door M.P. de Bruin
“Aantekeningsboek van het Hoofdzakelijk verhandelde door de Afgescheiden Gemeente begonnen te Middelburg den 10 maart 1836”, staat er in het belangrijkste archiefstuk van de [voormalige] Gereformeerde Kerk van Middelburg.
Het handschrift is van iemand die niet gewend was veel te schrijven. De eerste bladzijden van het notulenboek, in perkament gebonden, vermelden: “Te Middelburg op den 10 maart 1836, zijn op onderlinge Begeerte En verzoek vergaderd ten Huize van Cornelis van Assendelft op de Wal B 103 en met den zelven de navolgenden afgescheidenen te weten (dan volgen de namen van) Marinus Goossen, Johannis Minderhout, Antioni Pieter de Winter, Ernst Moorhoff, Willem Brombacher, Johannis Post, Johannis Antonij Siebrecht, Carel Christhiaan Reinier, Johannis van der Molen en Lankester”.
Zij komen allen van Middelburg, behalve Moorhoff, die van Koudekerke komt en Lankester, van Veere afkomstig. Gastheer Van Assendelft is kolenhandelaar, Goossen scheepstimmerman, Minderhout molenaar op ‘De Hoope’, Brombacher is loodgieter, Post bakker, Siebrecht manufacturier, Reinier staat als behoeftig te boek, Van der Meulen drijft een beddenwinkel en Lankester is bakker. De enige die met ‘mijnheer’ wordt aangesproken is De Winter, maar hij is dan ook de gouvernementsdrukker.
Moorhoff wordt voor het bezoeken van de ‘verboden associaties’ beboet en dat kost hem zijn goede betrekking als tuinbaas op de ‘Toorenvliedt’, bezit van de familie Schorer. Hij krijgt van zijn heer een getuigschrift waarin loffelijk over zijn bekwaamheid en gedrag wordt gesproken en verder staat er letterlijk “dat de reden van zijn vertrek alleenlijk daarin bestaat, dat hij zich van het kerkbestuur heeft afgescheiden”. Gedateerd 2 januari 1837.
In de vergadering van 10 maart 1836 wordt besloten dat men zal wachten op de afscheiding van ds. H.J. Budding [1810-1870], om zich door deze wettige leraar, overeenkomstig de Dordtse Kerkorde, te laten vormen tot gemeente. Op 16 maart 1836 plaatsen 46 personen, zowel mannen als vrouwen, als sympathiserend met de Afscheiding, hun handtekening. Slechts twee tekenen met een kruisje.
De rol van ds. H.J. Budding.
Ook al begint de Afscheiding in Biggekerke, Middelburg wordt het centrum waar brieven om inlichtingen binnenkomen (onder andere uit Axel, Groede en Zierikzee) op welke wijze men bij afscheiding handelen moet. Het is moeilijk aan te geven, hoe de positie van Budding was ten opzichte van de gemeente te Middelburg en tot de overige gemeenten in Zeeland. Het is aannemelijk dat Budding na zijn breuk met het hervormde kerkbestuur beroepen wordt als predikant voor de gezamenlijke Afgescheiden Gemeenten in Zeeland, die na dit tijdstip, niet het minst door Budding zelf, zijn gevormd.
“Samen brachten zij dan ook het traktement bijeen, voor welks uitbetaling blijkbaar de kerkeraad te Middelburg zorg droeg. In dier voege was zeer waarschijnlijk de beroepsbrief, waarvan we nergens een kopie konden vinden, ingericht. Het origineel is later door Budding op eene provinciale vergadering in stukken gescheurd, eene zinnebeeldige handeling, van groote betekenis voor al de Afgescheidene Gemeenten van Zeeland, daar vertegenwoordigd”, aldus Rijcke in een studie uit 1906.
De vervolgingen beginnen: verstoring van de bijeenkomsten, talrijke boetes, gevangenisstraffen. Maar het uitgestrooide zaad schiet op. Een Koninklijk Besluit van juli 1836 maakt het mogelijk om aan de vervolgingen te ontkomen door het zogenaamde ‘vrijheid vragen’. Door middel van een door de leden individueel getekend adres vraagt men dan om vrij de eredienst te mogen uitoefenen. Men laat daarmee de pretentie los de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk te zijn. Verschillende Afgescheiden Gemeenten gaan er toe over deze vrijheid te vragen. Zeer tot ontstemming van Budding.
