De Afgescheidenen en hun zendingswerk (2)

Geen dominee, maar zendeling-leraar Haan.

( < Naar deel 1 ) – Hoewel de Zendingscommissie van de Christelijke Gereformeerde Kerk aanvankelijk zeer tevreden was met het werk dat Haan aanpakte, ontstond later toch het gevoel dat hij te weinig ‘zendeling’ was.

Zendeling-leraar  Enno Roelof Haan (1845-1898).

Hij evangeliseerde wel, bijvoorbeeld in de gevangenis, in de ziekenhuizen en door middel van de school, en hij bezocht ook Indo-Europeanen in de kampongs, maar verrichtte hij ook werkelijk zendingswerk onder de heidenen? Sommigen meenden dat de Zendingscommissie het verschil tussen zending en evangelisatie teveel benadrukten: veel Indo-Europeanen kon je namelijk gerust als ‘heidenen’ beschouwen (het grootste deel van die bevolkingsgroep was ‘ongedoopt en had hoegenaamd geen besef van zonde en genade’). Bij de Mohammedanen kreeg Haan echter geen voet aan de grond. Ze groetten hem weliswaar vriendelijk, ‘maar lieten hem verder praten’.

Hoe dan ook, de Zendingscommissie wilde graag meer ‘resultaat’ zien. Meer ‘zending’. De Zendingscommissie gaf de kerkenraad in Kwitang dan ook geen toestemming Haan ‘predikant’ te noemen. Want hij was en moest blijven ‘zendeling-leraar’. En toen Haan de Zendingscommissie vroeg of in Kwitang een stenen kerk gebouwd kon worden, omdat ‘de bamboezen kerk’ niet meer beviel, wilde de Zendingscommissie daar eerst nog even goed over nadenken. Wilde men in Kwitang eigenlijk nog wel verder…?

Ondertussen waren de verhoudingen tussen Haan en de ‘officiële’ Protestantsche Kerk in Indië slecht. Vertegenwoordigers van dat kerkgenootschap maakten hem op verscheidene manieren duidelijk dat hij zich niet moest verbeelden een echte dominee te zijn, en ze namen hem dan ook niet in hun kring op. Ook uit het bestuur van de Christelijke School werd hij trouwens geweerd.

Hoe het Haan verder verging.

De gemeente van Haan telde in 1882 in totaal 122 leden, waarvan het Hollandse gedeelte 75 leden telde en de Maleise afdeling 47. Wel waren er zo’n tien kerkgangers die geen lid van de gemeente waren. De catechisaties telden toen 44 leerlingen, die elke week een opstel moesten maken over een onderwerp dat hun werd opgegeven. Soms vertrokken gemeenteleden naar de binnenlanden, maar Haan trachtte met hen schriftelijk contact te houden. Dat gebeurde niet met de vrouw die een onbekeerlijke gokster bleek te zijn. Zij werd van de gemeente afgesneden.

Zendeling-leraar Haan terug naar Nederland (1883).

Nog een foto van zendeling R.E. Haan (1848-1898).

Op 23 februari 1883 kwam een nieuwe zendeling in Indië aan. Dat kwam goed uit, want Haan en zijn vrouw (die in hun Indische periode er ‘zes kraaiertjes’ bij gekregen hadden) waren er zo’n beetje klaar mee. De nieuwe zendeling was David Huijsing (1855-1904). Deze schrok toen hij zendeling Haan in Indië voor het eerst weer zag: ‘Is dit Haan?’ Hij zag er erg verouderd uit. Omdat zijn gezin in die tijd nog te lijden kreeg van de pokken, kon de afscheidsdienst in de bamboezen Kwitangkerk pas op 17 juni 1883 plaatsvinden, die tegelijk de intrededienst van Huijsing was. Haans afscheidstekst was uit Handelingen 20 vers 32: “En nu broeders, ik beveel u Gode en den Woorde Zijner Genade”.

