De Gereformeerde Kerk te Mussel (1)

De Gereformeerde Kerk in het Groningse Mussel werd op 30 juni 1861 als Christelijke Afgescheidene Gemeente te Onstwedder-Mussel geïnstitueerd vanuit de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Onstwedde.

Kaart: Google.

Hoe het begon.

De Mussel was in het begin van de negentiende eeuw ‘een eenzaam veld’, waar nog geen mensen woonden. Maar in 1824 kwamen er de eerste huizen, bewoond door Meeme W. Folkers en zijn gezin (op de tegenwoordige locatie Zandtangerweg 6, in het zuiden van het tegenwoordige Mussel) en Frederik Willems van der Heide en zijn gezin, op de plaats die tegenwoordig Musselweg 44 heet, iets meer naar het centrum van het tegenwoordige dorp Mussel. De beide gezinnen behoorden later tot de Afgescheidenen, die de kerkdiensten in Onstwedde bijwoonden, waar sinds 1835 een Christelijke Afgescheidene Gemeente gevestigd was. Daarvoor liepen ze op zondag twee uur heen en twee uur terug.

Een zeer oude kaart van de omgeving van (De) Mussel. Bij de pijl: de Zandtangerweg.

Op 21 december 1849 werd in de kerkenraad van Onstwedde een ouderling uit Mussel bevestigd, Harm Wessel Wessels, zodat door de kerkenraad beter toezicht gehouden kon worden op leer en leven van de Afgescheidenen in dat dorp. Zes jaar later, op 30 december 1855, werd als ouderling in Mussel ook Roelf Meemes Folkers bevestigd, eveneens deel uitmakend van de kerkenraad van Onstwedde.

Eigen diensten in de winter.

Ondertussen was het aantal inwoners, en ook het aantal Afgescheidenen, in De Mussel gegroeid. ’s Winters was het ‘om de verre afstand en ongelegene wegen en paden’ niet mogelijk twee uur lopend van (De) Mussel naar Onstwedde te gaan. Vandaar dat ze in Mussel op zondag in particuliere onderkomens godsdienstige samenkomsten hielden. Maar zodra de wintertijd voorbij was trok men op de dag des Heeren weer naar de kerk van Onstwedde. Voor ouden van dagen en kinderen was de afstand echter toch te ver en daarom zouden zij daardoor verstoken blijven van de kerkdiensten. De kerkenraad oordeelde toen, dat ook ’s zomers in Mussel ‘godsdienstige samenkomsten gehouden zouden worden met gebeden, lezen en zingen en dankzeggingen’, zodat iedereen in Mussel er bij kon zijn. De opkomst in Mussel was groot. De huizen, waar de bijeenkomsten gehouden werden, begonnen te klein te worden!

Onder leiding van ds. K.H. Talen (1815-1911) van Onstwedde werd de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Onstwedder-Mussel geïnstitueerd.

Geen wonder dat in Mussel de overtuiging begon post te vatten dat in het dorp een eigen kerkgebouwen en een zelfstandige Gereformeerde Kerk zou moeten komen (in Onstwedde stond in die tijd, van 1849 tot 1868, ds. K.H. Talen (1815-1911) als Afgescheiden predikant). Toen de beide Musselse ouderlingen dit oordeel in de kerkenraad brachten, waren de broeders het er mee eens. En ook de classis Pekela ging op 22 mei 1861 akkoord. Dat liet men zich in Mussel geen twee maal zeggen: ze kochten een stuk land voor de kerkbouw en ondertussen werd door de kerkenraad van Onstwedde en de classis Pekela besloten op 30 juni 1861 een zelfstandige kerk te stichten. Twee Musselse ouderlingen waren er al (er zou nog een extra ouderling gekozen worden), en verder moesten door de manslidmaten nog twee diakenen worden aangewezen. Ds. Talen zou de instituering van de zelfstandige kerk leiden.

