3. Van ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ tot ‘Gereformeerde Kerk te Delft B’.
( < Naar deel 2 ) – Terwijl ds. L. van der Valk (1838-1910) sinds jaar en dag de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Delft met wijs beleid bestierde, was in de landelijke Nederlandse Hervormde Kerk een strijd gaande over de handhaving van de belijdenis en over de macht van de Algemeene Synode. Deze kerkelijke strijd zou zich ook verplaatsen naar Delft.
Het in 1816 door de overheid (!) aan de hervormde kerk opgelegde ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk’ gaf de Synode zoveel macht dat men steeds meer ging spreken van ‘synodale hiërarchie’. Het gevolg van die synodale macht was volgens velen dat aan de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten tekort gedaan werd en de belijdenisgeschriften van de kerk steeds minder gehandhaafd werden. In dat verband vielen destijds twee gebeurtenissen extra op.
De ‘Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsleden’ (1883).
In 1883 stelde de Algemeene Synode een nieuwe proponentsformule voor. Daarmee legden aanstaande predikanten een verklaring af aangaande hun geloofsovertuiging en met betrekking tot hun prediking in de gemeenten. Dat nieuwe ondertekeningsformulier gaf hun meer ruimte zich vrijblijvender op te stellen ten aanzien van de belijdenisgeschriften. Door ondertekening ervan verklaarden zij namelijk daarmee slechts in te stemmen ‘voor zooverre’ die Drie Formulieren van Enigheid met het Woord van God overeenstemden. Het was maar net wat de predikant-in-spé er zélf van vond.
Dat was voor de Amsterdamse kerkenraad aanleiding om op 11 april 1883 in lokaal Frascati te Amsterdam de ‘Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsleden’ te organiseren om over het nieuwe ondertekeningsformulier te spreken. Deze vooral door dr. A. Kuyper (1837-1920) geëntameerde bijeenkomst maakte bezwaar tegen de voorgestelde nieuwe formulering van het ondertekeningsformulier.
Daarom stemden de bezoekers van de conferentie al bij binnenkomst in met de volgende schriftelijke verklaring: “Ondergeteekenden, hunne namen op deze presentielijst plaatsende, betuigen daardoor tevens hunne hartelijke instemming met de Drie Formulieren van Eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap, niet VOOR ZOOVERRE, maar OMDAT zij met den Woorde Gods overeenkomstig zijn”. De gebruikte terminologie in het nieuwe ondertekeningsformulier leek een kleine verandering, maar kon verstrekkende gevolgen hebben.
De hervormde kerkenraad van Delft kreeg ook een uitnodiging om de conferentie bij te wonen, maar gaf daaraan – blijkens de presentielijst – geen gehoor.
Het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ (1887).
De tweede belangrijke gebeurtenis speelde enkele jaren later, in 1887. Nadat in februari 1886 de kerkelijke strijd in Kootwijk, kort daarop in andere plaatsen en in december dat jaar ook in Amsterdam leidde tot de Doleantie, de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk en de vorming van zgn. ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende)’, organiseerde de Amsterdamse kerkenraad van 11 tot en met 14 januari 1887 het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’. De bedoeling was met kerkenraden in het hele land samen te spreken over de vraag hoe ‘de reformatie der kerk’ ook ‘de nog níet ontkomene kerken’ zou kunnen vrijmaken van de synodale hiërarchie.
Zo’n 1.500 belangstellende kerkenraadsafgevaardigden woonden het Amsterdamse congres bij. Bij binnenkomst diende men schriftelijk te verklaren ‘de reformatie der [hervormde] kerk plichtmatig te achten’.
Tijdens het congres werden mondeling en schriftelijk aanwijzingen gegeven over de wijze waarop ‘de reformatie der kerk’ het best kon plaatsvinden; zo werden gedrukte modellenboekjes uitgedeeld waarin voorbeelden werden gepubliceerd ‘van alle brieven en formulieren die ten behoeve van de reformatie der kerk te schrijven zouden zijn’.
