De Gereformeerde Kerk te Leerdam (2)

2. De Doleantie te Leerdam (1889).

( < Naar deel 1 ) – Op 17 juni 1892 was – zoals we al vermeldden – tijdens een gecombineerde synodevergadering in de Keizersgrachtkerk in Amsterdam de landelijke kerkenfusie getekend van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie.

In de  Amsterdamse Dolerende ‘Keizersgrachtkerk’ werd in 1892 de Vereniging van de kerken uit Afscheiding en Doleantie geproclameerd.

Daar reikten de beide voormannen elkaar de broederhand na jaren van onderhandelingen, die al snel nadat de Doleantie tot stand kwam, begonnen waren. Enerzijds was het ds. S. van Velzen (1809-1896) namens de Christelijke Gereformeerde Kerk (waartoe ook de gemeente van Leerdam behoorde), anderzijds dr. A. Kuyper (1837-1920), de voorman van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken.

De tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk (die we als de Doleantie zijn gaan kennen) begon weliswaar in Kootwijk, maar het bekendst zijn de ontwikkelingen van de strijd binnen de Amsterdamse hervormde kerk  geworden, waaraan dr. Kuyper en zijn medestanders leiding gaven. Hun verzet tegen de in de kerk oprukkende vrijzinnigheid en de almacht van de Algemeene Synode leidde uiteindelijk tot de Doleantie. Ook in Leerdam bestond bij sommigen al geruime tijd onvrede over de gang van zaken in de hervormde kerk, zowel landelijk als plaatselijk.

De eerste uitgave van het Algemeen Reglement van 1816.

De toenemende vrijzinnigheid en de synodale almacht werd naar veler oordeel vooral veroorzaakt door het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk’, dat in 1816 door de overheid aan de Nederduitsche Gereformeerde Kerk was opgelegd. Tegelijk werd die kerknaam – sinds de Hervorming van de Zestiende Eeuw in zwang – veranderd in Nederlandsche Hervormde Kerk, en werd de koning het hoofd ervan (naar het voorbeeld van de Engelse Anglicaanse staatskerk).

De Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Leerdam (1889).

Ds. C.W.J. van Lummel (1856-1940).

Toen de hervormde kerkenraad in Leerdam op 22 november 1888 begonnen was deelde de voorzitter mee in de krant gelezen te hebben dat in Leerdam een Dolerende kerkenraad geïnstalleerd zou zijn. Dat was niet zo, maar kennelijk werd er in die tijd al wel over gesproken een Dolerende Kerk te institueren. Toch zou het niet lang meer duren. Want op zondag 16 juni 1889 was ds. C.W.J. van Lummel (1856-1940) uit Waarder naar Leerdam gekomen om aan de Doleantie te Leerdam leiding te geven. Kennelijk waren vóór die tijd al ambtsdragers gekozen (mogelijk dat de hervormde predikant daarover iets gelezen had), maar op 16 juni werden zij door ds. Van Lummel in het ambt bevestigd. Daarmee was de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Leerdam een feit geworden. We kennen de namen van de ambtsdragers: Jan de Mik, Jan Walter sr., Hendrikus Boekholt en Marnius van Otterloo.

‘De Heraut’, 23 juni 1889.

Ter verduidelijking nog de opmerking dat de hier en daar genoemde stichtingsdatum van de Leerdamse Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) van 17 juni 1889 onjuist is. Als officiële stichtingsdatum wordt namelijk de bevestiging van ambtsdragers beschouwd, en die vond plaats op 16 juni 1889.

De predikant bleef ook de maandag daarop in Leerdam (op zondag reizen was not done), om de eerste kerkenraadsvergadering als consulent te leiden. Er wachtte de kerkenraad nog een aantal belangrijke taken: eerst werden de functies verdeeld. Preses werd J. de Mik en tot scriba werd H. Boekholt benoemd. Besloten werd toen ‘voor de gansche gemeente te Leerdam het juk van de synodale hierarchie af te werpen en terug te keren tot de nimmer afgeschafte Kerkordening der Dordtse Synode, gehouden in de jaren 1618/1619’. Let wel: men scheidde zich met dit besluit niet af van de hervormde kerk, maar van het synodale bestuur.