Haan was bij terugkomst in Nederland dermate vermoeid dat hij in september, tijdens een lezing op de jaarlijkse Zendingsdag van de Christelijke Gereformeerde Kerk zijn toespraak moest onderbreken in verband met vermoeidheid. Tijdens zijn ‘verlof’ ontving hij fl. 1.600. Maar opnieuw uitgezonden worden was er niet bij. Het zou te duur worden; Huijser was er immers ook al werkzaam!

Haan werd uiteindelijk tóch ‘predikant’. Weliswaar niet op het zendingsveld, maar in Genderen (Noord-Brabant), waar hij op 16 augustus 1885 intrede deed. Daarvóór had hij in Elburg hulpdiensten verricht. In 1890 emigreerde hij echter naar Amerika, waar hij predikant werd bij de Midland Park gemeente in Wortendike ( N.J.), bij de Reformed Church in America. In 1892 ging hij met zijn gemeente na een kerkscheuring echter over naar de Christian Reformed Church in die plaats. Door een gerechtelijke uitspraak verloren hij en zijn gemeente het kerkgebouw. De door hen gebouwde nieuwe kerk ging in december 1893, vier weken na de ingebruikneming, in vlammen op. Haan overleed in Grand Rapids, in 1898.

Ds. A. Delfos naar Soerabaja (1881-1887).

Zendeling-leraar ds. A. Delfos (1849-1923).

We verlaten nu voor korte tijd Kwitang (de wijk in Batavia, waar Haan werkzaam was geweest en waar Huijsing hem opvolgde), en richten ons oog op Soerabaja, in het oosten van Java.

Soerabaja en Batavia op Java.

Want in 1878 werd op de christelijke gereformeerde Zendingsdag in Leeuwarden meegedeeld dat zich een nieuwe zendeling voor Indië had aangemeld in de persoon van Abraham Delfos (1849-1923). Na te zijn opgeleid door ds. J.H. Donner (1824-1903), zou hij in 1881 uitgezonden worden. Hoewel ook andere zendingsgebieden ter sprake kwamen (zoals Batavia, om daar als opvolger van Haan te gaan werken) werd door de Zendingscommissie besloten Delfos uit te zenden naar Soerabaja, om onder de Inlanders, Chinezen en anderen te werken. Vanuit die plaats had namelijk het ‘Kom over en help ons’ geklonken. Op 1 oktober 1880 werd in Rotterdam de afscheidsdienst gehouden, waar ds. L. Lindeboom (1845-1933) van Zaandam sprak over “… en zij leidden hem naar het schip” (Handelingen 20 vers 38). Deflos beschreef zijn reis uitvoerig in het weekblad De Bazuin.

Ds. Lucas Lindeboom (1845-1933) preekte tijdens het afscheid van zendeling Delfos naar Soerabaja.

De eerste maanden na aankomst in Indië logeerden Delfos en ‘zijn geliefde’ bij Haan in Batavia, maar eind januari 1881 kwam hij dan toch in Soerabaja aan. Ook Delfos had te maken met tegenwerking van de protestantse predikanten en zelfs van zendelingen van andere Zendingsverenigingen, die bij de overheid alles in het werk stelden om Delfos de benodigde vergunning niet te geven. Toch kwam die toestemming, zij het pas op 11 juli 1881. De protestantse predikanten vroegen Delfos toen zijn attestatie bij hen in te leveren, want er was in Indië immers maar één echte Protestantse Kerk. Delfos schreef een scherpe brief terug waarin hij zei lid te zijn van een vrije kerk in Holland en dat hij zich niet zou overgeven aan een godsdienstig staatslichaam ‘dat hij volgens het Woord des Heeren (Matth. 22 vers 21) veroordelen moest”.

Een gemeente geïnstitueerd (1881).

De instituering van de kerk te Soerabaja (uit ‘De Bazuin’, 16 december 1881).

