120 jaar gereformeerd jeugdwerk (1888-2007) – 1

1. De Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag (25 oktober 1888).

Op 25 oktober 1888 werd de Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerde Grondslag opgericht door twee gymnasiasten, beiden nog geen twintigers, J.E. Vonkenberg (1869-1934) en H.J. Flipse. Die gebeurtenis gaf de beslissende stoot voor het tot stand komen van bijna 120 jaar landelijk gereformeerd jeugdwerk.

Het officiële Bondsinsigne (‘Gedenkboek 1888-1913’).

Inleidende opmerkingen.

In enkele artikelen willen we een overzicht-in-hoofdlijnen geven betreffende (de organisatie van) het landelijk gereformeerd jeugdwerk, zoals dat zich ontwikkelde door en na de oprichting van de bovengenoemde vereniging-met-de-lange-naam, vaak in het kort de Vereeniging ‘De Gereformeerde Jongelingsbond’ genoemd, bestemd voor gereformeerde jongens vanaf 16/17 jaar. Natuurlijk komen later ook de andere bonden (die van de ‘knapen’ en van de meisjes) aan bod, die uiteindelijk samen met de Jongelingsbond verder gingen, wat tenslotte uitmondde in het Landelijk Centrum voor Gereformeerd Jeugdwerk (LCGJ), dat in 1965 tot stand kwam en in 2007 werd opgeheven.

Het verhaal kan natuurlijk inderdaad slechts een overzicht-in-hoofdlijnen zijn; van volledigheid is geen sprake, want de literatuur over het onderwerp is bijna onuitputtelijk. We hebben in de bronvermeldingen dan ook slechts enkele belangrijke werken genoemd, al komen in de tekst ook (illustraties van) andere belangrijke publicaties voor. De lijst met bronnen wordt overigens in de loop van de volgende delen aangevuld. Ook de artikelenserie kan tussentijds worden uitgebreid en/of aangepast.

Terzake nu:

Het begin: Timotheüs.

Jan Engelbert Vonkenberg als student.

Zoals bekend bestonden al jaren lang op vele plaatsen in het land  jongelingsverenigingen op gereformeerde grondslag, bestemd voor jongens van 16 jaar en ouder, met name in de Christelijke Gereformeerde Kerk, afkomstig uit de Afscheiding van 1834. Ook toen de Doleantie doorbrak werden nieuwe Dolerende Jongelingsverenigingen opgericht of scheidde een deel van de hervormde Jongelingsvereniging zich af om zich bij de plaatselijke Dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerk te voegen om daar in verenigingsverband verder te gaan.

Jan Engelbert Vonkenberg was aanvankelijk aspirant lid (te jong om ‘volledig lid’ te zijn) van het in 1853 opgerichte algemeen-christelijke Nederlandsche Jongelingsverbond, maar bemerkte ‘hoe breed de kloof was tussen zijn strikt gereformeerde opvoeding thuis en in de school van meester Van Dorp, én de lijn waarlangs het Verenigingsleven ons trachtte te leiden’. Zodoende kwam hij tot het besef dat de onverflauwde gereformeerde beginselen voor de jeugdverenigingen leidend moesten zijn. Vonkenberg was van jongs af aan bewonderaar van dr. A. Kuyper (1837-1920), de voorman van de Doleantie.

Het aangepaste Bondsinsigne van de Gereformeerde Jongelingsbond.

Het gevolg van die bewustwording was dat Vonkenberg en zijn vriend Flipse in hun woonplaats Amsterdam een  Jongelingsvereniging oprichtten, Timotheüs genaamd, bestemd voor gereformeerde jongens vanaf 16/17 jaar. Maar… wat bereikte je met één vereniging? Bovendien was het niet voldoende de gereformeerde grondslag aan te nemen, want het gereformeerde beginsel moest aan het werk van de jongelingsverenigingen ook een eigen terrein aanwijzen. ‘De taak van de Jongelingsverenigingen was niet redden of evangeliseren, maar voorbereiding en bekwaammaking tot de totale levenstaak in Kerk, Staat en Maatschappij’.

De voorbereidingsvergaderingen in ‘het kamertje’.

‘Het kamertje’, vanwege de geringe afmetingen nauwelijks te fotograferen, met rechts de ‘voorzitterszetel’ van Vonkenberg (foto: ‘Gedenkboek 1928’).

Vonkenberg en Flipse staken de koppen weer bij elkaar en hadden aanvankelijk het idee overal in het land afdelingen van hun vereniging Timotheüs op te richten. Toch verlieten beide jongens  het idee van de vorming van ‘afdelingen’. Ze kwamen in contact met bestuursleden van andere Jongelingsverenigingen, die ze op jaarfeesten ontmoetten. Zo kwam het dat een aantal jonge verenigingsbestuurders daarover onder leiding van Vonkenberg enkele keren vergaderde in een enkele vierkante meters metend kamertje van het Wijklokaal in de Amsterdamse Marnixstraat 333 (‘Mijn voorzittersstoel was het kastje van de gasmeter’).