Op 17 juni werd de brief aan de koning gericht, waarin van het besluit kond gedaan werd, en waarin er de nadruk op gelegd werd dat de kerkenraad ‘zelfs niet het aller geringste uitstaande had met het hervormd kerkbestuur’, maar ‘hun kerkgenootschap [de Dolerende Kerk] bij voortduring aan de hooge bescherming der Overheid aanbeveelt, gelijk in artikel 165 van de Grondwet aan alle kerkgenootschappen gelijkelijk is gewaarborgd’.

De reactie van de hervormde kerkenraad.

De hervormde Grote Kerk te Leerdam.

Dat de op 18 juli 1889 bijeenkomende kerkenraad van de hervormde gemeente er niet blij mee was is duidelijk. De bespreking was belangrijk genoeg om de koster de afwezige kerkenraadsleden te laten opzoeken om hen mee te delen dat ze vooral moesten komen ‘wegens dringende arbeid’. Kerkenraadsvoorzitter ds. J.W. Beerekamp deelde mee waarom men bijeen moest komen. Hun gezag werd betwist door de Dolerende tegenkerkenraad. Weliswaar had het moderamen de Dolerende kerkenraadsleden eerder opgeroepen voor de kerkenraad te verschijnen om verantwoording van hun daden af te leggen, maar ze waren niet verschenen. Ze hadden naar eigen zeggen immers ‘zelfs niet het aller geringe meer uitstaande’ met het hervormd kerkbestuur? Wel werd nog nagegaan of ze misschien over het hoofd gezien waren en zich toch in of bij de kerk bevonden, maar nee.

De hervormde kerkenraad besliste toen de Dolerende kerkenraadsleden van het lidmaatschap van de hervormde kerk te ontzetten, uitgezonderd H. Boekholt, want die was door de Schiedamse hervormde kerkenraad al in 1888 wegens Dolerende sympathieën uit de kerk gezet. Ze werden schuldig bebonden aan ‘verstoring van orde en rust door het vormen, zoo mogelijk, van eene kerk in en tegen de wettig bestaande kerk’. Dit concept-besluit werd op 18 augustus definitief. Diaken C. van der Zandt jr. was het met dat besluit niet eens en legde zijn ambt neer. Later werd hij diaken in de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende).

Iets over het Dolerende kerkelijk leven.

De aankondiging van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

Tijdens de eerste kerkenraadsvergadering werd behalve de al genoemde besluiten ook nog een andere belangrijke beslissing genomen: de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ werd opgericht. Dat gebeurde op advies van het op 11 tot en met 14 januari 1887 in Amsterdam gehouden Gereformeerd Kerkelijk Congres. Die door 1.500 uit het hele land afkomstige vertegenwoordigers van hervormde kerkernaden te bespreken hoe de Doleantie in het hele land kon worden voortgezet. Daar aanwezige kerkenraden kregen veel mondelinge en vooral ook schriftelijke informatie (zoals de  ‘Modellenboekjes’) waarin opgenomen waren ‘alle brieven die te schrijven zouden zijn’ om de Doleantie zo goed mogelijk voor te bereiden en uit te voeren.

De oprichting van de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ was nodig om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. Op grond van wettelijke regels konden Dolerende Kerken namelijk geen officiële erkenning en daarmee rechtspersoonlijkheid verkrijgen, maar verenigingen wel. Rechtspersoonlijkheid was nodig voor het beheer van de kerkelijke goederen, de gebouwen en de gelden. Ook in Leerdam werd deze Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ dus opgericht; ze moest verantwoording afleggen aan de Dolerende kerkenraad.

Ds. W. Raman (van 1894 tot 1897).

Ds. W. Raman (1829-1919).

De kerkdiensten van de Dolerenden werden gehouden in een gebouw in de Nieuwstraat, Adullam genaamd. Een eigen predikant had men vooralsnog niet, zodat men op het voorgaan van classispredikanten was aangewezen of op het ‘spreken van een stichtelijk woord’ door oefenaars. Daarbij wordt de naam van de heer Water uit Asperen genoemd, die er vaak voorging. Maar op 18 december 1893 besloot de kerkenraad een beroep uit te brengen op de gewezen kolensjouwer ds. W. Raman (1829-1919) van Oosterbeek.

