Hendrik Overkamp speelde in de gemeente een vooraanstaande rol, vanaf het begin. In de eerste jaren van de gemeente werden de godsdienstige bijeenkomsten in zijn woning in de Kerkstraat gehouden. In de diep naar achteren gebouwde woning konden tegelijk twee ‘gezelschappen’ samenkomen! Toen op 5 juli 1836 het Koninklijk Besluit gepubliceerd werd, waarin bepaald werd dat de Afgescheidenen slechts onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kwamen voor ‘toelating van hun erediensten’, stapte Overkamp naar de burgemeester, J. Haefkens.

In 1845 verscheen een advertentie in de krant waarin een pas verschenen schoolwandkaart opgedragen werd aan burgemeester Haefkens, die tevens schoolinspecteur was (van hem zelf is geen foto bekend).

Hij overhandigde hem een verzoekschrift met een groot aantal ondertekenaars, waarin ze verlof vroegen in de woning van Overkamp hun godsdienstoefeningen te mogen houden. De burgemeester zag daarin geen bezwaar en gaf mondeling zijn toestemming; een schriftelijke verklaring werd echter door het Koninklijk Besluit vereist. Maar hij meende wat hij zei, want hij vond dat aan de Afgescheidenen niet alleen vrijheid van godsdienstoefening moest worden verleend, maar dat dat dit zelfs in het landsbelang was.

Overkamp voor de rechter.

De handtekening van G.H. Overkamp.

Maar goed, de burgemeester ging toen enige tijd naar het buitenland, waarna de officier van justitie er toch een zaak van maakte. Op 22 november 1836 moest Overkamp zich voor de ‘rechter van instructie’ verantwoorden. Omdat, zo verklaarde Overkamp, hij niet veel vertrouwen had in de toestemming van de burgemeester, had hij er voor de zekerheid voor gezorgd dat de bijeenkomsten in zijn woning door niet meer dan negentien personen werden bijgewoond (wat het maximum aantal was dat volgens de wettelijke regels voor godsdienstige bijeenkomsten waarvoor geen toestemming was verleend, toegestaan was). Vervolgens werd de burgemeester – nadat hij uit het buitenland was teruggekeerd – ‘op last van Zijne Majesteit de Koning’ opgeroepen voor de rechter een verklaring ‘over zijn gedrag’ te geven.

De eerste jaren werden de diensten (twee bijeenkomsten tegelijk) in de woning van G.H. Overkamp en zijn echtgenote gehouden.

Nadat hij zich had verklaard, gaf hij ook te kennen ‘dat het tot de warmste mijner wenschen behoort, dat de zoogenaamde Separatisten, nevens andere kerkelijke genootschappen, mogen worden toegestaan. Ik wensch dit, niet vermits ik gezind ben om voor eenige hunner bijzondere geloofsstellingen  partij te trekken, maar alleen op den breeden grondslag van algemeene godsdienstige vrijheid’. Het vereiste moed zo’n verklaring af te leggen tijdens een verhoor dat op last van de koning – het hoofd van de Hervormde Kerk – plaatsvond! Dat men zijn verklaring in Den Haag niet op prijs stelde wordt bewezen ‘door de bijzonder vinnige manier’ waarop men daar strepen en uitroeptekens bij de uitlatingen van de burgemeester plaatste.

Volgens de officier van justitie was het gevolg van de toestemming van de burgemeester namelijk geweest “dat Afgescheidenen zich van heinde en ver naar Leerdam begaven, ‘alwaar de bedoelde vergaderingen met toenemende talrijkheid zouden worden gedoogd’.” Maar de burgemeester vond dat overdreven, want hij wist dat Overkamp geen bijeenkomsten met meer dan twintig personen had gehouden. De gouverneur van de provincie deelde burgemeester Van Haeften mee dat hij ervan uitging dat de burgemeester zich in het vervolg gevolg gaf ‘aan de begeerte van de koning’.

Echtgenote A. Kruijt van G.H. Overkamp.

Verzoeken om erkenning (1835 tot 1840).

Op 14 september 1835 stuurden de leden van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Leerdam c.a. hun eerste ‘verzoek om erkenning en toelating’ naar de koning. Dat verzoek werd niet ingewilligd, en ook daarna opgestuurde rekesten hadden geen positief resultaat. Toen ook het verzoekschrift van 14 september 1840 geen resultaat had, bemoeide ds. Scholte zich er mee. Waarom werd zijn gemeente in Utrecht (daar was hij in 1837 Afgescheiden predikant geworden) al op 14 februari 1839 erkend, en de gemeente van Leerdam niet? Ze hadden immers beide voldaan aan de gestelde eisen?

