De Afgescheidenen en hun zendingswerk (1)

In 1854 had de synode van de Christelijke Afgescheidene Kerk, voortgekomen uit de Afscheiding van 1834, het zendingswerk opgedragen aan het College van Curatoren en Docenten van de Theologische School in Kampen.

Ds. C. Steketee (1819-1882).

De door het ‘Collegie‘ genomen besluiten werden ten uitvoer gebracht door een driekoppige commissie, al gauw de ‘Zendingscommissie‘ genoemd, bemand door de docenten, twee curatoren en de penningmeester.

In 1857 sprak de synode van de Christelijke Afgescheidene Kerk over de uitzending van twee zendelingen naar Transvaal in Zuid-Afrika “om een deur geopend te krijgen om ook onder de Kaffers het evangelie te verkondigen”. Toen de synode van 1860 in Hoogeveen bijeenkwam, werd door drie provincies concreet aan de synode voorgesteld om als kerk de zendingszaak ter hand te nemen. Naar aanleiding van dat voorstel besloot de synode de plaatselijke gemeenten op te wekken om – behalve wat men normaal al deed – ook jaarlijks op Pinksteren een openbare collecte voor de Zending te houden en de opbrengst daarvan aan de Curatoren van de Theologische School te Kampen te overhandigen zodat dezen samen met de Docenten daarvoor een bestemming konden zoeken. In ieder geval kreeg ‘het Collegie’ de opdracht een reglement op te stellen ter bevordering van de Zendingszaak en dat zo snel mogelijk te publiceren.

Het  ‘Collegie van Docenten en Curatoren der Theologische School’ – preses ds. C. Steketee (1819-1882) en scriba ds. E.F. Smit (1827-1884) – voldeed in juli 1861 aan haar opdracht en  publiceerde een veertien artikelen tellend reglement:

Uit: ‘Handelingen der Vergaderingen van Curatoren (…)’, 1861.

Kandidaten opgeroepen.

Het College liet er geen gras over groeien en besloot sollicitanten op te roepen om een opleiding als Zendeling te ontvangen en in juli 1861 konden vier jongemannen aan hun opleiding beginnen! Twee van hen werden al in 1863 als zendeling bevestigd en uitgezonden naar ‘onze West-Indische bezittingen’ (Suriname). Het waren Berend Veenstra (1831-1907) uit Ulrum en Cornelis de Best (1837-1919) uit Rijnsburg. De reden dat spoed gemaakt werd met hun uitzending was gelegen in het feit dat men graag wilde dat de ‘zendingsleeraren’ vóór ‘de dag der vrijlating van de slaven aldaar’ in Suriname zouden kunnen zijn. Weliswaar was het bezwaar ingebracht dat de bekende Herrnhutters in Suriname ook al zending bedreven, maar omdat men vond dat ons land zich moest schamen dat het dit werk in de eigen ‘West-Indische bezittingen’ had nagelaten, werd het besluit definitief gemaakt.

Geëxamineerd.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888) was van 1854 tot 1882 docent aan de Theologische School te Kampen.

De beide broeders Veenstra en De Best moesten dus worden geëxamineerd. Beiden zouden op 29 april 1863 als onderdeel daarvan ‘een rede’ houden, waarbij ook de studenten van de Theologische School aanwezig waren. Veenstra beet het spits af met een toespraak over Mattheus 16 vers 15 (“Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?“) en De Best over 1 Timotheus 1 vers 15 (“Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben“). Vervolgens kregen ze enige vragen over de dogmatiek te beantwoorden, moesten ze een hoofdstuk uit de Bijbel lezen, waarover enige exegetische vragen gesteld werden, en tenslotte moesten ze aantonen voldoende kennis te hebben van Palestina (al gingen ze naar Suriname), over de Zendingskaart en over de Zending zelf.

De lastbrief (uit: ‘Handelingen der Vergaderingen van Curatoren (…)’, juli 1863).

Het Collegie moest daarover toen haar oordeel vellen; ds. A. Brummelkamp (1811-1888) begon met ‘het aanroepen van den Naam des Heeren’. Het eindresultaat van de beoordelingsbespreking was beide broeders toe te laten, waarna ds. H(elenius). de Cock (1824-1894) de bijeenkomst met dankgebed besloot. Nog op de examendag, 29 april 1863, werden beide broeders in de ‘heilige bediening’ bevestigd door ds. Brummelkamp. Beide broeders legden de eed tegen de simonie af (waarna hun biddend werd toegezongen psalm 134 vers 3). Tenslotte tekenden ze het ‘verbindingsformulier voor zendelingen’. De volgende dag werd de lastbrief opgesteld en getekend door ds. J.W. te Bokkel (1815-1888) van Ommen en ds. A.S. Entingh (1820-1898) van Amsterdam. Ook de drie aanwezige docenten tekenden het document: ds. S. van Velzen (1809-1896), ds. A. Brummelkamp en ds. H. de Cock.