Als sommigen bovendien de nieuwe psalmen gebruiken [c.q. de berijming van 1773 in plaats van de psalmen van Datheen], volgt een dramatische gebeurtenis. Op 30 januari 1839 belegt ds. Budding te zijnen huize een provinciale vergadering, waarin hij verklaart niet langer leraar te zijn van hen ‘die de nieuwe berijming bleven aankleven’. Voor de ogen van de broeders scheurt hij zijn beroepsbrief aan stukken. Alle pogingen tot verzoening met Budding mislukken. Negen maanden later besluit de provinciale vergadering te Goes Budding als herder en leraar der Afgescheiden Gemeenten in Zeeland ‘in ‘s Heeren naam’ te ontslaan.
Het duurt tot 1841 eer de Zeeuwse gemeenten een eigen predikant krijgen. In het voorjaar besluiten twaalf Afgescheiden Gemeenten ds. C. van der Meulen [1810-1876] te Middelburg tot hun predikant te beroepen. Ruim een jaar lang moet hij al het werk alleen doen, tot in de zomer van 1842 enkele gemeenten een eigen predikant beroepen. In maart 1844 krijgen de Afgescheidenen te Middelburg hun eigen predikant in ds. J.L. Lankhorst [1807-1844], gevolgd door de predikanten H.G. Klijn [1793-1883]. H.H. Middel [1802-1882], H. Renting [1825-1891] en A. Littooij [1834-1909], die van 1867 tot 1908 de kerk A gediend heeft.
Littooij behoort tot een van de meest markante figuren van Middelburg, die in woord en geschrift (talrijke brochures zijn van zijn hand verschenen) de gereformeerde beginselen vurig verdedigt. Uit zijn geschriften komt hij als een sociaalvoelend en oprecht mens over.
Sinds de Vereniging van Afscheiding en Doleantie in 1892 kunnen de Gereformeerde Kerken worden onderscheiden in de letters A en B en bij sommige kerken komt er nog een C bij, zoals te Middelburg. De nazaten van hen die in de kerk B vergaderden waren afkomstig van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, die in een verbouwd woonhuis in de St. Pieterstraat te Middelburg bijeenkwamen.
De Gereformeerde Kerk onder het Kruis te Middelburg krijgt als eerste predikant H. van den Oever [1826-1900]. Hij wordt door zijn vader C. van den Oever [1802-1877] bevestigd. Na M. Keulemans [1836-1902] volgt in kerk B ds. W.H. Oosten [1864-1928]. Onder zijn predikantschap verhuist de gemeente in 1892 van de kerk in de Sint Pieterstraat naar de nieuwe kerk op het Hofplein. Ds. Oosten maakt ook mee, dat in de Bogardstraat de Dolerende kerk (Noorderkerk) tot stand komt, kerk C genoemd. Ds. Littooij heeft met trots op de afbeelding van Braakensiek deze kerk aangewezen op de synode van 1896.
Ds. P.J.W. Klaarhamer.
De synodale organisatie uit 1816 blijft vele hervormden op Walcheren een doorn in het oog. Rond 1885 gist het in den lande. Men begint te ‘doleren’ (klagen) in de classis Walcheren van deze hervormde kerk. Door de predikanten van Serooskerke en Oost- en West-Souburg wordt tot ‘vrijmaking’ der kerken opgeroepen. De Middelburgse ouderling A.B. Crucq is de initiatiefnemer. Een conflict is niet te vermijden en ds. Th. Peter van Serooskerke en ds. Van Boven van Souburg trekken zich terug.
Ds. P.J.W. Klaarhamer [1848-1920] te Middelburg neemt in hun plaats de leiding. In de door hem opgerichte Zeeuwsche Kerkbode roept hij op met het synodaal verband te breken. Op 17 februari 1887 schrijft het [hervormd] classicaal bestuur van Middelburg hem een openbare brief met de keuze uit te treden óf op te houden het synodaal verband te bestrijden.
Ds. Littooij neemt het voor Klaarhamer op in een ‘Openbare brief aan het (Ned. Herv.) Classicaal bestuur van Middelburg’. Hij schrijft daarin dat hij deze brief allerwaarschijnlijkst niet zou hebben geschreven, wanneer het bestuur ‘de gescheiden kerken’ buiten het geding had gelaten. “Immers Gij zult mij wel willen en moeten toestemmen dat Gij in Uw openbaar schrijven onze Afscheiding van uw Kerkgenootschap veroordeelt. Ontegenzeggelijk toch is de strijd tháns uitgebroken, de strijd voor vijftig jaren. Het gaat nu en het ging toen om het Koningschap van onzen Heere Jezus Christus”. Ds. Klaarhamer stoort zich niet aan de brief van het classicaal bestuur en daarom wordt hij binnen veertien dagen buiten de bediening gesteld.