Zeven verenigingen waren daar vertegenwoordigd, waaronder Nathanaël uit Haarlem, opgericht in 1887. Besloten werd inderdaad een Bond te vormen, waarbij verenigingen overal in het land zich konden aansluiten, zonder dat de zelfstandigheid van de aangesloten verenigingen in het geding kwam, zoals dat bij het toen bekende Nederlandsche Jongelingsverbond het geval was.

De oprichtingsvergadering (25 oktober 1888).

De vergaderzaal waar de Jongelingsbond werd opgericht (foto: ‘Gedenkboek 1928’).

De oprichting van de Bond vond plaats op 25 oktober 1888 in het wat grotere Commissiekamertje van hetzelfde Wijklokaal in de Marnixstraat, waar acht verenigingen bijeenkwamen om samen het begin van de bond te vormen. Het waren de verenigingen Marnix uit Amsterdam, Evangelie en Belijden, eveneens uit ’s Lands hoofdstad, net als Timotheüs, verder Onze hulpe is in den Naam des Heeren uit Enkhuizen, De Zaaier uit Zaandam, Nathanaël uit Haarlem, en tenslotte Patrimonium en Mijn zoon geef Mij uw hart, beide uit Amsterdam. Deze laatste vereniging was trouwens van christelijk gereformeerde snit (afkomstig uit de Afscheiding), maar was op persoonlijke titel vertegenwoordigd en aanvankelijk ook nog geen lid van de Bond in wording.

Flipse legde het doel van de Bond uit, door Vonkenberg aangevuld en toegelicht, terwijl laatstgenoemde bovendien een reglement ter beoordeling aan de vergadering voorlegde, dat vooralsnog voor de tijd van negen maanden geldig zou zijn. Natuurlijk moest ook een hoofdbestuur gekozen worden. Na enige discussie werd tot verkiezing van enkele bestuursleden overgegaan. A. Josso Pzn., H. Dekker Hzn., P.J.O. de Bruyne, H. van Munster en H.J. Flipse (secretaris) werden gekozen.

H.J. Flipse, een van de stichters van de Bond.

Vooraf was al besloten dat Joh. de Ridder (penningmeester), D. Verhoeven, J.E. Vonkenberg (voorzitter) en E. Poesiat in ieder geval tot het bestuur zouden behoren.

Na de verkiezingen werd besloten regelmatig lezingen te organiseren, waarbij men niet de minste sprekers op het oog had, namelijk gereformeerde ‘grootheden’ als onder anderen dr. H. Bavinck (1854-1921), dr. A. Kuyper (1837-1920), dr. A.H. de Hartog (1837-1895), mr. Th. Heemskerk (1852-1932), dr. J. Woltjer (1849-1917), ds. F. Lion Cachet (1835-1899), dr. W. Geesink (1854-1929) en ds. J.W.A. Notten (1843-1914). De opbrengst van de toegangskaartjes zou worden afgestaan aan de Theologische School te Kampen, aan het Gymnasium in Zetten, waar ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) de leiding had, en aan de Stichting Veldwijk.

Doel, grondslag en middelen van de Bond.

Het reglement dat Vonkenberg tijdens de bijeenkomst van 25 oktober 1888 presenteerde nam ‘den Bijbel als Gods onfeilbaar Woord tot grondslag onder aanvaarding van de Drie Formulieren van Eenigheid [de drie gereformeerde belijdenisgeschriften] als de zuiverste verklaring van dat Woord’. Kennen en belijden: dáárvoor was de Jongelingsvereniging de oefenschool. Als doel was geformuleerd “het onderling verband tussen de JV’s op gereformeerde grondslag in ons land op te wekken en te versterken, en door samenwerking ‘kracht te openbaren, die de Gereformeerde Jongelingschap en daardoor zoo mogelijk ons calvinistisch Vaderland, den Staat en den Kerken ten goede komt”.

J.E. Vonkenberg.

Als middelen om haar doelstelling in overeenstemming met de grondslag te verwezenlijken had Vonkenberg de volgende negen punten genoteerd: (1) het houden van lezingen en andere bijeenkomsten; (2) het uitgeven van een maandblad voor gereformeerde jongelingen en jongelingsverenigingen op gereformeerde grondslag; (3) de regelmatige uitgave van een jaarboekje voor de JV’s op gereformeerde grondslag; (4) het ophangen van lijsten in de catechisatiekamers van de verschillende predikanten met de adressen van de aangesloten JV’s; (5) het houden van wedstrijden in het voordragen; (6) het afvaardigen van hoofdbestuursleden naar verenigingen om daar over belangrijke zaken, ‘waarvan de behandeling door de tijdsomstandigheden nodig zijn’, het woord te voeren; (7) zo mogelijk stoffelijke en zedelijke steun te verlenen aan hulpbehoevende aangesloten verenigingen; (8) het houden van Bondsvergaderingen; (9) en verder alles wat het doel van de Bond kan bevorderen.