‘Adullam’ in de Nieuwstraat werd in 1908 verkocht en werd toen verbouwd (beeld: ‘Omzien in verwondering’).

Deze had een moeilijk kerkelijk leven achter de rug. Na in Kampen voor zijn examen te zijn geslaagd ging hij naar de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Hattem, waar hij een cholera-epidemie meemaakte; in Genemuiden werd door een geweldige brand een 140-tal huizen verbrand, waaronder ook de predikantswoning; en na nog een aantal gemeenten gediend te hebben deed hij op 4 maart 1894 intrede in Leerdam. In zijn vorige gemeente, de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Westbroek, kreeg hij problemen met de kerkenraad over zijn ‘onbetamelijke uitdrukkingen en gesprekken’. Dat leidde tot zijn losmaking van die gemeente. Van de weeromstuit sloot hij zich toen aan bij de Doleantie en kwam zo in zijn eerste Dolerende gemeente de Oosterbeek terecht en daarna deed hij op 4 maart 1894 intrede in Leerdam.

Ergens in de Nieuwstraat stond het kerkgebouw ‘Adullam’ van de Dolerenden.

Meerdere kinderen bleken nog niet te zijn gedoopt nadat ze met hun ouders uit de hervormde gemeente waren overgekomen. Vandaar dat ds. Raman en een ouderling bij deze gezinnen op bezoek gingen om met hen de doop van hun kind te bespreken. Ze kwamen zo ook in Leerbroek, waar een broeder gezegd had zijn kind ten doop te willen houden. Toen echter bleek dat hij van plan was op de zondag van de doop met een rijtuig naar Leerdam te komen, gaf dat nogal wat commotie, zodat de kerkenraad moest besluiten ‘het reizen per rijtuig op de dag des Heeren zoveel mogelijk te moeten afwijzen’. Hem werd het advies gegeven zijn kind in een weekdienst te laten dopen. Midden in de week werd namelijk ook in de Leerdamse Dolerende kerk een ‘weekdienst’ gehouden.

Naar ‘Ineensmelting’.

Het nieuwe kerkgebouw (1898) van Kerk A in de Hoogstraat.

De Generale Synode had bij de Vereniging op 17 juni 1892 afgesproken dat – als plaatselijke kerken niet zo spoedig tot eenheid konden komen – zij meteen vanaf 17 juni dat jaar allebei desondanks ‘Gereformeerde Kerk’ zouden heten. Weliswaar waren ze tot de plaatselijke ‘ineensmelting’ zelfstandig, maar ze moesten wel met elkaar in gesprek gaan om tot eenheid te komen. Ondertussen zou de oudste van de twee (meestal de Christelijke Gereformeerde Gemeente) ‘Gereformeerde Kerk A’ genoemd worden, en de jongste kerk (meestal de Nederduitsche Gereformeerde Kerk) ‘Gereformeerde Kerk B’. Zo gebeurde dat ook in Leerdam: de Christelijke Gereformeerde Gemeente in de Hoogstraat heette sindsdien ‘De Gereformeerde Kerk te Leerdam A’, en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk in ‘Adullam’ in de Nieuwstraat ‘De Gereformeerde Kerk te Leerdam B’.

De Dolerende Kerk ‘Adullam’ stond in de Nieuwstraat.

De kerkenraad van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) (Kerk B) was weliswaar voorstander van de landelijke vereniging met de Christelijke Gerefomeerde Kerk, maar hij wilde dit niet tot elke prijs: het recht der plaatselijke Kerk moest geëerbiedigd worden. Met andere woorden: niet opnieuw een synodale hiërarchie waardoor de rechten van de plaatselijke kerk gefnuikt zouden worden.

De onderhandelingen tussen beide kerkenraden in Leerdam verliepen niet bijster vlot, zelfs het leggen van het eerste contact was aanvankelijk problematisch. Toen Kerk A bij de intrede van ds. N.G. Kapteyn (1867-1922) (in 1895), verzuimde een uitnodiging aan Kerk B te sturen, werd dat door hen niet op prijs gesteld. Ook weigerde ds. Kapteyn desgevraagd eens voor te gaan in een dienst van Kerk B. Kortom: aan gezelligheid ontbrak nog wel iets.