Ds. Helenius de Cock (1824-1894) was van 1854 tot 1894 docent aan de Theologische School in Kampen.

Uitgezonden.

Op 15 mei lag de zeilboot ‘Suriname’ in Den Helder op de beide mannen te wachten. Vijf dagen later begon de reis. Vóór de eerste juli arriveerden ze in Paramaribo. Aanvankelijk leek het werk in ‘De West’ een positief verloop te zullen krijgen. Ze zouden werken onder de Creolen, maar al snel bleek dat de Christenen in Suriname geen heil in zagen in hun zendingswerk, er was althans weinig sympathie voor, om over de geringe ondersteuning vanuit Nederland maar te zwijgen. Al voordat ze in feite hun werkzaamheden begonnen waren, verloren ze de moed. En… moed verloren, al verloren.

Ze vonden dat hun opleiding tekort geschoten had en in Kampen had men geconstateerd dat er geld te weinig was voor de onderneming. “Zij konden zich niet naar behoren bewegen, hun taak ging boven hun krachten. Ze leden gebrek en konden niet in hun onderhoud voorzien”, waren de klachten. Bovendien bleek in juli 1864 dat beide jongemannen wilden trouwen. De Curatoren besloten aan de daaraan verbonden wensen te voldoen, overigens op aanraden van enkele broeders in Paramaribo, die schriftelijke aanbevelingen gestuurd hadden.

Surinaams dorp.

Besloten werd daarom dat de kosten van de ‘overtogt der zusters met wie zij in het huwelijk wenschen te treden’ door de Christelijke Afgescheidene Kerk betaald zouden worden, maar tot een maximum van fl. 1.000. Als jaarlijkse toelage werd aan beide broeders fl. 1.800 toegekend. Geld voor de huur van een lokaal was er niet, en daarom werd de zendelingen op het hart gedrukt ‘dat zij in eenvoudigheid met opvolging van ’s Heeren wenken, zullen voortgaan en werkzaam zijn’.

Terug in Nederland.

In oktober 1864 was Veenstra – toch nog ‘onverwachts’ – al weer terug in het Vaderland. Hij vertelde tijdens de vergadering van de Curatoren wat er aan de hand was. “Daaruit bleek het der Vergadering, dat zij de prediking, waarmede zij waren begonnen, na verloop van eenige maanden, uit gebrek aan belangstelling, hadden moeten staken. Met de katechisatiën en de avondschool onder Negers, Mulatten en enkele Blanken hadden zij tot nu toe, met meer of minder goed gevolg, kunnen voortgaan. Voor particuliere gesprekken vonden zij steeds gelegenheid; ook op de militaire stations vonden zij toegang, welke dan ook meermalen door hen zijn bezocht”. Hoe dan ook, Veenstra had er geen zin meer in om opnieuw te worden uitgezonden. In 1865 werd hij Christelijk Afgescheiden predikant te Colijnsplaat.

Zendeling De Best naar Java (1865).

Uit: ‘De Bazuin’, 11 augustus 1865.

Ook zendeling De Best kwam terug, zij het enkele maanden later, namelijk in februari 1865. Hij wilde trouwens best opnieuw worden uitgezonden, maar niet meer naar Suriname. De Provinciale Vergadering van Overijssel stelde voor hem uit te zenden naar Java. Daarmee gingen de curatoren akkoord, en zo kwam hij in het voorjaar van 1866 in Ungaran in de residentie Semarang op Java aan. Daar zou hij zijn werkzaamheden onder de Javanen beginnen.

Ungaran op Java.

Maar… ongeveer een half jaar later, in september 1866, kreeg hij dysenterie, en omdat hij bang was eraan te sterven en zijn geliefde Vaderland nooit meer te kunnen aanschouwen, nam hij stante pede de boot naar Nederland terug, zonder daarvoor overigens ‘het Collegie‘ opdracht of toestemming te hebben gekregen. Op 28 mei 1867 was hij terug. Net als Veenstra gaf ook De Best te kennen liever predikant in een kerkelijke gemeente te willen zijn.

De zo hoopvol begonnen zendingsreizen van Veenstra en De Best waren dus op een mislukking uitgelopen, terwijl daarvoor duizenden guldens aan reiskosten, toelagen en benodigdheden waren uitgegeven. Ook De Best ging daarna niet weer het zendingsveld op, maar volgde de jaren daarop een wat onvaste lijn in het kerkelijk leven. Hij werd in 1867 evangelist in Enschede, een jaar later werd hij daar tot oefenaar benoemd en in 1869 idem in Geesteren-Gelselaar. Daar werd hij uiteindelijk in 1872 predikant, terwijl hij in 1875 als christelijk gereformeerd predikant naar Tilburg vertrok. Een jaar later al ging hij over naar de Belgische Christelijke Zendingskerk en in 1879 emigreerde hij naar Amerika, waar hij predikant werd bij de ‘True Dutch Reformed Church’. Daar overleed hij in 1919.