Dat het reglement geregeld werd aangepast spreekt voor zich; zo verdween punt 5 al snel en werden ook ander punten aangepast.

Bestuursvergaderingen.

Het Bondsbestuur in 1913 (zittend: A. Zijlstra, J. Wijnbeek, Joh. T. de Lange, ds. J.E. Vonkenberg, Jac. van Oversteeg, A.S.J. Dekker en L. Attema. – Staand: P. van Nes Czn., H.J. Bos, N. Bos, ds. A.J. de Boer, S. Bakker, D.L. Harms, ds. G.M. van Rennes, J.C. Slaa Wzn.). Foto: ‘Gedenkboek 1928’.

Uiteraard werden geregeld bestuursvergaderingen gehouden. De eerste vond plaats op 7 november 1888. Daar werd onder meer een nieuw reglementsartikel afgesproken: een jongelingsvereniging, die ontstaan was door de scheuring van een bestaande bij de Bond aangesloten JV, werd niet als bondslid toegelaten.

De tweede bestuursvergadering (gehouden op 16 januari 1889) besloot een ‘cyclostile’ aan te schaffen, een soort van stencilmachine voor het drukken van publicaties. Dat kwam goed uit, want ook werd besloten ‘alles in het werk te stellen’ een maandblad uit te geven. En inmiddels had zich ook de eerste JV gemeld die zedelijke steun nodig had: Zoar te Zaandam. Ds. Vonkenberg zou samen met een van zijn medebestuursleden om de veertien dagen naar Zaandam reizen om ‘aldaar hunne werkzaamheden te vervullen’ en de helpende hand te bieden door raad en bijstand, mits Zoar de reiskosten betaalde.

De derde bestuursvergadering vond plaats op 10 april 1889. De aangesloten JV’s, zo werd besloten, ontvingen alle een lidmaatschapsbewijs van de Bond. Zoar in Zaandam had dat niet meer nodig, want Vonkenberg deelde het ‘overlijden’ van die vereniging mee. Tenslotte werd besloten dat het maandblad de naam Gereformeerde Jongelingsbode zou krijgen (al snel werd besloten het tijdschrift ‘Het Gereformeerd Jongelingsblad’ te noemen).

Ruim een maand later, op 22 mei 1889, vond de vierde bestuursvergadering plaats. Daar werd de tijd vooral besteed aan de verkiezing van nieuwe bestuursleden, want Flipse en Verhoeven hadden bedankt. Daartoe stelde men tweetallen op waarover de JV’s zouden gaan stemmen.

Joh. T. de Lange, een van de steunpilaren van de Gereformeerde Jongelingsbond.

Op 10 juli 1889 werd de vijfde bestuursvergadering gehouden. Daar werden de binnengekomen stemmen geteld, waaruit bleek dat als hoofdbestuursleden van de Bond gekozen waren J.E. Vonkenberg (1e voorzitter), N. Oosterbaan (2e voorzitter), Joh. T. de Lange (secretaris/penningmeester), B.A. Burger (2e secretaris), P.J.O. de Bruyne, H. Dekker Hzn., H. van Munster, K.A. Grondijs en Joh. de Ridder. Ook werden nadere besluiten over het maandblad genomen. Vonkenberg werd gekozen tot hoofdredacteur en hij zou worden bijgestaan door een Commissie van Redactie. Ze kregen elk enkele onderwerpen om in het maandblad over te schrijven.

Comité-vergaderingen.

Aanvankelijk werden ook Comite-vergaderingen gehouden, die bemand werden door twee leden van elk der aangesloten Jongelingsverenigingen. Dat comité zou dan het Hoofdbestuur van de Bond kiezen. Maar dat beviel niet, zodat uiteindelijk maar twee bijeenkomsten gehouden werden, een op 26 december 1888 (in de Planciusschool te Amsterdam (‘Wat een armelijk vergaderlokaal zo’n school’, klaagde Oosterbaan), en een, de laatste, op 21 april 1889. Deze vergaderingen dienden ook als ontmoetingsplaats met redevoeringen en discussies.

Het Gereformeerd Jongelingsblad.

De voorpagina van het eerste nummer van ‘Het Gereformeerd Jongelingsblad’.