De instituering (30 juni 1861).

Op 30 juni 1861 kwam de predikant dus naar Mussel en hield daar een preek over Efeze 4 vers 1-7 in het achterhuis van Hendrik Frederiks van der Heide (“Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt; met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde; u benaarstigende te behouden de enigheid des Geestes door den band des vredes. Eén lichaam is het, en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping; één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, Die daar is boven allen, en door allen, en in u allen. Maar aan elkeen van ons is de genade gegeven, naar de maat der gave van Christus”).

De vijftien aanwezige manslidmaten kozen vervolgens een ouderling en twee diakenen, zodat de kerkenraad daarna bestond uit de ouderlingen Harm W. Wessels, Roelf M. Folkers en Willem J. Wubs en de diakenen Elze M. Folkers en Albert H. Wubs. ’s Middags werd opnieuw een dienst gehouden, waar het eerste kind gedoopt werd.

De kerkbouw (1861).

De oudst bekende foto van de gereformeerde kerk te Mussel. De toren is nog in de oorspronkelijke vorm te zien.

In 1861 was, zoals we zagen (voor fl. 300), een stuk grond aangekocht aan de tegenwoordige Musselweg 66 – meer in het noorden van het tegenwoordige Mussel – bestemd voor kerkbouw. Timmerman Hans Timmer uit Onstwedde zou de kerk voor fl. 225 realiseren, maar de gemeenteleden moesten zelf voor bouwmaterialen zorgen. Op 7 september 1861 kon met de bouw begonnen worden en twee maanden later, op 10 november, was de kerk klaar!

De eerste jaren.

De kerkenraad had uiteraard ook tot taak te letten op leer en leven van de gemeenteleden. Veel notulen schrijven over het benoemen van een commissie om gemeenteleden te bezoeken die gezondigd hadden tegen een van de Tien Geboden. Sommigen kwamen onregelmatig in de kerk, anderen deden aan stropen, of bedreven oneerlijke handel.

In november 1862 werd een gemeentelid van het avondmaal afgehouden omdat hij zich niks aangetrokken had van de rijkswet die verbood op ‘wild gedierte’ te schieten. De commissie die hem een bezoek bracht, constateerde dat hij al voor het gerecht stond.

In juli 1863 kreeg een echtpaar een kerkenraadscommissie op bezoek. De man werd (naar hij zelf schreef ‘door goddelozen’) beschuldigd van een of andere misstap, en zijn vrouw speelde door een vals getuigenis met hem onder één hoedje. Ze werden van het avondmaal afgehouden en als ze met hun praktijken doorgingen zouden ze van de kerkelijke gemeente afgesneden worden. In november 1863 moest de man voor het gerecht verschijnen, waar hij schuldig bevonden werd. Twee jaar later bleek dat hij ook voor de kerkenraad weliswaar schuld beleden had, maar zijn leven niet op het rechte spoor kreeg. In maart 1865 werd hij uiteindelijk toch van de gemeente afgesneden.

De gereformeerde kerk en de pastorie lang geleden.

In 1864 kreeg br. W. een kerkenraadscommissie op bezoek omdat hij zich schuldig gemaakt had aan laster. Hij had naar hij zei een ‘liberale’ uitdrukking gehoord in een preek van de consulent ds. Talen (de kerk van Onstwedder-Mussel had nog geen eigen predikant), waarover hij op lasterlijke wijze met anderen sprak. Maar na verscheidene bezoeken deelde hij mee ‘veel liever’ van de kerk afgesneden te willen worden dan toe te geven dat hij te ver gegaan was. Uiteindelijk kon hij echter toch van de kerkelijke censuur ontslagen worden.

“De Christelijke Gereformeerde Gemeente” (1869).