Ook de kerkenraad van Delft ontving een uitnodiging, maar ook deze conferentie werd in ieder geval niet door een officiële kerkenraadsafvaardiging bijgewoond. Misschien door zeer betrokken individuele gemeenteleden maar, omdat er geen presentielijst bestaat, is dat onbekend.
De hervormde synode waarschuwt…
De Algemeene Synodale Commissie waarschuwde niet aan de ‘reformatie der kerk’ mee te doen. Kort nadat het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ gehouden was schreven de commissieleden op 4 februari 1887 in een ‘vertrouwelijk’ schrijven aan de classes, dat de kerkenraden terstond handelend dienden op te treden “wanneer van een predikant of kerkeraadslid onder uw ressort het gerucht gaat, dat hij deelgenomen heeft aan het zoogenaamd Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam. Het bijwonen van dat Congres is op zich zelf reeds een vergrijp van ergerlijken aard wegens de schriftelijke verklaring door iederen deelnemer afgelegd” (namelijk ‘het plichtmatig te achten de reformatie der kerk ter hand te nemen’).
Een brief aan de kerkenraad.
Zoals gezegd waren misschien (we weten het niet) een of meer Delftse gemeenteleden op persoonlijke titel op het Congres aanwezig. Want in Delft kwam in april een groep gemeenteleden bijeen om actie te ondernemen teneinde ‘in de hulpe des Heeren de vervallen hutte van Sion weder op te richten’. In een door alle aanwezigen ondertekende verklaring beleden zij schuld omdat ook zij zélf jarenlang werkeloos hadden toegezien hoe de kerk steeds verder van het Woord van God afweek. Ook verklaarden ze dat de synodale organisatie een heuse hiërarchie was, zoals die van de Roomse kerk in de zestiende eeuw, waarvan men zich toen door veel strijd bevrijd had. Kortom, er moest iets gedaan worden om ‘de tweede hiërarchie af te schudden’.
Twee van hen, J.H.F. Fritze en L. den Hoed, schreven mede namens de anderen op 22 april 1887 een brief aan hun kerkenraad waarin ze de broeders verzochten ‘de reformatie der kerk ter hand te nemen’ – de door het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ gebruikte terminologie. Ze schreven: ‘Hoe de kerk is gedeformeerd behoeven wij den kerkeraad wel niet te zeggen; de toestand is openbaar. Leervrijheid, die de loochening der dierbaarste waarheden van de kansel mogelijk maakt; tuchteloosheid, die tot schrikkelijke ontheiliging der sacramenten leidt; een stemrecht, dat de bestrijders van de belijdenis oproept tot de vorming van een Kiescollege dat de Opzieners der gemeente moet verkiezen’ in plaats van de keus aan de gemeenteleden te laten’, waarvoor dr. Kuyper al in 1863 gepleit had in zijn eerste kerkelijke strijdschrift.
In hun brief wezen ze ook op het feit ‘dat het de laatste maanden immers overtuigend gebleken is dat de Hiërarchie, die zich het gezag aanmatigt over de kerken, elke ware verbetering tegenhoudt en onmogelijk maakt. Iedere poging om de kerken te houden bij de belijdenis leidt tot de scherpste vervolging’. Dat wetende kón de kerkenraad toch niet anders dan te besluiten de reformatie van de kerk ter hand te nemen? “Daar wij evenwel als geloovigen op ons eigen ambt hebben te zien, wenden wij ons tot den kerkeraad om te mogen weten of de kerkeraad de reformatie ter hand neemt dan of hij, door te blijven zwijgen en stilzitten, haar op het ambt der geloovigen schuift’. Met andere woorden: neemt de kerkenraad de reformatie der kerk ter hand, of moeten wij, de gelovigen, het zelf doen?