Nieuwe pogingen in het werk gesteld (1868).

Enno Roelof Haan (1845-1898).

Ondanks de mislukking van de eerste uitzending trachtte de Christelijke Afgescheidene Kerk in 1868 opnieuw ‘de zendingszaak’ ter hand te nemen. Enno Roelof Haan (1845-1898) had zich aangemeld voor het ambt van zendeling. Besloten werd dat hij zijn opleiding zou volgen bij ds. J.H. Donner (1824-1903) van Leiden. De opleiding was in juli 1873 zover gevorderd dat hij kon worden toegelaten tot het examen.

Intussen had de Synode van Groningen (1872) besloten de Zendingszaak in het vervolg niet meer te laten behandelen door de Curatoren en de Docenten, maar door de nieuw ingestelde ‘Algemeene Zendings Commissie der Christelijke Gereformeerde Kerk’. De commissie was samengesteld uit Deputaten die benoemd werden door de Provinciale Synodes, uit elk ressort één. Overigens: de Christelijke Afgescheidene Kerk was in 1869 van naam veranderd: door de kerkenfusie met de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis heette de kerk in het vervolg ‘Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland’.

Hoe dan ook, Enno Haan slaagde voor zijn examen en men besloot dat de ‘Zendeling-leeraren, als zijnde niet door een particuliere vereeniging, maar door geheel de Kerk gezonden, hetzelfde radikaal toe te kennen als de dienaren des Woords’. Op het zendingsveld mochten ze echter een vanuit Nederland op hen uitgebracht beroep niet aannemen dan na toestemming van de Algemeene Zendings Commissie.

Waarheen?

Zendingskaart van Nederlands-Indie (uit: ‘Ons Zendingsboek’ door dr. J.H. Bavinck).

De vraag was alleen nog waarheen Haan uitgezonden zou worden. Naar Ungaran (waar De Best nog even geweest was); naar Madoera waar al eerder gepredikt was, of naar de zo belangrijke hoofdstad Batavia? Of toch naar het eiland Engano bij de Zuidoostkust van Sumatra? Ook Soerabaja kwam in de gedachten. Besloten werd op langere termijn uiteindelijk naar Engano te gaan, maar dat Haan zijn arbeid zou beginnen in Batavia om te prediken onder de Inlandse bevolking. Tegelijkertijd zou hij moeten uitkijken naar een ander mogelijk vruchtbaar arbeidsveld, en daarbij ook Engano in het oog houden.

Eind 1873 gingen Haan en zijn echtgenote met de Conrad scheep naar Batavia, waar ze op 31 januari 1874 aankwamen. Afgesproken was dat hij zou werken zowel onder de heidense Chinezen als onder de Mohammedaanse inlanders. Maar omdat beide groepen een geheel verschillende cultuur hadden moest het werk op verschillende wijze worden aangepakt.

En hoe?

Het werd echter al snel duidelijk dat Haan als Europeaan bij de Inlanders voor de Evangelieverkondiging alleen ingang zou vinden door middel van andere Inlanders of met behulp van Indo-Europeanen. En met hén zou hij het makkelijkst in contact kunnen komen door Indo Europese Christenen. Haan kon dus het best een aantal Indo-Europese Christenen – die verlangden naar ‘de zuivere prediking des Woords’ – bijeenbrengen in een soort van gemeente, waarvan hij de voorganger was, terwijl hij hun kinderen ‘degelijk catechisatieonderwijs’ zou geven. De tijd die hij dan nog over had kon hij besteden aan het zendingswerk. Vanuit die ‘Zendingsgemeente’ van Indo-Europese Christenen kon hij dan langzamerhand via andere Indo’s naar de Inlanders om daar het Evangelie te brengen. Met geld uit Nederland zou dan een kerkje gebouwd kunnen worden.

Er werd een school geopend waar een Chinese onderwijzer werd aangesteld. Haan zélf preekte in het Nederlands voor de Europese Christenen en in het Maleis voor hen die de Nederlandse taal niet machtig waren. Door middel van aan hem uit Nederland toegestuurde boekjes gaf hij catechisaties, terwijl hij ook in de gevangenis en onder militairen predikte.

De Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente (1877).

In 1877 werd ds. J.H. Donner (1824-1903) Zendingsdirector, belast met de dagelijkse leiding van de ‘Algemeene Zendingscommissie der Christelijke Gereformeerde Kerk’.