Op 14 september 1889 bereikte de Gereformeerde Jongelingsbond een belangrijke mijlpaal: het eerste nummer van haar bondsorgaan werd gepubliceerd, Het Gereformeerd Jongelingsblad. Vonkenberg was dus tot hoofdredacteur benoemd en J.T. de Lange nam de administratie voor zijn rekening. Al snel werd Vonkenberg bijgestaan door een legertje deskundigen, die allen een eigen terrein van het kerkelijk en geestelijk leven voor hun rekening namen. In de kop van het tweede nummer werden genoemd: ds. H. Beuker (1834-1900) uit Leiden, ds. P. Biesterveld (1863-1908) uit Gorinchem, ds. P.J.W. Klaarhamer (1848-1920) te Middelburg, ds. J. Langhout (1848-1908) te Haarlem, ds. Js. van der Linden (1852-1926) te ‘s-Hertogenbosch, ds. H.W. van Loon (1846-1916) te Amsterdam, ds. R. Mulder (1844-1926) te Haarlem, ds. W.C. van Munster (1839-1913) te Leeuwarden, ds. A. van der Sluijs (1848-1906) te Enkhuizen en J.A. Wormser (1845-1916) te Amsterdam. “Regelmatige, stelselmatige arbeid werd door deze heeren niet geleverd. De een meer, de ander minder diende den Bond door plaatsing van zijn artikelen in het Orgaan, aldus mede zorgende dat de redactioneele verzorging van het blad den Redacteur enigermate vergemakkelijkt werd”.

De redactie van ‘Het Gereformeerd Jongelingsblad’ in 1928 (v.l.n.r.: P. van Nes Czn., dr. C.N. Impeta en ds. B.A. Knoppers). Foto: ‘Gedenkboek 1928’.

De lezerskring van het blad mocht natuurlijk niet beperkt blijven tot de leden van de Jongelingsverenigingen, want het was de bedoeling actief op zoek te gaan naar nieuwe abonnees. Het Gereformeerd Jongelingsblad schreef meteen al: ‘O, broeders, opent toch uw ogen en ziet: meent ge eene Gereformeerde belijdenis, een Gereformeerde School, eene Gereformeerde Universiteit, een Gereformeerd Gymnasium, Gereformeerde Zending, Gereformeerde Zondagsscholen, eene Gereformeerde Kweekschool, een Gereformeerd Idiotengesticht, eene Gereformeerde Kerk noodig te hebben, maar met eene methodistische JV of JV op algemeen Christelijk standpunt te kunnen volstaan?” Nee, natuurlijk.

Aanvankelijk verscheen Het Gereformeerd Jongelingsblad eens per maand, maar sinds 1 oktober 1891 werd het blad eens in de veertien dagen verspreid en sinds 1 oktober 1897 zelfs elke week! Bovendien werd in 1920 het formaat van het blad vergroot en werd het aantal pagina’s uitgebreid tot zestien of meer.

Verwacht werd natuurlijk dat elk lid van de bij de Bond aangesloten Jongelingsverenigingen een abonnement op het blad zou nemen. Dat viel nog niet mee. In 1928 was ongeveer driekwart van de leden abonnee (16.000 abonnementen). Wel werd van de vereniging gevraagd dat de kosten van zo’n abonnement door de plaatselijke vereniging gedragen werden; een jaargang kostte de schatkist van de club dan 75 cent.

De Bondsbrochure” (1890).

De ‘Bondsbrochure’ die in 1890 gepubliceerd werd.

En toen kwam ‘de Bondsbrochure’. De scheiding der geesten die in 1888 leidde tot het vertrek van Vonkenberg c.s. uit het Nederlandsch Jongelingsverbond, viel bij laatstgenoemde vereniging natuurlijk niet in goede aarde. Een van hen, J. van Bommel, had een lezing gehouden over de vraag: ‘Wat is eene Christelijke Jongelingsvereeniging?’ Daarin bestreed hij het bestaansrecht van christelijke Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag. Vonkenberg en De Lange voelden zich verplicht daarop ‘in den breede’ te antwoorden. Ze deden dat in 1890 door middel van de zeer uitvoerige brochure De Christelijke Jongelingsvereeniging voor Nederland. Een woord van critiek op den lezing van den heer J. van Bommel (…)’. Daarin legden beide bestuursleden omstandig uit waarom zij hadden gekozen voor de oprichting van een Bond die haar werk wilde verrichten vanuit de gereformeerde grondslag. Allerlei principiële en praktische zaken werden daarin besproken, die voor de navolgende jaren voor het beleid van de Bond en de aangesloten verenigingen van groot belang zouden blijken.

Verdere organisatie en groei.

De groei van het aantal bij de Bond aangesloten verenigingen, per provincie per jaar – ‘B’ = België (bron: ‘Gedenkboek 1928’).

Om het werk van de Gereformeerde Jongelingsbond zo goed mogelijk tot haar recht te laten komen werd besloten dat de plaatselijke Jongelingsverenigingen zich organiseerden in ‘Bondsringen’ en in provinciale afdelingen. Een Bondsring bestond uit maximaal zes bij elkaar in de buurt gelokaliseerde verenigingen. Zodra in een provincie twee Bondsringen bestonden verenigden die zich tot een provinciale afdeling. Aanvankelijk bestond in Limburg slechts één Bondsring en kende die provincie dus geen provinciale afdeling; Limburg werd daarom samengevoegd met Noord-Brabant. De verenigingen kozen elk twee bestuursleden voor de Bondsringen, en deze vergaderden regelmatig om over allerlei zaken die op het gereformeerd jeugdwerk betrekking hadden te spreken en te discussiëren.