Hij merkte op, dat “om te worden erkend en toegelaten de Afgescheidenen van Leerdam c.a. hun adres ingeleverd hebben en daarin de persoonen weergegeven, verkoren om in die gemeente de bediening van Ouderlingen en Diakenen waar te nemen”. Ze hadden voldaan aan alle in het Koninklijk Besluit vermelde vereisten: de namen van de ambtsdragers, de plaats van het kerkgebouw, de meegestuurde kerkorde (de ‘Utrechtse Kerkorde’, opgesteld door ds. Scholte), alles was in orde. En juist de vermelding van de namen van de ouderlingen en diakenen werden nu “door de regtbank te Gorkum te baat genomen om die persoonen te vervolgen”. Met andere woorden: Het enige resultaat van het verzoekschrift aan de koning was dat, aan de hand van de in het verzoekschrift vermelde (vereiste) namen van de ouderlingen en diakenen van Leerdam, deze ambtsdragers werden vervolgd.

Koning Willem II nam een minder straffe houding jegens de Afgescheidenen aan dan zijn vader.

Koning Willem II – die zijn vader op 7 oktober 1840 opvolgde als Koning der Nederlanden – nam afstand van de straffe houding van zijn vader jegens de Afgescheidenen. Hij tekende op 15 januari 1841 uiteindelijk het erkenningsbesluit van de gemeente te Leerdam. Net op tijd, want de deurwaarder stond klaar om de inboedel van de eerste predikant te verkopen!

Een eigen kerkgebouw in gebruik genomen (1841).

De eerste kerk aan de Hoogstraat (zie pijl). Foto: ‘Geroepen om vrij te zijn’.

Nadat – zoals al opgemerkt – de kerkdiensten vanaf het begin gehouden waren in de woning van Gerrit Overkamp in de Kerkstraat, kocht de Afgescheiden Gemeente van Leerdam in 1839 een kerkgebouw, staande aan de Zuidzijde van de Hoogstraat. Ongeveer twee jaar later, in januari 1841 – toen de erkenning door de overheid binnen was – werd de kerk in gebruik genomen. Het bedehuis deed dienst tot 1898. Daarover straks meer.

Ds. G. Baaij (van 1840 tot 1844).

Niet alleen kon de gemeente zich een kerkgebouw veroorloven, ook werd na een aantal jaren een predikant beroepen. Het was kandidaat Gerrit Baaij (1792-1849), die op 10 mei 1840 intrede deed, in de woning van Overkamp. De weerstand tegen het bestaan van de gemeente werd vooral duidelijk door het feit dat de gemeente de eerste jaren regelmatig veroordeeld tot het betalen van een boete vanwege ‘ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten’.

Maar toen in januari 1841 de erkenning door de overheid verleend werd, kwam het kerkelijk leven wat dat betreft in rustiger vaarwater en kon bovendien de kerk aan de Hoogstraat in gebruik genomen worden.

Dat wilde overigens niet zeggen dat de Leerdamse bevolking  bij de nieuwe kerkelijke gemeente stond te juichen. Op 7 juli 1841 verzocht ds. Baaij om bescherming door de burgemeester. In het schrijven deelde hij mee dat herhaaldelijk baldadigheid gepleegd werd ‘voor en omtrent ons kerkgebouw’, wat zich onder meer uitte in steeds in luidruchtigheid toenemend geschreeuw, waardoor de kerkdienst verstoord werd. Ook kregen kerkgangers bij het verlaten van de kerk ‘schillen van kruisbessen’ in het gezicht gegooid. Kennelijk heeft de burgervader zijn gezag aangewend om de hindernissen te laten ophouden, want de klachten hielden daarna op.

Ds. G. Baaij (1792-1849).

Dat wilde echter nog niet zeggen dat de herbergier tevreden was met ds. Baaij. De predikant schreef op 18 juni 1840: “In de wereld ontdekte ik alsnog geen vijandschap, doch in deze week openbaarde zich boosheid; doch tot mijn blijdschap ontdekte ik, dat dit een gevolg was van het afnemend debiet eener groote herberg in Leerdam, hetwelk men aan mij toeschreef. Ach konde ik alle herbergen ledig prediken!’

’s Zondags werd in de kerk in de Hoogstraat drie maal dienst gehouden, die veel mensen trokken, ‘zodat het gebouw altijd vol was’. De catechisaties werden gegeven in de woning van ds. Baaij en deze noemde dat ‘feestdagen’. Zelfs kinderen tussen vier en acht jaar kregen catechisatie. Ook groeide de gemeente gestaag door. “Sedert oktober 1841 hebben wij vierenvijftig leden uit het hervormd genootschap aan genomen met een ruim zoo groot aantal kinderen”.