Na enkele besloten bijeenkomsten besloot Delfos een gemeente te institueren. Op 11 september 1881 waren in zijn woning negentien personen bijeen, die gezamenlijk een ‘bestuur’ kozen en samen de Vrije Christelijke Zendingsgemeente stichtten. Hoewel Zendingsdirector ds. J.H. Donner zich lovend uitliet over de instituering, schreef de commissie Delfos desondanks een niets aan duidelijkheid te wensen overlatende brief met de vraag waarom het een ‘vrije’ gemeente was? Het was toch een Christelijke Gereformeerde Gemeente? En waren de geruchten juist die meldden dat hij niet alleen psalmen maar ook gezangen liet zingen?! De commissie verzocht Haan Delfos op het rechte pad te brengen. Aan de verlangens van de Zendingscommissie werd door Delfos gedwee voldaan. Op 23 mei 1882 werd de gemeente door de Zendingscommissie erkend. ‘Nu hebben we twee Antiochieën in Indië’, schreef de rapporteur van de Zendingscommissie; naast Kwitang (Batavia) nu ook Soerabaja.

Het kerkgebouwtje.

Zendeling Delfos hield zijn godsdienstoefeningen, de avondmaalsvieringen en de catechisaties in een klein gebouwtje in de Nieuw-Hollandstraat, dat een vloeroppervlakte van van 38 m² had, met slechts op haren en snaren plaats voor zestig stoelen en een orgeltje. Het gebouwtje had hij voor de tijd van tien jaar gehuurd. De benauwdheid en de warmte weerhield echter ‘velen’ de godsdienstoefeningen van de (in 1883 uit slechts 18 belijdende leden bestaande) gemeente bij te wonen. Wel was Delfos voor nieuwbouw aan het sparen, maar in 1884 was van de benodigde fl. 13.000 slechts bijna fl. 700 bijeengebracht. En inderdaad, van nieuwbouw kwam niets, maar… het kerkgebouwtje kon in 1884 gelukkig toch verbouwd en vergroot worden tot een oppervlakte van bijna 100 m² met ruimte voor 140 personen. Dat kwam goed uit, want dat jaar bestond Delfos’ gemeente intussen uit 75 leden. In november kon de vergrote kerk in gebruik genomen worden! De operatie had fl. 3.000 gekost, waarvan inmiddels fl. 2.000 in het bij elkaar gespaarde bouwfonds zat, terwijl voor fl. 1.000 aan renteloze obligaties was geplaatst.

Zoals  gezegd hield Delfos in het kerkje in de Nieuw Hollandstraat ook catechisaties. Eens bleven echter 20 van de 25 catechisanten weg. Dat kwam omdat een van hen gestorven was aan cholera, en de familie aan Delfos het verwijt maakte dat hij met de catechisaties niet opschoot, zodat hun zoon geen belijdenis had kunnen doen en niet in de kerkelijke gemeenschap had kunnen worden opgenomen. Nu was hij – dachten de ouders – voor eeuwig verloren gegaan. En dat was de schuld van Delfos.

De latere gouverneur-generaal was lid van Delfos’ gemeente.

A.W.F. Idenburg (1861-1935). Foto: G. van Steijn, 1903).

In 1885 werd A.W.F. Idenburg (1861-1935) lid van de Gemeente van Delfos in Soerabaja. Hij had in de stad een hoge militaire functie. Van 1909 tot 1916 was hij zelfs Gouverneur-Generaal van Indië. Hij schreef bij het gouden jubileum van de Gereformeerde Kerk te Soerabaja, in 1931, een loffelijk getuigenis over Delfos en zijn arbeid. “Ds. en mevrouw Delfos werkten met al de krachten, die God hun schonk en met beslisten zegen. Hij was niet een kanselredenaar, maar een eenvoudige prediker, die de Waarheid zoo verkondigde dat hetgeen hij zeide uit het hart kwam en daarom ook de weg naar het hart van de hoorders vond. Wie in die tijd in Soerabaja de Waarheid lief had, kerkte bij Delfos, die des zondags voormiddags en ook ’s woensdagsavonds in de Nederlandse taal predikte, want de predikanten in de Indische Protestantsche Kerk waren ultra-modern. Zoo had hij een eigen kring van eenvoudige geloovigen om zich vereenigd – voor een groot deel rechtstreeks uit Nederland afkomstig, die hij als herder weidde en met liefde geestelijk verzorgde”.