Begon de Gereformeerde Jongelingsbond met acht verenigingen (eigenlijk zeven), die in totaal zo’n vijftig leden telden, in 1899 waren het er 340 en in 1928 was het aantal verenigingen al vermeerderd tot 941 (waarvan twee in Indië en een in Argentinië), met een ledental van in totaal 21.550 jongens.

De resultaten van actie ‘Uitbouw’ (opbrengsten per provincie). Bron: ‘Gedenkboek 1928’.

Een zo snel groeiende organisatie had op een gegeven moment behoefte aan een centraal adres. Aanvankelijk werden de Bondszaken behandeld vanuit de woning van bestuurder Joh. T. de Lange, eerst te Rotterdam en daarna te Ermelo. Enige tijd later werd het Bondsbureau gevestigd in de pastorie van (inmiddels) ds. Vonkenberg (eerst in die te Barendrecht en daarna in Zwijndrecht), maar in 1920 werd een pand in de Steven van der Hagenlaan in Amersfoort aangekocht, wat mogelijk was dankzij de zeer geslaagde ‘Uitbouwcampagne’. Voor dat doel had het Bondsbestuur een bedrag van fl. 100.000 gevraagd, maar binnen no time was er bijna fl. 150.000 binnengekomen! Daaruit bleek ook dat ’het gereformeerde volk’ haar aanvankelijke (‘lichte’) wantrouwen tegen de Jongelingsbond had overwonnen en van harte aan de doelstellingen meewerkte.

Het Bondshuis aan de Steven van der Hagenlaan in Amersfoort, dat in 1920 in gebruik genomen werd (foto: ‘Gedenkboek 1928’).

Zo kon in 1920 in de Steven van der Hagenlaan in Amersfoort dus het Bondshuis als zodanig worden ingericht. Aanvankelijk zat ds. Vonkenberg vaak in het Bondshuis te werken, maar toen hij in 1923 een beroep kreeg van de kerk te Huizen werden de contacten minder. Het vierkoppige personeel van het Bondshuis werkte sindsdien onder leiding van Joh. T. de Lange, en na 1925 zwaaide I. Stap er de scepter.

Bondsinsigne, Vaandel en Bondslied.

De bestuursvergadering van 25 december 1890 besloot tot het vervaardigen en ter beschikking van de leden stellen van een Bondsinsigne. Men liet er geen gras over groeien, want al op 1 februari 1891 werd in Het Gereformeerd Jongelingsblad meegedeeld dat deze Bondsinsignes konden worden besteld bij Bondsbestuurder Joh. T. de Lange voor de prijs van 20 cent per stuk (korting mogelijk).

Het Bondsinsigne.

Ze werden ‘uit verzilverd metaal vervaardigd’, waren zo groot als een rijksdaalder, “en zijn zó gemaakt dat men ze bij buitengewone gelegenheden op de borst en onder gewone omstandigheden aan zijn horlogeketting [!] of op andere wijze kan dragen.  (…) De voorzijde ervan roept maatschappelijke verhoudingen uit één der schoonste tijdperken onzer volkshistorie in de herinnering terug: een fier geuzenpaar, bekend als de ‘broedergeus’, vertoont zich aan ons oog, waaronder het bekende V(ive) l(e) G(ueux)” (Leve de Geus). De insignes dienden om elkaar als broeders te herkennen op alle vergaderingen en andere bijeenkomsten van de Jongelingsverenigingen.

De erepenning die in 1913 aan Vonkenberg uitgereikt werd.

Toen ds. Vonkenberg in 1913 zijn zilveren jubileum vierde als voorzitter van de Jongelingsbond, werd een speciale erepenning geslagen, waarop dezelfde afbeelding te zien was als op het Bondsinsigne. Afbeelding en tekst op het Bondsinsigne zijn afgeleid van het officiële vignet van de Jongelingsbond. Overigens werd Vonkenberg in 1920 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. In dat jaar werd hij ook aangesteld tot Directeur van de Bond en werd als voorzitter enkele jaren later opgevolgd door A. Zijlstra.

Het vaandel van de Gereformeerde Jongelingsbond (foto: ‘Onvoltooid Verleden’).

En natuurlijk had de Bond een Vaandel, dat bij optochten werd meegevoerd, zoals in die tijd vaak het geval was. Ook daarop is de afbeelding van ‘de Geuzenbroeder’ goed te zien. Het vaandel werd op 1 mei 1913 – toen de Bond in feeststemming bijeen was vanwege het vijfentwintigjarig bestaan – aangeboden door mevrouw Meyster, presidente van het gereformeerde Dames-Vaandel-Comité, dat de heer Lengkeek te Rotterdam gevraagd had het vaandel te maken. Ds. Vonkenberg dankte het Comité en de kunstenaar uit de grond van zijn hart: ”Voor ons past geen adelaar of drakenfiguur, maar het hoogste en daarom het moeilijkste, maar deswegen ook het heerlijkste, het ‘Pro Rege’. Wij beloven u: het vaandel van het Vendel der jonge Calvinisten zal het symbool onzer eenheid zijn!”