De predikant afgezet (1844).

Het kerkelijk leven verliep vrij rustig, tot ds. Baaij op 6 maart 1844 door de rechtbank te Gorinchem veroordeeld werd ‘wegens het toebrengen van slagen en mishandelingen’. Vier beëdigde getuigen waren het erover eens dat ds. Baaij ‘in den avond van den dertienden Februarij jongstleden, zoowel op straat voor de woning van den beklaagde te Leerdam, als in de woning, den persoon van Peter Brouwer moedwillig heeft geslagen, op den grond geworpen en getrapt’. Ds. Baaij kreeg een maand gevangenisstraf opgelegd en een boete van acht gulden, terwijl hij ook de kosten van het geding moest ophoesten. Of hij de door hem verzochte gratie kreeg is onbekend, omdat een aantal stukken uit het dossier van de rechtbank vernietigd zijn.

De kerkenraad nam de zaak echter hoog op en gaf de predikant op staande voet ontslag. Ds. Baaij verliet Leerdam en ging via het predikantschap te Zuid-Beijerland naar Apeldoorn en emigreerde in 1848 naar de Verenigde Staten, waar hij in november 1849 in Alto (Wisconsin) overleed.

Emigratie (1847).

Ds. H.P. Scholte (1805-1868) emigreerde in 1847 met honderden gelijkgezinden naar de Verenigde Staten.

De gemeente van Leerdam kreeg toen te maken met een vacante periode van ongeveer vijf jaar, waarin de gemeente het zwaar te verduren kreeg. Want in 1847 vertrok zo ongeveer de helft van Leerdams Afgescheiden Gemeente naar Amerika. Ook ds. Scholte was dat jaar trouwens herwaarts geëmigreerd, en kwam terecht in de staat Iowa, waar hij de stad Pella stichtte. Bijna de helft van de Leerdamse gemeente volgde hem naar de overzijde van de Grote Plas. Ook de financiële positie van de gemeente werd er daardoor niet beter op.

Ds. J.F. Zeebuijth (van 1849 tot 1868).

Maar uiteindelijk werd tijdens de gemeentevergadering van 20 februari 1849 besloten ds. J.F. Zeebuijth (1795-1879) uit het Friese Driesum te beroepen (van hem is geen foto bekend). Zijn naam – werd verteld – dankte hij aan het feit dat hij zou zijn aangespoeld op het strand en dus was ‘buitgemaakt op de zee’. De gemeente van Leerdam telde – met dank aan de emigratie – toen nog slechts 38 belijdende manslidmaten. Op 11 mei  1849 deed hij intrede in Leerdam. Een van zijn eerste handelingen was het niet tekenen van de kerkenraadsnotulen, ‘vanwege veel gebrek’.

Aanvankelijk leefde hij ‘op de bus’, dat wil zeggen, dat zijn traktement bestond uit giften in de collectebus bij de ingang van de kerk. Geen wonder dat ouderling A. Kool – die jaren lang een leidende rol speelde in de gemeente – voorstelde hem een vast traktement van fl. 500 en vrij wonen te geven, wat eerst werd afgestemd, maar later toch aangenomen. Kennelijk viel het niet mee het traktement al die jaren op te brengen, want in 1854 vroeg de kerkenraad zelfs in een schrijven aan de Tweede Kamer om financiële ondersteuning voor het traktement van de predikant! Gelukkig dat daarin niet werd toegestemd.

J. Zeebuijth studeerde in Kampen (notulen van de Curatoren der Theologische School te Kampen, 1878).

Ds. Zeebuijth “was een man van buitengewoon innige vroomheid, waardoor hij voor zeer velen ten zegen is geworden. Velen zijn onder zijn prediking tot bekering gekomen en prof. S. van Velzen (1809-1896), [met ds. H. de Cock (1801-1842) uit Ulrum een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land], moet eens, toen er enigszins minachtend over Zeebuijth besproken werd, gezegd hebben: ‘Ik geloof niet, dat ik zooveel zegen op mijn prediking en werk heb als de eenvoudige Zeebuijth’.