Een schooltje (1882).

Intussen had Delfos, zelf van huis uit timmerman, in 1882 een eenvoudig schooltje getimmerd, met plaats voor ongeveer vijftig leerlingen. Via de kinderen trachtte Delfos contact te krijgen met de ouders om ook hen met het evangelie vertrouwd te maken (de timmerklus bezorgde hem door oververmoeidheid en de voortdurende warmte hoge koortsen). Haan (in Batavia) zorgde dat hij voor zijn schooltje een onderwijzer kreeg. Delfos stichtte later nog een tweede school, maar moest toegeven dat het werk onder de Mohammedanen weinig vruchten droeg; ‘de teleurstellingen en moeiten daarentegen waren vele’.

Soerabaja, lang geleden…

Door ziekte terug naar Nederland (1887).

Net als andere zendelingen hadden ook Delfos en zijn vrouw veel te lijden van ziekten. Zijn vrouw ‘leed ontzettende smarten’; hij zelf had veel hoofdpijn, waardoor hij nauwelijks nog aan studeren toekwam.  Gelukkig kon zendeling J.J. van Alphen (1848-1927), die op Soemba werkte maar even op Java verbleef, hem enige tijd werk uit handen nemen.

Zendeling J.J. van Alphen (1848-1927) werkte op Soemba in dienst van de ‘Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging’ (NGZV).

Voortdurende slapeloosheid, duizelingen en hevig maaglijden maakten zijn verdere verblijf in Indië uiteindelijk onmogelijk. Besloten werd dan ook dat Delfos en zijn vrouw zouden terugkeren naar Nederland. De Zendingscommissie had ondertussen aan zendeling-leraar A. Bolwijn (1854-1935) meegedeeld dat hij niet naar Soemba zou gaan, waarvoor hij eigenlijk bestemd was, maar dat Soerabaja zijn werkterrein zou worden, als opvolger van Delfos.

Zendeling A. Bolwijn (1854-1935).

Delfos preekte op 7 augustus 1887 ‘met moeite’ afscheid, terwijl diezelfde avond Bolwijn intrede deed. “Ieder lid van de gemeente had het echtpaar Delfos innig lief. Koude harten waren door zijn eenvoudig woord en door zijn echt christelijke handel en wandel ontgloeid tot de liefde voor de Heer en Zijn zaak; stervenden waren na zijn toespraak blijmoedig heengegaan; zwakken in het geloof waren door zijn prediking gesterkt”.

Terug in Nederland moest Delfos lange tijd rust houden. In 1888 mocht hij een kleine gemeente voor zijn rekening nemen: eerst Kamperland,  waar hij op 23 december intrede deed. Op 19 februari 1893 deed hij intrede in de gemeente te Hellevoetsluis, waar hij op 29 maart 1910 emeritaat verkreeg. Dertien jaar daarna – op 8 maart 1923 – stierf hij in Amsterdam.

Zendeling Huijsing begint in Batavia met zijn werk (1883).

Zendeling-leraar D. Huijsing (1855-1904).

Ondertussen was in Batavia ds. Huijsing aan het werk gegaan. Om zijn kleine gestalte werd hij wel ‘De kleine David’ genoemd. Nadat Huijsing op 17 juni 1883 door zendeling-leraar Haan in het ambt bevestigd was, kon hij met zijn arbeid beginnen, wat hij ongeveer zestien jaar zou doen. Zijn werk bleef voortgaan volgens de door de Zendingscommissie al eerder vastgestelde lijn: naar haar oordeel was “de beste en eenige weg voor de zending in Oost Indië deze, dat de arbeid, beginnende onder de Europeanen, om geleidelijk te komen tot de Inlanders, allengs uitga en gevoed worde door eene gemeente ter plaatse, die aanstonds ook gereed is om de bekeerde heidenen in haar schoot te ontvangen”.