Even een terugblik naar de tijd van de Afscheiding van 1834: rond 1838 – vier jaar nadat de Christelijke Afgescheidene Kerk door ds. H. de Cock (1801-1842) van Ulrum gesticht was – had zich een klein gedeelte van de landelijke Afgescheiden kerk afgesplitst. Men had onenigheid over enkele zaken gekregen, die de kerkscheuring kennelijk nodig maakte. Zo ontstond het kleine kerkgenootschap van De Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Maar ongeveer dertig jaar later, in het begin van de jaren ‘60 van de negentiende eeuw, begon men te overleggen om weer tot elkaar te komen. En in juni 1869 was het zover: de vrede was hersteld (enkele ‘Kruisgemeenten’ uitgezonderd). Zo ontstond door de hereniging van beide kerken de Christelijke Gereformeerde Kerk. Ook de gemeente van Onstwedder-Mussel veranderde van naam. Voortaan heette ze: Christelijke Gereformeerde Gemeente te Onstwedder-Mussel.

Een eigen predikant (1870).

Op een kaart uit 1869 staat de locatie van de het jaar daarvoor gebouwde gereformeerde kerk van Stadsmusselkanaal afgebeeld.

In  1867 overlegde de kerkenraad over de mogelijkheid een eigen predikant te beroepen. De kleine kerk van Onstwedder-Mussel kon dat echter niet alleen betalen, zodat men in overweging nam om samen te beroepen met de kerk van Stadsmusselkanaal (vanaf 1923 Musselkanaal genoemd). Ook de kerk van Stadsmusselkanaal (kort daarvoor, in 1868, als Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd) had er wel oren naar en men besloot gedurende zes jaar op dit gebied samen te werken. De te beroepen predikant zou in Mussel gaan wonen; daarom moest de kerk van Onstwedder-Mussel een pastorie bouwen. Verder moest Onstwedder-Mussel de predikant naar Stadsmusselkanaal vervoeren als hij daar moest preken. Daarvoor schafte Onstwedder-Mussel voor fl. 60 een rijtuig aan en Stadsmusselkanaal zou een paardenstal bij de kerk bouwen, wat overigens niet gebeurd is. Beide kerken zouden jaarlijks elk fl. 300 neertellen voor het traktement.

Ds. W.S. Veltman (van 1870 tot 1873).

Ds. W.S. Veltman (1845-1922) op latere leeftijd.

Op 2 januari 1870 deed ds. W.S. Veltman (1845-1922) uit Zwartsluis intrede in de kerk van Onstwedder-Mussel. Een deel van het traktement van de predikant bestond uit het gebruik van het kerkeland (voor het houden van schapen, voor turfgraven of voor ander vruchtgebruik). Dat scheelde de kerkenraad fl. 50 aan traktement. Maar ds. Veltman wenste geen gebruik te maken van het land, zodat op de kerkelijke begroting moest worden bespaard. Afgesproken werd dat de manslidmaten elk een dag op het kerkeland zouden werken om turf te graven of te baggeren. Leden die de beschikking hadden over een paard en wagen zouden elk een dag turf of bagger vervoeren.

De kerkmuur hersteld (1870).

De classis gaf in juni 1870 toestemming een collecte te houden in de andere classiskerken, waarmee een opknapbeurt van het kerkgebouw moest worden betaald. De opbrengst ervan was fl. 120, zodat timmerman A. Bolt uit Stadskanaal opdracht gegeven kon worden de kerkmuur te herstellen, al moest de gemeente zelf voor glas en verf zorgen. De financiële nood van de kerk werd echter nog groter omdat een schuldeiser opdook die nog geld moest hebben. Een gemeentelid uit Onstwedde wilde gelukkig fl. 500 lenen.

Ds. Veltman nam op 3 augustus 1873 afscheid vanwege zijn vertrek naar de kerk van het Friese Blija. De kerkenraad besloot toen ook de overeenkomst met de kerk van Stadsmusselkanaal op te zeggen. Het beroepingswerk begon vrijwel meteen.

Ds. B.J. Bennink (van 1874 tot 1879).