De tekst van het door ds. Brummelkamp geschreven Bondslied (bron: ‘Gedenkboek 1928’).

In 1895 werd door ds. A. Brummelkamp jr. (1839-1919) een Bondslied gedicht en als zodanig aanvaard. Het werd aanvankelijk gezongen op de wijs van het Wilhelmus, maar toen Frits Tollig een eigen melodie voor het Bondslied componeerde werd besloten die zangwijs te aanvaarden. En Friezen zouden natuurlijk geen Friezen zijn als ze in 1911 niet fluks zorg droegen voor de vertaling van het Bondslied in de Friese taal, ‘van de hand van onzen Bondsvriend A.M. Wybenga te Niawier’. Ds. Brummelkamp werd in 1909 trouwens tot erelid van de Bond benoemd, net als dr. Kuyper.

De Bondsdagen.

Dr. A. Kuyper prees de Gereformeerde Jongelingsbond in ‘De Heraut’ van 8 mei 1910.

Hoogtepunten van het Gereformeerde Jongelingsleven waren natuurlijk de jaarlijks georganiseerde Bondsdagen, die massaal bezocht werden door leden van de Jongelingsverenigingen uit het hele land. Ze begonnen met een bidstond, waarna ter vergadering door de voorzitter van de Bond een openingsrede uitgesproken werd, vaak afgewisseld met psalmgezang, waaraan vaak ook werd meegewerkt door koren. Het bleef overigens niet bij één toespraak, want de ene spreker volgde de andere op en ze brachten – leert lezing van de Jaarboeken – stevige kost voor de jongens.

We zagen hiervóór al dat geprobeerd werd gereformeerde leidslieden het woord te laten voeren, wat altijd lukte. Dr. Kuyper himself (in 1897, 1908 en in 1909),  of een Antirevolutionaire minister, een minister-president (Colijn in 1938), en natuurlijk een hele serie dominees, maar meestal wél ‘predikanten van naam’. Er was ruimschoots gelegenheid voor (stormachtig) applaus en altijd werd een eerbiedige groet aan de koningin gestuurd waarop vaak ‘spontaan het aloude Wilhelmus, door de duizenden gezongen’ werd.

Bondsdag te Nijmegen, op Hemelvaartsdag 1911 (foto: ‘Gedenkboek 1888-1913’).

De eerste Bondsdag werd gehouden op 26 december 1889, Tweede Kerstdag, in het bekende Wijkgebouw aan de Marnixstraat én in het ‘verkooplokaal Frascati’. Want het was de gewoonte een middagvergadering en een avondvergadering te houden. De twintigjarige student Vonkenberg hield de openingstoespraak, en leeftijdsgenoot Joh. T. de Lange en idem B.A. Burger hielden elk ook een rede. ’s Avonds was het N. Oosterbaan die in een doorwrochte toespraak duidelijk maakte ‘De Gereformeerde grondslag eisch voor onze Nederlandsche Jongelingsvereeniging’.

N. Oosterbaan.

De tweede Bondsdag vond plaats in het gebouw Kruiskade 39 te Rotterdam, waar 26 verenigingen vertegenwoordigd waren. Er werden ook hier zware onderwerpen besproken, zoals: ‘Heeft het bestuur eener Jongelingsvereeniging het recht om leden, die de kermis bezoeken, het lidmaatschap te ontnemen?’ en: ‘Welk bezwaar heeft de Bond tegen oprichting van Zangvereenigingen door onze Jongelingsvereenigingen?’

En zo volgden elk jaar opnieuw de Bondsdagen die – naar gelang het ledental – hoe langer hoe massaler bezocht werden. Ze vonden plaats in Utrecht, Zwolle, Amsterdam, Arnhem, Dordrecht, Haarlem, Middelburg, Groningen,  Leeuwarden, Zutphen, in het Kurhaus in Scheveningen en in Nijmegen. Natuurlijk verschenen verslagen van de  vergaderingen in Het Gereformeerd Jongelingsblad, en ter herinnering verscheen jaarlijks een Prentbriefkaart als herinnering aan de Bondsdag.

Enkele van de herinnerings-prentbriefkaarten t.g.v. de Bondsdagen (foto: ‘Gedenkboek 1928’).

Daarop was een kenmerkende voorstelling afgedrukt van de stad waar de bijeenkomst gehouden was. In 1927 werd de 39ste Bondsdag in de Koepelkerk te Leeuwarden gehouden, waar maar liefst 670 Jongelingsverenigingen vertegenwoordigd waren!

De ‘leidraden’ in Het Gereformeerd Jongelingsblad.