“Ds. Huijsing was goed in staat met oud en jong, voornamen en geringen om te gaan. Hij werd in een kamponghuisje met even veel vertrouwen ontvangen als in de weelderige binnengalerij van de welgestelde Europeanen”. Huijsing stichtte veel zondagsscholen. Ze waren over de hele stad verspreid, van de wijk Meester Cornelis tot elders in de stad. Er waren in totaal zo’n vierhonderd leerlingen. Vooral het kerstfeest was een grote happening. “Voor elk kind was er iets. Een der broeders bezat het geheim om het geld, dat daarvoor nodig was, bijeen te brengen. Door een in vier talen gestelde circulaire bedelde geld bij elkaar in de handelswijk van de stad”.

Dorcas en meer.

Een andere activiteit was de vereniging Dorcas, op initiatief van ds. Huijsing begonnen. De leden ervan maakten kleding voor arme kinderen. Mevrouw Blankert had de leiding, ze keek er op toe dat de naaiende dames de stof zuinig genoeg knipten, deelde ook wel eens standjes uit als ze vond dat het verspillend gebeurde, en ze vond het maar niks dat een van de helpsters zich ging verloven (‘dat doe je niet als je zulk mooi werk hebt!’). Dorcas verrichtte ook wijkwerk. Daarvan had zuster Hillekens de leiding; ze ging de kampongs in om waar nodig te helpen in de huishouding of bij ziekte. Ook werd een kindertehuis gesticht. In de Gereformeerde Kerken in Indië en in Nederland werd er voor gecollecteerd.

Ook een kleuterschool behoorde tot het zendingswerk, die vele jaren onder vrijwillige leiding stond van mej. G.H.A. Vernet. Omdat de school snel groeide moest er een gebouw komen, dat later ook moest worden uitgebreid.

A.W.F. Idenburg (1861-1935) was gedurende 1 jaar ook ouderling van de ‘Kwitanggemeente’ in Batavia.

Verder bestond in de kerk van Batavia een Jongelingsvereniging, waarvan br. Cordesius jaren lang de leiding had. Natuurlijk kwamen er ook een meisjesvereniging, een vereniging voor militairen, een tehuis voor zeelieden en bovendien werden op meerdere plaatsen in de stad Bijbelkringen opgericht. Bij al dat werk was de pastorie van ds. en mevrouw Huijsing het middelpunt. De onderlinge band in de gemeente was, zo getuigde Idenburg later, ‘warm en hartelijk’. Toen een dochtertje van het echtpaar Huijsing de pokken kreeg kwam de gemeente in bidstond bijeen, ‘een aangrijpende ure’, aldus Idenburg. Ook toen een zoontje van de familie Huijsing ‘na een vreselijk lijden’ overleed – aangetast door hondsdolheid – was het meeleven van de gemeente groot.

De Zendingscommissie.

Ook de predikant en zijn vrouw hadden veel te lijden van allerlei ziekten. Beiden hebben daardoor op het randje van de dood gelaveerd. Na herstel kwamen geregeld opnieuw ziektes in de pastorie. Toen Huijsing, om van een van zijn ziekten wat op te knappen, op advies van de arts een boottochtje maakte werd hij door de Zendingscommissie in Nederland echter op de vingers getikt, omdat hij daarvoor geen toestemming had gevraagd en gekregen uit Nederland. Huijsings jaarsalaris bedroeg fl. 2.000, maar door de ziektes waren de dokters- en ziekenhuisrekeningen hoog, zodat de predikant op een gegeven moment om verhoging vroeg. Een van de Zendingscommissieleden in Nederland had de indruk dat ds. Huijsing ‘op te grote voet leefde’. Een ander ging daartegen in: “Van fl. 2.000 per jaar in het dure Batavia zeker?”.

De kerkenraad springt geregeld bij.

Kerkenraadslid Jonathans.