De Doleantie is een feit. De eerste vergadering van de kerkenraad van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) van Middelburg vindt plaats op 8 maart 1887. In 1887 volgden Serooskerke, Vrouwenpolder, Gapinge, Koudekerke en Vlissingen, in 1888 Grijpskerke en Arnemuiden, in 1889 Sint-Laurens, in 1890 Oostkapelle, in 1891 Oost- en West-Souburg.
Vooral te Serooskerke ontstaat een grote beroering. Hier is de kerkeraad en kerkvoogdij (evenals te Vrouwenpolder) met de Doleantie meegegaan. Voor de synodale [= hervormde] predikanten is de kerk gesloten. Van 31 oktober tot 24 november 1887 wordt de kerk dag en nacht door de Dolerende kerkvoogdij bewaakt tot de burgerlijke rechter zijn oordeel heeft gegeven.
Het is verleidelijk parallellen te trekken tussen de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886, tussen een predikant als ds. Budding en ds. Klaarhamer. Beide bewegingen richten zich tegen wat men thans de synodale structuur van de Hervormde Kerk zou noemen. Maar er is in die halve eeuw veel gebeurd. De jaren tachtig van de twintigste eeuw zijn de jaren van dr. A. Kuyper [1837-1920], van Abraham de Geweldige. De theologie van Kuyper (aldus Eerdmans) ‘wil het Gereformeerde Volk een eind verder brengen. Zij wil het halen uit zijn afgetrokkenheid in het volle licht des levens. Daarover kan men zich slechts verheugen. De tijd zal wel komen dat ook dit Gereformeerde Volk, dat door den leider geleid werd, aan den golfslag zal merken, dat zijn scheepje in andere wateren vaart’.
Budding heeft rond 1836 met vele aanvechtingen te kampen. Klaarhamer treedt op Walcheren met een grote zelfbewustheid op. Zijn portret laat ook duidelijk zien dat wij met een niet gemakkelijk man van doen hebben. De tijd van de vervolgingen en boetes aan het eind van de jaren dertig behoren in de jaren tachtig tot het verleden al is er ook na 1886 wel degelijk sprake van grote beroeringen en verdachtmakingen.
Ds. Klaarhamer heeft gestreefd naar vereniging van de Afgescheiden Kerken met de Dolerende Kerken. De jaren rond 1890 staan landelijk in het teken van de voorbereiding daartoe. In 1892 is dan ook ‘op den zeventienden dag van Juni vergaderd geweest en te één ure aangevangen in den Naam en in de vreeze des Heeren eene Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland’. Deze vindt plaats in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam. Deze vereniging van Afscheiding en Doleantie vindt ook in de Walcherse gemeenten plaats. De gemeenschappelijke naam wordt: De Gereformeerde Kerken in Nederland.
De Gereformeerde Kerken op Walcheren, maar ook in andere delen van Zeeland, staan aan de vooravond van een nieuwe ontwikkeling. Kuyper mobiliseert ‘de kleine luyden’ ook in politiek opzicht, waarbij tevens een sociaal program wordt betrokken. Kiesverenigingen schieten landelijk op. De Anti-Revolutionairen bestaan voor een groot deel uit gereformeerden. De twintigste eeuw laat zien hoe zij in de provinciale staten en gemeenteraden vertegenwoordigd raken.
Jan Bernard Netelenbos.
De man die de drie in Middelburg naast elkaar bestaande Gereformeerde Kerken (A, B en C) heeft weten te verenigen is ds. Jan Bernard Netelenbos [1879-1934] geweest. Hij komt naar Middelburg in 1912. Een man met een oecumenische inslag, die niet meedoet met de in de kringen van de Doleantie voorkomende afbrekende kritiek op de Hervormde Kerk. Een man ook met een strikt rechtvaardigheidsgevoel. De [plaatselijke] Vereniging [van de drie Middelburgse Kerken] van [28 februari] 1917 brengt hem in conflict met de classis Walcheren, die hem ‘bedenkelijke vrijheden’ verwijt. Olie op het vuur is in datzelfde jaar de vervulling van een predikbeurt voor de hervormde predikant Cramer in Den Haag en een lezing op de algemene predikantenvergadering te Utrecht.
De afscheidsbrief van ds. Netelenbos.