De leden van een Jongelingsvereniging kwamen over het algemeen eens per week samen, meestal in een zaaltje in hun plaatselijke kerkgebouw, en de bedoeling was dan dat op zo’n avond meerdere activiteiten plaatsvonden. De belangrijkste daarvan was ongetwijfeld het voordragen en het bespreken van de zgn. ‘inleiding’. De ‘inleiding’ was een opstel van een van de ‘vrienden’ over een onderwerp dat hem een of meerdere weken daarvoor door de voorzitter (soms de dominee) was aangereikt.

De jongens hoefden de inhoud van de ‘inleiding’ niet uit hun duim te zuigen, want ze konden gebruik maken van de ‘Leidraden’, artikelen over allerlei onderwerpen die in Het Gereformeerd Jongelingsblad gepubliceerd werden. Het waren meestal artikelen die te maken hadden met de Bijbelse- en de Vaderlandse Geschiedenis, de Geloofsbelijdenis en de Anti-Revolutionaire beginselen (de Anti-Revolutionaire Partij, ARP was de door dr. A. Kuyper gestichte politieke partij, die in de plaatselijke, provinciale en landelijke politiek streed voor de gereformeerde beginselen).

Een verkiezingsposter van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP).

De partij werd voornamelijk door gereformeerden bevolkt en als gereformeerde werd van je verwacht dat je op die partij zou stemmen (de ARP ging in de jaren ’70 van de twintigste eeuw op in het CDA).

De ‘koppen’ van het Jongelingsblad van 1888 tot 1917 (foto: ‘Gedenkboek 1928’).

Andere onderwerpen die in de ‘inleidingen’ van de ‘vrienden’ aan de orde kwamen betroffen de Zending, de gereformeerde Eredienst, het Gereformeerd Kerkrecht, en last but not least de Kerkgeschiedenis. We gaan voorbij aan de ellenlange discussies die in het Bondsbestuur gevoerd werden over de meest juiste en meest principiële behandeling van al die onderwerpen, maar van één ding kan men zeker zijn: het ging er degelijk aan toe in de ‘inleidingen’ van de vrienden. Altijd vond een discussie plaats waarbij de inleider het soms zwaar te verduren kreeg. Hoe dan ook, veel jongens leerden op de JV discussiëren.

De leidraden in boekvorm.

Het boekje met Schetsen over de Kerkgeschiedenis, uitgegeven in 1936.

Sinds januari 1899 werden de Leidraden (vaak ’Schetsen’ genoemd) bij de behandeling van de verschillende vakken in de Jongelingsverenigingen steeds meer ook in boekvorm uitgegeven. Het werd bovendien van harte aanbevolen dat de JV’s hun eigen bibliotheek inrichtten en die leidraden aanschaften, samen met andere belangrijke werken die bij het maken van de ‘inleidingen’ gebruikt konden worden. Had dr. Kuyper niet van alles geschreven? Om van de andere gereformeerde grootheden maar niet te spreken?

Toelichting op de Leidraad voor Maatschappelijke Onderwerpen (1934).

Hoe dan ook, de leidraden waren zeer geschikt om je in een onderwerp te verdiepen en er een opstel over te maken. De voorzitter zal er bij het voordragen van het opstel vast wel op gelet hebben of de inleiding letterlijk uit de leidraad overgeschreven was of dat men er zelf een verhaal van gemaakt had.

De JV Nathanaël in Haarlem had de beschikking over een flinke bibliotheek (foto: ‘Gedenkboek Gereformeerde Jongelingsvereeniging Nathanaël Haarlem. 1892-1917’).

Het bleef echter niet bij de vele boekjes met ‘leidraden’. In 1934 achtte het Bondsbestuur het van belang ook een wel zeer uitgebreide, driedelige Toelichting op de Schetsen Kerkgeschiedenis samen te stellen en uit te geven. In die in totaal ruim 1.000 pagina’s tellende ‘Toelichting’ werd behoorlijk diep ingegaan op de achtergronden van de kerkgeschiedenis, die in de veel dunnere ‘Schetsen’ veel eenvoudiger en korter behandeld werden. Las je de Toelichting, dan liet je het overschrijven wel uit je hoofd, want daarvoor waren de hoofdstukken veel te lang. Het Bondsbestuur vond dat de gereformeerde beginselen in de Toelichting ‘vooral in het derde deel’ duidelijk naar voren moesten komen, omdat dat derde deel immers handelde over het ontstaan van De Gereformeerde Kerken in Nederland uit Afscheiding en Doleantie.

Het derde deel van de Toelichting op de Schetsen Kerkgeschiedenis voor de JV’s (1934-1939).

Er waren ook andere bronnen die geraadpleegd konden worden. Zo had dr. B.A. Knoppers (1883-1968), gereformeerd predikant te Amsterdam en een van de voormannen van de Gereformeerde Jongelingsbond, al in 1932 een uitvoerig bijna encyclopedisch handboek geschreven over alles wat met jeugdbewegingen te maken had, dat in 1938 – bij het vijftigjarig bestaan van de Bond – als ‘jubileumgeschenk’ gepromoot werd. Het bestond uit twee omvangrijke delen en verscheen onder de titel Jeugd en Jeugdbeweging. ‘Alle principiële vragen die bij de jeugdbeweging ter sprake komen, worden in dit standaardwerk behandeld, volledig en op wetenschappelijke grondslag. Hierin zal men stof vinden voor het geven van inleidingen’. Geschikt voor leiders én leden van de JV.