Uiteindelijk werd op 13 juli 1896 de eerste gezamenlijke kerkenraadsvergadering  gehouden, in de consistorie in de Hoogstraat. Het resultaat van de bijeenkomst was dat kerkenraad B ‘onvoorwaardelijk wilde verenigen’, maar de kerkenraad van Kerk A wilde daarover eerst de manslidmaten raadplegen. Kennelijk wilden lang niet alle manslidmaten zomaar verenigen, want het jaar daarop schreef kerkenraad A dat het vooralsnog niet noodzakelijk geacht werd inzake de ‘Vereniging’ nog verder te gaan dan tot nu toe gegaan was (niet erg ver dus). Toen bovendien in Kerk B interne problemen ontstonden wist Kerk A het zeker: vooralsnog niet verenigen.

Ds. Raman vertrekt (1897).

Ds. W. Raman (1829-1919).

Ds. Raman nam ondertussen op 10 juli 1897 afscheid van Leerdam. Hij had problemen met de kerkenraad gekregen over financiële aangelegenheden en vertrok naar de kerk van Scharendijke. Sindsdien beschikte Kerk B niet meer over een predikant, en dat is tot de ‘Vereniging’ in 1902 zo gebleven.  Het jaar daarop, in 1898, had de Gereformeerde Kerk A – zoals we al eerder vertelden – een nieuwe kerk gebouwd, omdat de oude kerk in de Hoogstraat nodig vervangen moest worden.

In 1900 werd op 19 maart opnieuw een gecombineerde kerkenraadsvergadering gehouden. Daar kwamen twee discussievragen aan de orde. Ten eerste: ‘Eist Gods Woord plaatselijke eenheid?’ en (2) ‘Wil ieder persoonlijk dan hiernaar leven?’ Op beide vragen werd door beide kerkenraden positief geantwoord. Beide manslidmatenvergaderingen stemden er ook mee in. Maar toen men beslissen moest ‘hoe nu verder’, was er weer onenigheid. Kerk A vond dat gesproken moest worden over het aantal te beroepen predikanten en over de openbaarheid van wederzijdse financiën. Kerkenraad B was het daarmee helemaal niet eens. Eerst moest volgens hem gesproken worden over de wederzijdse binding aan de belijdenis der kerk. Kerk B zag bij Kerk A wat dat betreft namelijk verscheidene tekortkomingen. Zodat de volgende kerkenraadsbijeenkomst weer op de lange baan  geschoven werd.

En toen bij Kerk B vernomen werd dat ds. N.G. Kapteyn van Kerk A op de preekstoel of elders had gezegd dat ‘de gemeente van A volstrekt niet gesteld is op leden van B’, werd het verlangen naar eenheid opnieuw de bodem in geslagen.

Ds. Kapteyn vertrekt (1901).

Ds. N.G. Kapteyn (1867-1922).

Desondanks nam kerkenraad A in september 1901 het initiatief kerkenraad B te vragen hoe zijn manslidmatenvergadering tegenover eenwording met Kerk A stond. Tijdens die bijeenkomst werd duidelijk dat de manslidmaten van kerk B het liefst zagen dat ds. Kapteyn zou vertrekken. Of diens vertrek op 4 augustus 1901 een rechtstreeks gevolg was van die wens is onbekend, maar een feit is, dat hij toen afscheid van Leerdam nam en spoorslags naar de kerk van Werkendam vertrok.

De Gereformeerde Kerk te Leerdam (1902).

Sindsdien verliepen de onderhandelingen een stuk vlotter. Tijdens een gezamenlijke kerkenraadsvergadering op 4 oktober 1901 werd volgens afspraak vergaderd over de regeling van een negental onderwerpen om tot vereniging te komen: het aantal predikanten, de gang van zaken met de catechisaties, de samenstelling van de verenigde kerkenraad, de financiën, de diaconie, het ledental, De Kerkelijke Kas, de gang van zaken bij het beroepingswerk en de wederzijdse kerkelijke goederen.

En toen ging het snel. De Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’ droeg op 25 oktober haar kerkelijke goederen over aan de gecombineerde kerkenraad en op 12 november 1901 besloten de gezamenlijke kerkenraden tot vereniging over te gaan. De classis oordeelde positief, zodat 7 november 1902 als de geboorte dag van De Gereformeerde Kerk te Leerdam mag worden beschouwd.

Naar deel 3 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info