Uiteindelijk nam ds. B.J. Bennink (1831-1905) uit Stedum het beroep aan en deed op 7 juni 1874 intrede. Hij was bijna vijf jaar aan de kerk verbonden.

Ds. B.J. Bennink (1831-1905).

Van alles wat…

Hoewel de Jongelingsvereniging beloofd had het positieve saldo van fl. 2,50 aan de kerk te geven, bleek later tot verdriet van ds. Bennink, dat de zeven leden het geld onderling verdeeld hadden. –⊕–  De zitplaatsen in de kerk werden – zoals in veel kerken gebruikelijk was – verhuurd. Zo nu en dan, meestal eens per jaar, werd een nieuwe ‘verhuring’ gehouden. De zitplaatsenhuur was in die tijd de belangrijkste inkomstenbron van de kerk. –⊕– In 1876 bleek dat ‘het zanggezelschap’ (een zangvereniging van kerkelijke jeugd) de kerk gebruikte zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd. De leden betaalden bij wijze van contributie 2 cent per avond ‘met geen ander doel dan het geld uiteindelijk gemeenschappelijk te verteren’. Besloten werd dat de helft van het ingezamelde geld aan de kerk moet worden gegeven (als een soort van huur), en dat de zangleden in de kerk ook minder ‘beldadigheid’ aan de dag moesten leggen. De kerkenraad was echter verdeeld over dat besluit: sommigen wilden de ‘jonge zangers’ hun gang maar wat laten gaan. Dat ging echter niet door. De predikant en ouderling Folkers kregen opdracht ‘om te werken onder het jonge volk dat zingt, dat zij een hart krijgen voor Gods Koninkrijk, meer dan voor zichzelf’. –⊕– Uit de notulen van de kerkenraad blijkt overigens dat de jeugd zich vaker baldadig gedroeg en vermaand moest worden. –⊕– Ds. Bennink huurde het kerkeland aanvankelijk voor fl. 20 per jaar, mits de kerkenraad  ‘het paardenwerk’ deed. Maar in 1878 had hij er genoeg van en zegde de huur op. –⊕– Ds. Bennink fungeerde ook als scriba, maar in mei 1878 ontstond onenigheid over de notulering van de vorige vergadering. Ds. Bennink was het met de kritiek niet eens, maar de kwestie zou aan de classis voorgelegd worden, zo besloot men. De predikant wilde daarom dat een andere scriba benoemd werd. Later nam hij het werk toch weer op zich, toen bleek dat de notulenkwestie niet op de classis zou komen. Waar het over ging? Dat is onbekend.

De Zandtangersluis ten oosten van Mussel, lang geleden…

Moeilijkheden rond het traktement.

In 1878 ontstonden problemen rond het jaartraktement van de predikant. De financiële toestand van de kerk was nog steeds niet rooskleurig. De kerkenraad moet zelfs besluiten de gemeenteleden te vragen wat ze wilden: hem het achterstallig traktement betalen of dit inhouden. In het laatste geval zou de predikant zijn post neerleggen, ‘vertrouwend dat God hem helpen zal’. Toen de ouderlingen de leden bij langs gingen, bleek al gauw dat vrijwel niemand bereid was geld voor een half jaar traktement neer te tellen. Er moest een geldschieter aan te pas komen die het benodigde geld wilde lenen, ‘maar alleen met rente’.

De classis had besloten dat de kerkenraad aan de predikant een schuldbekentenis moest overhandigen, maar het besluit werd vooralsnog niet uitgevoerd. In november 1878 bleek dat de kerkenraad flink verdeeld was over de zaak. Zo werd opgemerkt dat het financiële verslag van de kerk van Onstwedder-Mussel aan de classis niet klopte. ‘Het financiële gebrek van Mussel zou niet ontstaan zijn uit onvermogen (zoals in het rapport werd beweerd) maar uit onwil om te betalen, omdat ze ds. Bennink anders willen hebben’. Kennelijk was men dus ontevreden over de predikant. In de volgende classis werd ook ‘over het gedrag van de predikant’ gesproken, al hadden de ouderlingen die dat deden daartoe van de kerkenraad geen opdracht gekregen…

Ds. Bennink vertrekt (1879).