Ds. Zeebuijths zoon had in Kampen gestudeerd, woonde in Leerdam, maar hem werd door de kerkenraad geen gelegenheid gegeven als student zo nu en dan eens voor te gaan in de diensten. Dat belemmerde voor zoon Zeebuijth een goede verhouding met de kerkenraad. Hij had het er in de gemeente ook geregeld over, wat ‘de kandidaat’ op vermaningen en uiteindelijk op censuur kwam te staan. Daardoor was ook de verhouding tussen ds. Zeebuijth (en diens echtgenote) en de kerkenraad aan bederf onderhevig, wat uiteindelijk in 1861 resulteerde in een door de classis uitgesproken schorsing van de predikant gedurende zes weken.

Gelukkig werd men later weer met de predikant verzoend. Ds. Zeebuijth nam op 16 februari 1868 afscheid met een preek over Jeremia 17 vers 16 (“Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest.”)

De verhouding tussen de kerkenraad en mevr. Zeebuijth werd echter niet meer goed. Zij werd later ‘afgesneden’ van de gemeente. En ook de jonge kandidaat Zeebuijth liet zich overschrijven naar de hervormde gemeente.

Ds. P. Kapteyn (van 1868 tot 1870).

Ds. P. Kapteyn (1823-1903).

Pas drie jaar na diens vertrek werd ds. Zeebuijth opgevolgd door ds. P. Kapteyn (1823-1903) van Sleeuwijk. Zijn traktement bedroeg fl. 700 en vrij wonen. Hij voerde een andere wijze van het ten doop houden van kinderen in. Tot die tijd mochten beide ouders antwoorden op de vragen voor de doopbelofte, ook al was een van hen geen belijdend lid van de gemeente. Dat veranderde met de komst van ds. Kapteyn: in het vervolg mochten alleen belijdende leden de vragen beantwoorden.

Christelijke Gereformeerde Gemeente te Leerdam (1869).

Tijdens het predikantschap van ds. Kapteyn veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Leerdam in ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’. Dat was het gevolg van een landelijke kerkenfusie. De Christelijke Gereformeerde Kerk en het kleine kerkgenootschap van de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’ gingen in juni 1869 namelijk samen. Daarmee herenigden ze zich in feite, want vijftig jaar eerder, in 1838, was een kerkscheuring ontstaan, waardoor de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis ontstond, door zich van de hoofdstroom van de Afscheiding af te scheiden. De in de jaren ’30 gerezen problemen waren dertig jaar later echter nauwelijks nog actueel, zodat men besloot samen weer verder te gaan als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’, en de gemeente te Leerdam sindsdien ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ heette.

Al na twee jaar vertrok hij naar Pernis en nam op 4 oktober 1870 afscheid van Leerdam.

Ds. P.J. Baaij (van 1872 tot 1883).

Ds. P.J. Baaij (1849-1926).

Zijn opvolger, de drieëntwintigjarige kandidaat P.J. Baaij (1849-1926) bleef langer. Hij deed op 11 februari 1872 intrede en bleef tot 1883 aan de kerk van Leerdam verbonden. Tijdens zijn predikantschap in Leerdam werd in de kerk een orgel geplaatst. De voorzanger was toen niet meer nodig. Het ‘Seraphine’-orgel begeleidde de kerkzang in het vervolg. Daartoe werd besloten omdat de kerkzang nogal eens aanleiding gaf tot klachten. Op 18 november 1883 nam de predikant afscheid van Leerdam en vertrok hij naar de kerk van ‘s-Gravenzande.

Ds. L. Smilde (van 1886 tot 1894).

Achtereenvolgens werden maar liefst elf beroepen uitgebracht tijdens de zoektocht naar een nieuwe predikant, maar telkens volgde een bedankje. Uiteindelijk besloot men een commissie te benoemen die de theologische examens in Kampen ging bijwonen om op die manier een geschikte kandidaat te vinden. Zo kwam men bij kandidaat L. Smilde (1859-1930). “Zijn prediking werd steeds zeer gewaardeerd. Wat hij op den kansel bracht was – zooals hij het zelf eens uitdrukte – in de eenzaamheid overwogen. Met bezieling wist hij te spreken, met ernst te vermanen”.

Ds. L. Smilde (1859-1930).

De Dordtse Kerkorde aangenomen (1892).

Intussen waren de onderhandelingen begonnen tussen de synodes van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie (over de Doleantie in deel 2 van dit verhaal meer bijzonderheden). Het was de bedoeling op termijn samen te gaan als één kerkgenootschap. En dat kerkgenootschap zou ongetwijfeld de Dordtse Kerkorde als richtsnoer voor haar kerkelijk leven aannemen. Tijdens het predikantschap van ‘de eerste ds. Baaij’ had de gemeente zich verbonden aan de Utrechtse Kerkorde, opgesteld door ds. Scholte. Dat was nodig voor het verkrijgen van overheidserkenning: een Afgescheiden Gemeente maakte geen kans erkend te worden als zij zich baseerde op de Dordtse Kerkorde. Anderzijds had de Christelijke Gereformeerde Kerk in 1869 het eigen Reglement van 1869 aangenomen, waaraan ook de gemeente van Leerdam gebonden was.