De kerkenraad was voor geen kleintje vervaard. Enkele kerkenraadsleden waren (behalve ds. Huijsing) kapitein A.W.F. Idenburg, P.J. Jonathans (commissaris-archivaris bij het Mijnwezen), de handslieden J.F.L. Schoonheydt, J.F. Cordesius en B.J.O.A.Th. van Voorthuyzen en hoofdcommies van het Indische Departement van Financiën F.A.L. Clerq de Courcelles, kortom mannen die van wanten wisten. Dat gold ook voor de brieven, akten en rapporten die de broeders schreven: “Een notarisklerk kon het niet verbeteren, en ook geen enkele taal- of spelfout”. Alleen het handschrift van Idenburg zou door een schoolmeester met niet meer dan een 6 beoordeeld worden, schreef iemand. Indien nodig konden ze veel werk van de predikant overnemen. Overigens trad een kerkenraadslid in Batavia niet zomaar af: dat gebeurde alleen bij vertrek of op verzoek van de persoon zelf.

Eén van de taken die de kerkenraad tijdens de ziekte van de predikant op zich nam was het preeklezen. “De jonge ouderling H.C. Kal, in het volle besef van zijn waardigheid, las als bezield met hoger leven”. Vaak werden preken gelezen uit de serie ‘Uit de Diepte’, een zeer grote verzameling in vier dikke delen van preken gehouden door Amsterdamse Dolerende predikanten in de eerste jaren van de Doleantie in Nederland. Idenburg preekte in Batavia ook geregeld. “Hij preekte staande rechts van de katheder; hij preekte, zoals alleen iemand preken kan, die aan zichzelf heeft ervaren wat hij predikt”.

De volledige vierdelige prekenserie ‘Uit de Diepte’ (1886-1890).

Een nieuwe kerk (1886).

Het ‘bamboezen kerkje’ dat in 1876 door zendeling Haan in gebruik genomen was, was zo langzamerhand onbruikbaar geworden. Haan had destijds zelf ook al gevraagd een stenen kerk te mogen bouwen, maar de Zendingscommissie aarzelde daar over. Gelukkig besloot de Synode van Zwolle 1882 om voor dat doel zo nodig fl. 6.000 ter beschikking te stellen. Toen in 1886 een Chinese vrouw in Kwitang haar huis wilde verkopen kon ds. Huijsing voor fl. 11.500 eigenaar worden en voor weinig geld te verbouwen tot kerk. Dus stuurde hij een telegram naar de Zendingscommissie in Nederland en vroeg om de destijds door de synode toegezegde fl. 6.000. Zendingsdirector ds. Donner deelde echter mee dat dit niet kon, want de Zendingscommissie wilde bouwen van een kerk in Batavia niet meer.

Lid van de Zendingscommissie M. Noordtzij (1840-1915).

De commentaren vanuit de commissie logen er ook niet om: het moest volgens de leden ds. D.K. Wielenga (1841-1902), ds M. Noordtzij (1840-1915) en ds. L. Lindeboom (1845-1933) nu maar eens afgelopen zijn met het werk in Batavia, dat meer ‘op een zinkput leek’ dan op een zendingspost. Alleen Zendingsdirector ds. J.H. Donner (1824-1903) en dr. H. Bavinck (1843-1921) wilden met het zendingswerk in Kwitang voortgaan en drongen er bijvoorbeeld op aan op rekening van de kerk een hypotheek van fl. 6.000 af te sluiten.

Zendingsdirector ds. J.H. Donner (1824-1903).

Maar vermoedelijk was het geld op, en had men het besluit van de synode van 1882, om een geldinzameling te beginnen, niet uitgevoerd. Dat de kerkenraadsleden in Kwitang geen goed woord over hadden voor de houding van de meerderheid van de Zendingscommissie, is duidelijk. Gelukkig was in Batavia iemand zo goed geweest fl. 6.000 voor te schieten, zodat de wens om het huis te kopen en tot kerk om te bouwen, gerealiseerd kon worden, mede doordat een rijk gemeentelid fl. 17.000 leende om alles, ook de inrichting, te kunnen bekostigen. Ook werden twee legaten voor dat doel gebruikt.