Al met al verbaast het niet dat de predikant weg wilde. De notulen van zijn laatste kerkenraadsvergadering (in maart 1879) werden door hem wegens zijn vertrek niet genoteerd, zodat ze in april ook niet konden worden besproken of goedgekeurd. Op 13 april 1879 vertrok de predikant.

Zes jaar vacant (van 1879 tot 1885).

In de vacante periode maakte men niet veel moeite met de kerkenraadsnotulen. Na zes lange, zware werkdagen moest er immers ook nog veel ander kerkelijk werk gedaan worden. De kerkgeschiedschrijver merkt op dat in de vacante periode opmerkelijk vaker ‘belijdenis van het geloof’ werd afgelegd dan in de periode daarvoor. En de zangvereniging produceerde nog steeds veel kabaal, zodat twee commissies benoemd moesten worden om een viertal zangleden te vermanen.

Ds. E. Buurma (van 1885 tot 1893).

Ds. E. Buurma (1858-1937).

Ondertussen nam men het beroepingswerk weer ter hand. Daarover werd kennelijk voor het eerst gesproken in februari 1884, maar uiteindelijk werd het januari 1885 voordat men kandidaat E. Buurma (1858-1937) beriep, die de roeping op een jaartraktement van fl. 400 aannam en op 31 mei 1885 intrede deed. De ambtsdragers (drie ouderlingen en vier diakenen) zullen er blij mee zijn geweest; hun werklast werd immers weer een stuk minder.

Het bleek dat de rust in de gemeente was teruggekeerd, zodat men in de kerkenraadsvergaderingen kon constateren dat in de gemeente ‘alles in orde bevonden’ was. Maar de rust in de kerkenraad was op 3 september 1888 wel erg voelbaar: van de zeven leden waren er slechts drie aanwezig, en de overigen konden er op de volgende vergadering eigenlijk geen geldige reden voor geven.

Al moest zo nu en dan aandacht geschonken worden aan grensgeschillen met genabuurde Gereformeerde Kerken, wat voor al de betreffende kerken van belang was, ook in verband met de inkomsten. De inkomsten van de diaconie waren in 1888 in ieder geval niet om over naar huis te schrijven, want in januari besloot de kerkenraad een rondgang te houden langs de huizen van de gemeenteleden om geld ‘voor de armen’ op te halen.

“De Gereformeerde Kerk te Onstwedder-Mussel” (1892).

In de landelijke Nederlandse Hervormde Kerk bestond ondertussen al vele jaren onvrede over de toenemende vrijzinnigheid in die kerk, terwijl daartegen (naar het oordeel van velen) door de kerkelijke besturen nauwelijks of niet werd opgetreden. Ook wekte het in 1816 door de overheid aan de hervormde kerk opgelegde ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk’ onrust, als vervanging van de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde. Het ‘Algemeen Reglement’ gaf veel macht aan de kerkelijke besturen, waardoor de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten stevig in het gedrang kwam.

Ds. H. de Cock (1801-1842), die de Afscheiding van 1834 leidde,  en dr. A. Kuyper (1837-1920), landelijk voorman van de Doleantie.

Uiteindelijk ontstond in 1886 door deze en andere oorzaken – zoals over het beheer van de kerkelijke goederen – een kerkscheuring, die in Kootwijk begon, zich kort daarop voortzette in enkele andere dorpen en steden in ons land, en op 16 december 1886 ook in de Nederlandse Hervormde Gemeente te Amsterdam doordrong, waar tachtig ambtsdragers door de kerkelijke besturen waren afgezet in verband met ‘verstoring van de orde in de kerk’, door het verzet tegen de kerkelijke besturen. Ook in ’s Lands hoofdstad werd toen de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd. In Amsterdam was dr. A. Kuyper (1837-1920) de belangrijkste voorman van deze kerkscheuring, die we de Doleantie zijn gaan noemen. Na de Afscheiding van 1834, was het de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk.