Er wordt een kerkelijke procedure tegen hem aangespannen die drie jaar zal duren. Wie de uitvoerige verslagen in de notulen van de Middelburgse kerkenraad over deze kwestie leest moet tot de conclusie komen dat de predikant door een hel is gegaan. Zijn afscheidsbrief aan de kerkenraad der Gereformeerde Kerk van Middelburg uit 1920 is een bijzonder document:
“Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders,
Door dezen maak ik u mijn wensch kenbaar, om mijn vrouw en mij te schrappen uit het lidmatenboek der Gereformeerde Kerk alhier. Al wat er met mij in de laatste drie jaren is gebeurd, geeft daarvoor voldoende motieven. ’t Is niet zonder weemoed, dat ik dit doe. Veel heb ik in de oude gemeente van Middelburg C gearbeid én in de gecombineerde kerk. Die arbeid was mij lief. Ik kan met een gerust geweten zeggen, dat ik, behalve het bijwonen van vergaderingen, al mijn werk met lust verrichtte. Ook, dat ik de kern der Gereformeerde Belijdenis: ‘uit genade zalig door het geloof’, steeds als inhoud mijner prediking der gemeente voorhield”.
“En, als ik, ‘roemende onwijs’ mag worden, dan geloof ik te mogen zeggen, dat ik nooit, noch op de kansel noch bij huis- en ziekenbezoek, iemand heb misleid in zake het gewichtig belang van onze voorbereiding tot de eeuwigheid. Niemand heb ik gevleid, niemand naar de oogen gezien, nooit uit menschenvrees ernstige en schokkende waarheden vermoffeld. Indien ik iemand uwer – en dat heb ik wel eens – door een scherp of driftig uitgesproken woord heb gegriefd, dan vraag ik hem daarvoor vergeving”.
“Nog altijd beschouw ik niet alleen de van juli 1917 tot juli 1919 tegen mij gevoerde procedure als onrecht, gelijk ook de Generale Synode dat uitsprak, maar ook acht ik wat daarna geschiedde onrechtvaardig en onjuist. Ik zie wel in, dat ik van een belangrijke meerderheid in onze kerken van gevoelen verschil, maar protesteer levendig tegen de meening dat ik on-gereformeerd zou zijn. Ik heb de overtuiging, dat Calvijn mij niet veroordeeld zou hebben, evenmin als Dordt. Ons kerkelijk en geestelijk leven blijkt echter aan de letter meer te hechten dan aan den Geest. Rigorisme en intellectualisme regeeren in de Gereformeerde Kerken. Voor nuance en schakeering is er geen plaats. Men meent heilig, dat in zulk eene na-Dordtsche opvatting, dat in gereformeerde scholastiek het plechtanker van het kerkelijk en geestelijk leven ligt”.
“Dat zal eenmaal opbreken. Het kan niet anders. We staan midden in de barensweeën van een nieuwen dag en geen menschelijke macht kan de drijving des Geestes keeren. ‘Wee den gerusten te Zion en den verzekerden op den berg van Samaria’.”
“Ik dank velen uwer voor het vertrouwen mij betoond, en de liefde mij bewezen. Gelooft me: immer zal ik u als broeders in Christus blijven beschouwen, nooit een afwerende houding tegenover de gereformeerden aannemen. Wat u aan mij blijvend verbindt, is de vaste overtuiging – mocht ze maar meer echt en levend in ons zijn! – dat de eenige redding van verloren zondaren het kruis van Golgotha is. En als dat nu zoo is – en wie onzer twijfelt er aan? – dan heb ik ook alle recht en reden, om te zeggen: ik hoor in de Gereformeerde Kerk thuis en wie er mij buiten stelden, waren, schoon te goeder trouw, toch eigenlijk verblind. Daarmee bedoel ik niet, dat ik geen fouten heb begaan, noch dat ik nooit in woorden heb gestruikeld, maar mijn hart klaagt me wel van andere zonden aan dan van af te wijken van het levensbeginsel der Calvinistische Reformatie”.
“Ik meende, u deze dingen nog eens te moeten zeggen. Niet om uw harten week te maken of u tot een ander oordeel te nopen. Dat zou, indien mogelijk, toch geen werkelijkheid bij u kunnen worden. Maar ik schrijf u dit, als mijn ouden kerkeraad, wien ik door een omgang van acht jaren toch wel eenige rekenschap van gevoelen verschuldigd ben. Tenslotte is het mij nog eene behoefte, u vergeving te vragen voor wat ik te kort kwam in mijn ambtelijk werk – buiten de quaestie, die ons scheidde, om. Ik herinner, wel eens iets vergeten of onnauwkeurig gedaan te hebben. Ook geloof ik, in arbeid wel ‘overvloediger’ te hebben kunnen zijn”.
“Broeders, ’t is mijn wensch, dat we elkaar, als Christenen, eerlijk in de oogen kunnen zien, waar en wanneer we elkaar ooit ontmoeten. Onze eenheid in den Heer moet ons onderscheiden zienswijze in elkaar doen billijken en verdragen. Zoo neem ik dan afscheid van uw college en wensch u van harte in kerkelijk, ambtelijk en persoonlijk leven den zegen van Hem toe, Wiens we zijn en Dien we dienen.