Hoe dan ook, in 1889 besloot de kerkenraad dus de Dordtse Kerkorde als richtsnoer voor het kerkelijk handelen aan te nemen.

De kerk in verval (1889).

Het kerkgebouw aan de zuidzijde van de Hoogstraat verkeerde in 1889 in bouwvallige staat. Het bleek bij inspectie, dat de muurankers de achtergevel niet meer vasthielden. Omdat reparatie van het gebrek fl. 1.800 zou gaan kosten – dat geld had men niet – besloot de kerkenraad een gemeentevergadering bijeen te roepen. De manslidmaten vonden bijna allemaal dat er een nieuw kerkgebouw moest komen. Want ook na reparatie beantwoordde de kerk niet aan de vereisten. Toch heeft men kennelijk aan het oude gebouw nog wat reparaties uitgevoerd, want van nieuwbouw wordt een aantal jaren niet meer gesproken.

Toen ds. Smilde 26 februari 1894 naar Ommen vertrok, was er nog steeds geen plan om een nieuwe kerk te bouwen.

Ds. N.G. Kapteyn (van 1895 tot 1901).

Ds. N.G. Kapteyn (1867-1922).

Al vrij snel stond de opvolger van ds. Smilde op de preekstoel. Het was de zoon van de vroegere Leerdamse predikant ds. P. Kapteyn. Op 3 februari 1895 deed kandidaat N.G. Kapteyn (1867-1922) intrede in Leerdam. Zijn jaartraktement bedroeg fl. 1.000.

Een nieuwe kerk (1898).

In april 1896 kwam dan eindelijk het plan voor een nieuwe kerk weer op de kerkenraadstafel. Men begon eerst maar eens met een maandelijkse collecte voor de nieuwbouw. En op 4 augustus dat jaar besloten de twee gemeentevergaderingen – vermoedelijk één voor de ‘binnenleden’ en één voor leden uit de omtrek – tot nieuwbouw. Het pand van mr. Grijns lachte de kerkenraad toe, en met bijna algemene stemmen werd besloten tot koop over te gaan van het gebouw dat in de Kerkstraat stond, uitkomend in de Hoogstraat.

De eerste steen voor de nieuwe kerk werd gelegd door ds. N.H. Kapteyn.

Het geheel bestond uit een ‘hecht en sterk gebouwd huis voor pastorie, een gebouw geschikt voor consistoriekamer, een woonhuis voor de koster en twee pakhuizen, en een grote tuin’ waarin een grote kerk gebouwd kon worden. Alles bij elkaar kostte het fl. 9.500. Mr. Grijns wilde wel wat geld lenen voor de eerste hypotheek.

De tweede kerk, die in 1898 in gebruik genomen werd (foto: ‘Geroepen om vrij te zijn’).

De oude kerk, de pastorie en enkele huisjes achter de kerk brachten fl. 4.600 op. De laagste schrijver voor de nieuwbouwklus was aannemer A. Bikker, die fl. 9.700 rekende. Architect was F. Kuipers uit Amsterdam. Op 2 oktober 1989 werd de laatste dienst in de oude kerk gehouden. “Het had de kerkenraad goedgedacht met medeweten van den leeraar der gemeente ds. N.G. Kapteyn, zijn Eerwaarden Vader, ds. P. Kapteyn, rustend predikant, wonende te Leerdam, te verzoeken een afscheidsrede te houden bij het verlaten van dat gebouw, waarin zoovele jaren het Woord onzes Gods is verkondigd”. De oude predikant voldeed graag aan het verzoek en zijn afscheidsrede werd gehouden naar aanleiding van Hebreeën 8 vers 13: “Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning.”

Het interieur van de tweede kerk, die in 1898 in gebruik genomen werd (foto: ‘Geroepen om vrij te zijn’).

De nieuwe kerk werd op 5 oktober 1898 in gebruik genomen. Daarbij waren ook burgemeester B. Tukker en de beide wethouders aanwezig. In deze dienst ging uiteraard ds. N.G. Kapteyn voor, in een volle kerk. Hij preekte bij die gelegenheid over 2 Kronieken 6 vers 20a: ‘Dat Uwe ogen open zijn, dag en nacht over dit huis”.

Naar deel 2 >

© 2020. GereformeerdeKerken.info