In de kerk van Onstwedder-Mussel merkte men van de problemen weinig, zij het dat de naam van de Christelijke Gereformeerde Gemeente er in 1892 wel door veranderd werd. Want al snel na het begin van de Doleantie onderhandelden de beide synodes over de mogelijkheid om in het vervolg kerkelijk samen te gaan. Op 16 juni 1892 werd tijdens een gezamenlijke synodevergadering in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk de eenheid geproclameerd: de twee kerken zouden verder gaan als De Gereformeerde Kerken in Nederland. Ook de naam van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Onstwedder-Mussel veranderde toen in De Gereformeerde Kerk te Onstwedder-Mussel.

Ds. Buurma maakte dat in Mussel nog net mee. Maar op 30 juli 1893 nam hij afscheid en vertrok naar de kerk van Coevorden.

Deel 2 volgt binnenkort.

Bronnen onder meer:

De Bazuin, Stemmen uit de Christelijke (Afgescheidene) Gereformeerde Kerk. Kampen, div. jrg.

Gemeenten en predikanten van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Leusden, 1992

Jaarboeken (ten dienste) van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.

J. Lamberts, Om Woord en Sacrament. De geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Mussel (Onstwedder Mussel). Mussel, g.j. [rond 1961]

Chonda Luring, Blik op een kerk. Jubileumboek 175 jaar Gereformeerde Kerk Onstwedde, 1835-2010. Onstwedde, 2010

J. van Popta (namens de kerkenraad vrijgemaakte kerk van Mussel), Herderlijk schrijven van de raad der Kerk aan de gemeente. Mussel, 9 mei 1950

J. Verlare, Eenvoudige toelichting aangaande het dogmatisch en kerkrechtelijk geschil in De Gereformeerde Kerken. Mussel, 1944

A. Wagenaar, Christelijke Gereformeerde Kerk Mussel, Jubileumboek  1913-1988. Mussel, g.j. [plm. 1988]

© 2025. GereformeerdeKerken.info 

Translation into English:

The ‘Gereformeerde’ Church in Mussel (1).

The ‘Gereformeerde’ Church in Mussel, Groningen, was established on June 30, 1861, as the ‘Christian Seceded Congregation in Onstwedder-Mussel’, originating from the ‘Christian Seceded Congregation in Onstwedde’.

How It Began.

At the beginning of the 19th century, Mussel was a desolate area without inhabitants. In 1824, the first houses were built, one occupied by Meeme W. Folkers and his family (present-day Zandtangerweg 6, in the southern part of modern Mussel) and another by Frederik Willems van der Heide and his family (present-day Musselweg 44, closer to the village center). These families later joined the Secessionist movement and attended services in Onstwedde, where a ‘Christian Seceded Congregation’ had been established in 1835. Every Sunday, they walked two hours to and from Onstwedde for church services.

On December 21, 1849, Harm Wessel Wessels from Mussel was ordained as an elder in the Onstwedde church council, allowing better oversight of the faith and conduct of Secessionists in Mussel. On December 30, 1855, Roelf Meemes Folkers was also ordained as an elder in Mussel, serving the Onstwedde council.

Winter Services in Mussel.

Over time, Mussel’s population grew, including the number of Secessionists. During winter, the distance and poor roads made the two-hour walk to Onstwedde unfeasible. As a result, religious meetings were held in private homes in Mussel on Sundays. However, as soon as winter ended, the congregation resumed attending church in Onstwedde.

For the elderly and children, the journey was still too far. To ensure they could participate, the church council decided that summer services in Mussel would include prayer, scripture reading, singing, and thanksgiving. These gatherings drew large crowds, eventually outgrowing the private homes.