De brief kwam op de eerstvolgende kerkenraad (6 mei 1887) aan de orde. Men besloot echter, met 22 tegen 2 stemmen, níet aan het verzoek te kunnen voldoen ‘zonder ontrouw te worden aan de roeping waarmede hij zich geroepen weet van de Heere der Gemeente (…)’.
En de synode stond achter hen, want vijf dagen later, op 11 mei 1887, gaf de Algemeene Synodale Commissie de kerkenraden namelijk ‘in ernstige overweging’ om gemeenteleden die zich hadden aangesloten bij Dolerende Kerken ‘wegens gebleken ontrouw aan hun vroeger gedane beloften, ter zake van verstoring van orde en rust (…) te ontzetten van hun lidmaatschap (…) van de hervormde kerk’.
Dr. A. Kuyper komt naar Delft.
Hoe dan ook, de Delftse hervormde kerkenraad wilde ‘de reformatie’ niet ter hand nemen, wilde het ‘Algemeen Reglement’ niet afwerpen en wilde de ‘Dordtse Kerkorde’ niet aanvaarden; want in feite ging het daar om. Dat was voor de broeders aanleiding om contact op te nemen met emeritus-predikant dr. A. Kuyper te Amsterdam. Ze vroegen hem als consulent behulpzaam te zijn om in Delft ‘de reformatie der kerk’ voor te bereiden. Dr. Kuyper stemde daarin toe. Hij reisde naar Delft om daar met de groep verontruste hervormde gemeenteleden te spreken over de te nemen maatregelen. Samen met dr. Kuyper werd door de broeders A. van den Berg, D. den Hengst en J.C. Fabius de verkiezing van de eerste Dolerende ambtsdragers voorbereid.
Een advertentie werd geplaatst in het Anti-Revolutionaire [c.q. gereformeerde] weekblad ‘De Delvenaar’. Daarin werden alle leden van de hervormde gemeente (‘zoo mannen als vrouwen’) die de reformatie der kerk plichtmatig achtten, opgeroepen op zaterdagavond 14 mei 1887 om 7 uur te verschijnen in de Stads Doelen aan de Verwersdijk. Zo’n 150 personen kwamen opdagen.
Dr. Kuyper leidde ook deze vergadering. Hij vertelde de samengestroomde menigte wat het ‘ambt der gelovigen’ inhield; dat het de plicht van de gelovigen was over te gaan tot ‘reformatie der kerk’, als de kerkelijke besturen aan verzoeken daartoe geen gevolg gaven. Afgesproken werd dat men op zaterdag 21 mei opnieuw samen zou komen, maar dan om als meerderjarige belijdende manslidmaten – die de verklaring ondertekend hadden dat ze ‘de reformatie der kerk plichtmatig achtten’ – zes ouderlingen en vier diakenen te kiezen. In de tussenliggende tijd kon men dan namen van geschikt geachte kandidaten doorgeven.
De ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Delft’ geïnstitueerd (1887).
Overeenkomstig de gemaakte afspraak kwamen op zaterdag 21 mei in totaal 72 mannelijke hervormde gemeenteleden opnieuw bijeen in de Stads Doelen. Voor de verkiezing van de zes ouderlingen was slechts één stemming nodig; voor die van de vier diakenen moest men drie keer stemmen, voordat men met meerderheid van stemmen een keuze gemaakt had. Overeenkomstig de Dordtse Kerkorde werden de namen van de verkozenen in de twee daarop volgende weken tijdens de kerkdiensten in de Stads Doelen bekend gemaakt, zodat eventuele bezwaren konden worden ingediend. Er kwam inderdaad een bezwaarschrift tegen één der verkozenen binnen, maar dit bleek afkomstig te zijn van een dooplid en telde dus niet mee. De nieuwe kerkenraad zou bestaan uit de ouderlingen: A. van den Berg, P. Goudappel, J.C. Fabius, D. den Hengst, A. Eijgenraam en W. van den Berg. Als diakenen waren verkozen: L. den Hoed, M. Kouwenhoven, D.W. Poppink en K. Lammens.