Hoogachtend uw dw. in Chr., J.B. Netelenbos”.
Netelenbos heeft een voorspellende geest gehad. De Gereformeerde Kerken zijn niet gevrijwaard gebleven van wat hij noemde ‘rigorisme en intellectualisme’. Al eerder, op de synode van 1905, hebben zich geschilpunten voorgedaan over de wedergeboorte. In de jaren twintig en dertig zijn dat vragen rond de algemene genade en het verbond der genade. Hoofdonderwijzer A. Janse [1890-1960] uit Biggekerke speelt in de publicaties hierover een belangrijke rol.
De donkere oorlogsjaren 1940-1945 worden nog duisterder gemaakt door de strijd over de ‘veronderstelde wedergeboorte’. De strijd loopt zo hoog op, dat op 11 augustus 1944 in een landelijke vergadering [in Den Haag] de Akte van Vrijmaking of Wederkeer wordt getekend. Daarmee is de scheuring een feit. De Gereformeerde Kerken vrijgemaakt beroepen zich op Artikel 31 van de Kerkorde. Daar wordt gezegd dat men alleen besluiten van kerkelijke vergaderingen mag – ja behoort – te aanvaarden, wanneer zij niet tegen Gods Woord en de kerkorde ingaan.
In het voor Walcheren in allerlei opzichten meest cruciale jaar – 1944 – zijn er in de classis Middelburg vijftien Gereformeerde Kerken: Middelburg (3.211 leden), Arnemuiden (619), Domburg (189) in combinatie van Westapelle (146), Gapinge (226), Grijpskerke (589), Koudekerke (803), Sint-Laurens (490), Meliskerke (720), Oostkapelle (561), Serooskerke (986), Oost- en West Souburg (1.230), Veere (455), Vlissingen (1.426), Vrouwenpolder (433). De getallen tussen haakjes betreffen de kerkleden.
In oktober 1944 komt Walcheren onder water te staan. Het jaar daarop zien verschillende Walcherse gemeenten zich verwikkeld in de kerkstrijd. Scheuring en Vrijmaking vinden plaats, te beginnen in Vrouwenpolder op 21 juni 1945. Middelburg, Veere en Oost- en West-Souburg volgen. Later krijgt Vlissingen een eigen kerk.
Overzien we de na-oorlogse periode dan valt te constateren, dat de Walcherse gereformeerde kerkgebouwen bijna alle vernieuwd zijn, over het uiterlijk dan gesproken. Middelburg krijgt er twee nieuwe kerkgebouwen bij: de Getuigeniskerk en de Hoeksteen (samen met de rooms-Katholieken). De Noorderkerk, de ’echte’ Doleantiekerk in de Bogardstraat, werd verkocht [en is in 1985 gesloopt].
Op Walcheren krijgt men te maken, vooral in de kustgemeenten, met een sterke uitbreiding van de recreatie en toeristen. Toeneming van de industrialisatie (Vlissingen-Oost en Middelburg-Zuid) doet de samenstelling van verschillende gemeenten veranderen. Het betreft een beeld, dat voor veel streken in ons land geldt. ‘Samen-op-Weg’ en alternatieve of experimentele diensten, die het samenbindend element tussen de verschillende kerken versterken, vindt men [in 1984] in Vlissingen en Middelburg.
Wat men in het kerkelijk beeld is gaan missen zijn de knapen- en jongelingsverenigingen. Soms aangegeven met namen van bekende predikanten, zoals dr. Lútzen Wagenaar [1855-1910] of uit een ver verleden: Herman Faukeel [±1560-1625]. De meisjes vergaderden apart, na 1950 ging men gemengd vergaderen. Bondsliederen werden ingestudeerd. Naar de landelijke ‘bondsdagen’ trok men tot 1940 in groten getale op. Voor deze dagen nodigde men sprekers uit als dr. Colijn en Jan Schouten. Nieuwe vormen werden gevonden in ‘jeugd en evangelie’, en weer later in ‘Youth for Christ’ en ‘Navigators’. De laatstgenoemde groepen vindt men [in 1984] op Walcheren voornamelijk in Vlissingen en Middelburg.
Bron:
Dit artikel, van de hand van de heer M.P. de Bruin, werd met toestemming van Uitgeverij Kok overgenomen uit: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land. Deel 2, Zeeland. Kampen, 1984.
De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde, behalve een aantal illustraties, ook tussen [vierkante haakjes] enkele aanvullende gegevens toe.