The idea of establishing a church building and an independent ‘Gereformeerde’ Church in Mussel began to take root. On May 22, 1861, the regional classis of Pekela approved the proposal. Mussel residents quickly purchased land for a church. The Onstwedde council and the classis decided to establish an independent church on June 30, 1861. Two elders from Mussel already existed, and another elder and two deacons were elected by the male church members. Rev. K.H. Talen (1815–1911) from Onstwedde would oversee the institution of the new church.

The Institution (June 30, 1861).

On June 30, 1861, Rev. Talen came to Mussel and preached from Ephesians 4:1–7 in the backroom of Hendrik Frederiks van der Heide’s home:

“I therefore, the prisoner in the Lord, beseech you to walk worthily of the calling with which you were called, with all humility and gentleness, with patience, bearing one another in love, endeavoring to keep the unity of the Spirit in the bond of peace. There is one body and one Spirit, even as you were called in one hope of your calling; one Lord, one faith, one baptism, one God and Father of all, who is over all, through all, and in all. But to each one of us, grace was given according to the measure of Christ’s gift.”

Fifteen male members elected an elder and two deacons, forming a church council with elders Harm W. Wessels, Roelf M. Folkers, and Willem J. Wubs, and deacons Elze M. Folkers and Albert H. Wubs. In the afternoon, another service was held where the first child was baptized.

Building the Church (1861).

In 1861, land was purchased at Musselweg 66 for 300 guilders to construct a church. Carpenter Hans Timmer from Onstwedde built it for 225 guilders, with the congregation providing building materials. Construction began on September 7, 1861, and the church was completed two months later, on November 10.

The Early Years.

The church council also monitored the members’ faith and conduct. Minutes frequently recorded the appointment of committees to visit members who had violated the commandments. Some members irregularly attended church, poached game, or engaged in dishonest trade.

In November 1862, a member was barred from communion for ignoring a national law against hunting wild game. In July 1863, a couple was visited by a committee after the husband was accused of a misstep, and his wife supported him with false testimony. They were barred from communion and warned of excommunication. In 1864, a member accused the consulent pastor Rev. Talen of using “liberal” expressions in a sermon, speaking about it in a slanderous manner. After several visits, he preferred to be excommunicated rather than admit wrongdoing. Eventually, he was cleared of church censure.

The Christian Reformed Congregation (1869).

Around 1838, a small faction split from the Christian Seceded Church due to disagreements, forming the ‘Gereformeerde’ Church under the Cross. By the 1860s, efforts to reunite the groups began, culminating in 1869 with the establishment of the ‘Christian Reformed Church’. Mussel’s congregation adopted the new name, becoming the ‘Christian Reformed Congregation of Onstwedder-Mussel’.

A Resident Pastor (1870).

In 1867, the church council explored hiring a resident pastor, but Mussel could not afford it alone. The church collaborated with Stadsmusselkanaal (now Musselkanaal) for six years. The pastor would live in Mussel, requiring a parsonage and transportation for preaching in Stadsmusselkanaal. Mussel purchased a carriage for 60 guilders, though Stadsmusselkanaal did not build a stable as planned. Each church contributed 300 guilders annually for the pastor’s salary.

Rev. W.S. Veltman (1870–1873).

On January 2, 1870, Rev. W.S. Veltman (1845–1922) from Zwartsluis was installed in the church of Onstwedder-Mussel. Part of the minister’s salary consisted of the use of church land (for keeping sheep, turf digging, or other agricultural purposes). This arrangement saved the church council 50 guilders. However, Rev. Veltman chose not to use the land, forcing the church council to cut costs elsewhere. It was agreed that male members of the congregation would work one day on the church land to dig or dredge turf. Members with a horse and wagon were expected to transport the turf or dredged material for one day.

Repair of the Church Wall (1870).