Op zondag 12 juni 1887 werd de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Delft geïnstitueerd, door de bevestiging van de gekozen ambtsdragers. Dit gebeurde door dr. A. Kuyper in de Stads Doelen, waar ook de eerste tijd de kerkdiensten gehouden werden.
De eerste kerkenraadsvergadering.
Na de dienst werd ’s middags in Hotel De Bolk – waar Kuyper logeerde – de eerste kerkenraadsvergadering gehouden. Het agendum was lang. Allereerst werd de synodale hiërarchie afgeschaft door het terzijde stellen van het Algemeen Reglement en werd ‘wederom kracht en geldigheid verleend aan de Dordtse Kerken Ordening van den jare 1618’. Bericht van ‘de reformatie der kerk’ werd gestuurd aan de koning, de burgemeester van Delft, aan de hervormde kerkvoogden, en natuurlijk aan alle zusterkerken van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende). En alsof het niets was werd meteen ook het beroepen van een predikant besproken en de bouw van een heuse kerk aan de Geer.
Verder werd de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ opgericht en van statuten voorzien. Omdat een Dolerende kerk volgens de toen geldende wettelijke regels geen rechtspersoonlijkheid kon verkrijgen, was op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ aanbevolen een Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ op te richten, die als vereniging wél rechtspersoonlijkheid kon krijgen. Deze vereniging zou dan namens en onder verantwoording aan de kerkenraad als een soort van Commissie van Beheer alle handelingen kunnen verrichten waarbij rechtspersoonlijkheid vereist was, bijvoorbeeld bij de aankoop van bouwgrond en het aanvaarden van legaten. Verder werd ook een koster benoemd en uiteraard werden de zondagse diensten geregeld.
Dr. Kuyper deelde trouwens mee dat het hem in verband met zijn vele werkzaamheden niet mogelijk was als consulent regelmatig heen en weer te reizen van Amsterdam naar Delft. Vandaar dat hij dr. G.H.J.W.J. Geesink (1854-1929) van Rotterdam gevraagd had om als consulent te willen dienen. Deze stemde daarin toe, nadat ook zijn kerkenraad akkoord gegaan was.
Ouderling J.C. Fabius vertrekt.
Omdat dr. Geesink niet direct kon komen werd het voorzitterschap van de kerkenraad vooralsnog vervuld door ouderling J.C. Fabius, broer van prof. mr. D.P.D. Fabius (1851-1931), die ook met de Doleantie meegegaan was en hoogleraar aan de Vrije Universiteit was.
Op 13 november 1887 verliet voorzitter Fabius met zijn kinderen echter plotseling de kerkdienst! De kerkenraad vroeg hem later uiteraard zich nader te verklaren. Hij antwoordde toen dat hij “van de Heere de vaste overtuiging had gekregen dat hij er uit moest, en dat hij al eerder was gaan inzien dat heel deze weg van de reformatie níet de weg des Heeren was. De Geest van God had met zijn geest getwist van het begin af aan”. Maar wat was dan de reden om de kerk tijdens de dienst te verlaten, wilde de kerkenraad weten. Dát was een zaak tussen hem en de Heere, vond ouderling Fabius. Verdere gesprekken bleken zinloos. Hij bleef bij zijn besluit.
Een eigen kerkgebouw (1888).
Aanvankelijk werden de Dolerende kerkdiensten gehouden in de Stads Doelen aan de Verwersdijk. Toen de kerkzaal gerestaureerd moest worden kreeg men van de burgerlijke gemeente medewerking om in het Boterhuis aan de Markt en ook enige tijd in de Koornbeurs aan de Cameretten samen te komen.