Het ging best goed met de kleine gemeente. In 1875 vroeg Haan om een woning, een kerk en een school te mogen bouwen. Daarmee was fl. 8.000 gemoeid. Dat de Deputaten in het verre Nederland daarvan wel schrokken, spreekt vanzelf. Na veel correspondentie over en weer kreeg hij toestemming. Op 4 november 1876 kon het eerste Kwitang-kerkje in gebruik genomen worden, gebouwd van bamboetakken (Kwitang is  tegenwoordig een wijk in Djakarta, het vroegere Batavia). Woning, kerk en school werden betaald door kerkcollecten in Nederland. Voor de school werden enkele medewerkers benoemd om de vijftig à zestig kinderen les te geven. In het eenvoudige bamboekerkje werden geregeld kerkdiensten gehouden (in het Nederlands, en in het Maleis voor hen die de Nederlandse taal niet machtig waren), de sacramenten bediend en catechisaties gegeven.

Niet alleen kwam er de bovengenoemde lagere school, maar ook zorgde Haan voor de bouw van een christelijke school voor uit Uitgebreid Lager Onderwijs (ULO). In de buurt van de kerk werd een stuk grond gekocht waarop de ULO-school, een schoolwoning en andere gebouwen werden neergezet.

Het eerste stenen ‘Kwitang-kerkje’ in Batavia (1886).

In die tijd dacht men er over de groep rond Haan te institueren als Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente met een eigen kerkenraad en met Haan als hun voorganger, al was hij (nog) niet beroepen en ook niet bevestigd. De broeders vroegen de Zendingscommissie in Nederland dan ook om Haan de titel van predikant te geven. Haan vond dat eigenlijk zelf ook het beste en ‘dreigde zelfs met werkstaking’ door op te merken dat hij ook wel bereid was het werk in de Zendingsgemeente op te geven en de hele dag niets anders te doen dan zending te drijven bij de Inlanders ‘en hun in hunne huizen te bezoeken’.

De Zendingscommissie – in 1877 was ds. J.H. Donner Zendingsdirector geworden – aarzelde echter. Was Batavia wel het geschikte arbeidsveld voor Haan? Hij moest toch vooral onder de Inlanders werkzaam zijn? Haan had zelf ook aarzelingen. Na anderhalf jaar besefte hij dat Batavia inderdaad geheel ongeschikt was om werkzaam te kunnen zijn onder de Inlanders, maar wél geschikt ‘als uitgangspunt voor het zendingswerk voor heel Indië met het oog op de toekomst’. Daarom besloot de Zendingscommissie van Batavia toch een ‘vast station’ te maken, zodat de Inlanders later – als het werk in Batavia succesvol zou verlopen – makkelijker te bereiken en te bewerken zouden zijn. Batavia’s Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente zou het begin kunnen zijn van de ‘kerk in Indië’. Toch moest bij het werk onder de Indo-Europeanen in Batavia altijd het werk onder de Inlanders in het achterhoofd gehouden worden. Want dat was ondanks alles het uiteindelijke doel.

 

Dit alles deed Haan in 1877 besluiten over te gaan tot de instituering van de Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente. Daarvoor werd overigens door de Zendingscommissie in Nederland geen toestemming gegeven; sterker nog: die wist nergens van. Hoe dan ook, op 14 juli 1877 kwamen de broeders D. Brouwer, P.J. Jonathans en C.W. Sibbald bijeen in de woning van zendeling-leraar Haan. De eerste twee werden ouderling, Sibbald werd diaken. Op zondagmorgen 8 juli werden ze in het ambt bevestigd, want niemand van de groep gemeenteleden had bezwaren ingediend.

“Javanen in den Bijbel lezende” (uit: ‘De Heidenbode’, augustus 1889).

Geen makkelijk leven…

Zendeling-leraar Haan en zijn vrouw hebben hun hele tijd in Indië moeten sappelen. Er was altijd te weinig geld. Van de fl. 200 per maand, die hem als vergoeding vanuit Nederland werd toegestuurd, konden hij en zijn vrouw hun groeiend gezin nauwelijks onderhouden. Velen in Nederland begrepen dat niet, want een Nederlands predikant kreeg in die tijd immers vaak maar fl. 800 per jaar?! De Deputaten beloofden extra geld en ze drukten het echtpaar op het hart vooral elk jaar flink op vakantie te gaan, op kosten van de kerk. Dat was nodig, want zelfs na vierenhalf jaar arbeid in Indië had Haan nog geen dag vrij gehad. Bovendien had zijn gezin veel met ziekte te kampen. Zelfs hadden ze tweemaal de inboedel van hun woning moeten verbranden vanwege de besmettelijke ziekten waarvan ze te lijden hadden.

Hoe dan ook, “de gemeente verkreeg vastheid en uitbreiding”. De eerste Mohammedaanse vrouw werd in 1877 door Haan gedoopt en ook andere Maleis-sprekenden voegden zich bij de gemeente.

Naar deel 2 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info