In June 1870, the classis granted permission to hold a collection in neighboring churches to fund repairs to the church building. The collection raised 120 guilders, enabling carpenter A. Bolt from Stadskanaal to repair the church wall. However, the congregation was responsible for providing glass and paint. Financial strain worsened when a creditor came forward claiming unpaid debt. Fortunately, a member from Onstwedde offered to lend 500 guilders.

On August 3, 1873, Rev. Veltman bid farewell as he left for the church in Blija, Friesland. The church council also terminated its agreement with the Stadsmusselkanaal church and immediately began the search for a new minister.

Rev. B.J. Bennink (1874–1879).

Rev. B.J. Bennink (1831–1905) from Stedum accepted the call and was installed on June 7, 1874. He served the church for nearly five years.

Church Life Details.

The Young Men’s Association had promised to donate its surplus of 2.50 guilders to the church but later divided the funds among its seven members, much to Rev. Bennink’s disappointment. –⊕–Church seating was rented out annually, a common practice and the main source of church income. –⊕– In 1876, the “choir group” (a youth singing association) was found using the church without permission. Members paid a 2-cent contribution per evening, intending to eventually spend the money collectively. The church council decided that half of the funds should go to the church as rent and that the choir should display less unruly behavior. This decision was contentious, with some council members arguing to let the young singers continue. However, the pastor and elder Folkers were tasked with guiding the youth to focus more on God’s kingdom than themselves. –⊕– Rev. Bennink initially rented the church land for 20 guilders annually, provided the council managed the horse labor. By 1878, he grew tired of the arrangement and ended the lease.

Conflicts and Financial Struggles (1878).

In 1878, disputes arose over the pastor’s annual salary. The church’s financial situation remained dire, forcing the council to ask the congregation whether to pay the overdue salary or withhold it. In the latter case, the pastor would resign, trusting in God’s provision. Few members were willing to pay six months’ salary, necessitating a loan from a moneylender, though only with interest.

The classis instructed the council to provide the pastor with a written acknowledgment of the debt, but this was delayed due to internal disagreements. The council was divided, with some accusing the congregation of being unwilling to pay due to dissatisfaction with Rev. Bennink. The classis later discussed the pastor’s behavior, though this was unauthorized by the church council.

Rev. Bennink’s Departure (1879).

Given the tensions, Rev. Bennink’s desire to leave was unsurprising. His final council meeting minutes (March 1879) were left unwritten due to his departure, preventing approval at the following meeting. On April 13, 1879, he left his position.

Vacancy (1879–1885).

During the six-year vacancy, council meeting minutes were sparse due to the additional workload on council members. Interestingly, more public professions of faith occurred during this period than before. Meanwhile, the choir group’s unruliness persisted, necessitating admonishments by church-appointed committees.

Rev. E. Buurma (1885–1893).

In early 1884, discussions about calling a new minister resumed. By January 1885, Rev. E. Buurma (1858–1937) accepted a call with an annual salary of 400 guilders and was installed on May 31, 1885. His arrival eased the workload for the three elders and four deacons.

The congregation experienced renewed peace, though occasional disputes arose with neighboring ‘gereformeerde’ churches, often related to shared income. In January 1888, the council conducted a house-to-house collection to support the poor, highlighting the diaconate’s financial struggles.

“The ‘Gereformeerde’ Church of Onstwedder-Mussel” (1892).

By 1892, dissatisfaction with liberal theology in the ‘Hervormde’ Church led to the Doleantie, a schism spearheaded by Dr. Abraham Kuyper. This movement sought to restore traditional ‘gereformeerde’ practices and governance. On June 16, 1892, the ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (Doleantie)’ and Christian Reformed Churches united, forming De Gereformeerde Kerken in Nederland. The Onstwedder-Mussel church also adopted the new name. Rev. Buurma witnessed this change but departed for Coevorden on July 30, 1893.

Part 2 will follow soon.