Het boek van dr. B.A. Knoppers.

Wel of geen staatssubsidie (1923).

Ds. Vonkenberg was sinds 1888 direct en intensief betrokken geweest bij de Gereformeerde Jongelingsbond. Daarbij kreeg hij natuurlijk ook veel te maken met de jongens zélf. Eens zei hij over hen: “Gereformeerde jongelingen zijn waarlijk niet gemakkelijk te bedienen. Ze nemen geen blad voor hun mond en maken van hun hart geen moordkuil. Zij smoren geen wolf op hun gemoed. Soms is er – ik mag het immers wel zeggen – soms is er Jobsgeduld voor nodig om met sommigen om te springen. Maar het kruid der waardeering tiert ook welig onder diezelfde jongelingschap. De Hollandsche jongeling hield van den Hollandschen jongen over den trek, dien Hildebrand op ’t oog heeft, als hij zegt: ‘De Hollandsche jongen slaat zijn bokken hardvochtig, maar in het geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet’.”

Een van de herinneringsborden van de Gereformeerde Jongelingsbond.

Ook andere spanningen dan ‘met de jongens’ traden wel eens op. Op 11 juni 1920 werd door de regering de Centrale Jeugdraad ingesteld, waarin ook ds. Vonkenberg als lid was benoemd. Deze Centrale Jeugdraad moest de regering van advies dienen over de vraag welke normen bij de subsidie van de jeugdorganisaties zouden moeten worden aangelegd. Een feit was die subsidie toen overigens nog niet.

In de Gereformeerde Jongelingsbond ontstond ophef over de vraag of het geoorloofd was als Gereformeerde Jongelingsbond subsidie van de overheid te aanvaarden. Ds. Vonkenberg had daartegen geen bezwaar, mits er geen vrijheidsbeperkende voorwaarden aan verbonden waren.  De zaak kwam op de Bondsdag van 1921 in Nijmegen ter sprake. De uitgenodigde secretaris van de Centrale Jeugdraad deed daar in zijn toespraak het idee aan de hand om de subsidiegelden bijvoorbeeld voor ontspanning te besteden. Daardoor ontstond het misverstand, alsof de Centrale Jeugdraad wilde bepalen hoe subsidie zou moeten worden besteed.

Het boekje van J.H. Scheps over de subsidie-kwestie.

De bezoekers van de Bondsdag waren vierkant tegen de aanvaarding van subsidie. Dat vuur laaide op toen later een ook door de Gereformeerde Jongelingsbond aanvaarde onkostenvergoeding van de Centrale Jeugdraad werd ontvangen. Wantrouwen ontstond omdat sommigen ervan uitgingen dat het om subsidie ging – wat niet zo was – en J.H. Scheps (voorzitter van de Jongelingsvereniging ‘Onderzoekt de Schriften’ in Den Haag) schreef op wantrouwende toon in een brochure onder de titel ’Geen Magistralen Strooptocht’ over de ‘geheimzinnigheid’ waarmee de Bond een en ander zou hebben behandeld. “In besloten kringetjes kwam toen daarbij de laster en een anoniem bericht in het liberale dagblad Het Vaderland“, die het vuurtje verder aanwakkerden.

Foto van de vijftigste Bondsdag in 1938 (foto: ‘Gedenkboek 1888-1913’).

Hoe dan ook, op de Bondsdag in Groningen, die in 1923 gehouden werd, besloot men geen overheidssubsidie te aanvaarden, wat dus ook niet gebeurde.

De wantrouwige benadering heeft ds. Vonkenberg niet lekker gezeten. In 1923 ontving hij trouwens een beroep van de kerk van het Noord-Hollandse Huizen, dat hij aannam, en waar hij op 16 september dat jaar intrede deed. Ter gelegenheid van zijn afscheid in 1924 werd hem het erelidmaatschap van Gereformeerde Jongelingsbond aangeboden. “Mijn liefde voor de Bond bleef onveranderd”, schreef hij.

Ds. Vonkenberg overleed in 1934, wat natuurlijk door ‘Het Gereformeerd Jongelingsblad’ prominent gemeld werd.

De oprichting van twee andere Bonden.

Nog tijdens het voorzitterschap van ds. Vonkenberg werden in 1912 en in 1918 twee nieuwe Bonden opgericht, een voor de Knapenverenigingen (de jongens van 12 tot plm. 16/17 jaar), en een voor de Meisjesverenigingen, dezelfde leeftijd. Het wordt hoog tijd daar nu aandacht aan te besteden!

Naar deel 2 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info