Ds. W. Pos (1856-1914).

Zendeling W. Pos (1856-1914), op weg naar Soemba, zag de eerste stenen kerk van Kwitang staan en schreef daarover in een brief aan de Zendingscommissie: “Het doelmatige gebouw, tegen de zin van de commissie gebouwd, bevordert de snelle groei van de gemeente”. Die kon de commissie in haar zak steken.

De verhouding met de Zendingscommissie.

De kerkbouwgeschiedenis was overigens wel een uitzondering in de overigens goede verhoudingen van ds. Huijsing met de Zendingscommissie in Nederland. Er was echter nog één zaak die de verontwaardiging van de predikant opwekte. De Synode van 1882 had besloten dat naar Nederland terugkerende predikanten niet automatisch predikant in een Christelijke Gereformeerde Gemeente mochten worden. Ze moesten dan het classicaal examen afleggen. De reden voor dat besluit was dat de synode niet wilde dat men makkelijker op de Nederlandse preekstoel kon komen als men eerst even zendeling werd (‘Er was een zendeling die daarvan ten onrechte verdacht werd’). Huijsing ervoer dat besluit als zeer onrechtvaardig en vond dat hij daardoor ‘in het gezicht geslagen en gespuugd’ werd.

Het eerste stenen ‘Kwitang-kerkje’, dat in 1886 in gebruik genomen werd.

Hoe het de gemeente door de jaren heen verging.

Toen Haan in 1882 naar Nederland terugging telde de Kwitanggemeente te Batavia in totaal 122 zielen. Bij het vertrek van ds. Huijsing, in 1896, telde de Kwitanggemeente in totaal 335 zielen, bestaande uit 277 Europese mannen, vrouwen en kinderen en uit 58 Inheemse mannen, vrouwen en kinderen. Behoorlijk gegroeid dus, al was het Maleise gedeelte kleiner dan gewenst. Ook de financiën waren gegroeid, niet alleen door het ledental, maar ook door giften. “De Kwitanggemeente was nog jong en niet krachtig. Maar wie van buiten kwam werd getroffen door een geest van liefde, door een openbaring van hartelijke samenbinding, ook wel bij sommigen door een geest van grote ijver om het evangelie te brengen waar die niet gehoord werd”, schreef Idenburg in 1927.

Ds. Huijsing terug naar Nederland (1899).

Al een jaar nadat hij zijn arbeid in Batavia begonnen was werd hij ernstig ziek. Wel herstelde hij weer, maar zijn oude krachten keerden niet volledig terug. Daarbij kwam het overlijden van zijn oudste zoontje en de ziekte van de andere kinderen. ‘Dit alles schokte zijn zenuwgestel zozeer’, dat hij genoodzaakt was in mei 1899 naar Nederland terug keren. Aan Huijsing werd gedurende zijn verlof in Nederland fl. 2.000 per jaar toegezegd, terwijl hij fl. 1.000 kreeg voor de aanschaf van kleding enzovoort. In een korte toespraak tot de synode van 1899 sprak hij onder meer: ‘En nu een bede: Ontfermt u over Batavia, ontfermt u over Soerabaja, ontfermt u over Soemba, opdat zij worden een parel aan de Middelaarskroon’.

In Nederland verkreeg hij in 1891 emeritaat. Zijn pensioen bedroeg een karige fl. 1.000 per jaar. Toen de Zendingsdeputaten in 1904 vernamen dat er armoede in het gezin was, gingen ze poolshoogte nemen. “Maar toen zij dit plan wilden uitvoeren, was ds. Huijsing niet arm meer. Hij was heengegaan kort voor het ‘onderzoek’ zou plaats hebben op de 25ste juli 1904. (…) De weduwe en kinderen hebben het financieel nog moeilijk gehad en soms moest mevrouw Huijsing in haar nood nog een beroep doen op de Zendingsdeputaten!”

Naar deel 3 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info