Maar ondertussen had de kerkenraad een stuk grond gekocht tussen het Achterom en de Lange Geer. Aan architect G. van der Kaaden werd gevraagd bestek en tekeningen te maken. De kerk werd op een binnenplaats gebouwd en zou 700 zitplaatsen tellen. De planning en de bouw verliepen voorspoedig en al op zondag 16 december 1888 kon het bedehuis in gebruik genomen worden. De dienst werd geleid door de consulent, dr. Geesink. Hij wilde zijn preek liever geen ‘feestrede’ noemen, zei hij, ‘want als iemand een huis bewoont en eruit wordt gezet dan is het betrekken van de noodwoning géén feest’, zo zei hij. De kerk werd Geerkerk en later Zuiderkerk genoemd.
Een eigen dominee (1889).
De Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Delft heeft slechts ongeveer tien jaar een zelfstandig kerkelijk leven geleid (van 1887 tot 1897). Ten diepste kwam dat door de landelijke vereniging (‘ineensmelting’) van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, die in 1892 plaatsvond. De naam van de verenigde kerk werd toen ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Maar ook nadat de beide plaatselijke kerken, overeenkomstig het synodebesluit, sinds 1892 beide ‘Gereformeerde Kerk’ heetten, zij het met een A of een B achter de kerknaam, bléven beide Delftse kerken volledig zelfstandig. Nog vijf jaar zou het duren voordat beide kerken ook plaatselijk ineensmolten tot ‘De Gereformeerde Kerk te Delft’.
‘De Gereformeerde Kerk te Delft B’ (1892).
Hoe dan ook, direct na het ontstaan van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Delft ging de pas bevestigde kerkenraad op zoek naar een predikant. Het werd ds. C.W.J. van Lummel (1856-1940) uit Waarder, die in Delft op 20 oktober 1889 intrede deed en tot 8 augustus 1909 aan de kerk van Delft verbonden bleef. Hij woonde tot 1896 in de pastorie aan de Koornmarkt 32.
Als Dolerend predikant maakte hij in Delft zowel de landelijke als de plaatselijke vereniging van beide kerken mee (resp. in 1892 en in 1897). Met de kerkstrijd van die dagen had hij ervaring, want in Waarder was hij in 1887 de eerste predikant van de juist geïnstitueerde Dolerende Kerk, en stond daar nog midden in de strijd.
In Delft leidde hij als Dolerend predikant het overleg met de Christelijke Gereformeerde zusterkerk – zij aan zij met scriba P. Goudappel – om te komen tot de vorming van de gefuseerde Gereformeerde Kerk.
Ds. C.W.J. van Lummel (van 1889 tot 1909).
Wie was ds. Van Lummel eigenlijk? A. van der Wees schreef in zijn ‘Grepen uit de geschiedenis van de ARP-Delft’ over hem het volgende: “Van Lummel was een van de eerste studenten die aan de Vrije Universiteit studeerden: hij werd in 1883 als nr. 12 ingeschreven in het studentenregister. Hij was twee jaar predikant geweest in Waarder en 33 jaar oud toen hij in Delft zijn intrede deed en de [gereformeerde Anti-Revolutionaire] Kiesvereniging door zijn toetreden kwam versterken. Van Lummel was een strijder pur sang, die door het houden van veel spreekbeurten in Delft, maar ook in de omgeving, het ‘volk’ politiek bewust heeft gemaakt. Zijn openbare vergaderingen met debat in ‘De Doelen’ waren bekend en bij zijn tegenstanders gevreesd. Van aard was hij een zachtmoedig man, die kon debatteren zonder iemand te kwetsen en daarbij de gave bezat op een heldere wijze zijn tegenstanders te overtuigen van hun ongelijk, wat hem niet altijd in dank zal zijn afgenomen”.
“Hij bezat leiderscapaciteiten, waarvan de kiesvereniging zeer heeft geprofiteerd. Zijn politieke activiteit leidde er zelfs toe, dat hij in het begin van de jaren 1900 werd gekozen tot voorzitter van het Provinciaal Comité van de ARP Zuid-Holland, een functie die, bezien vanuit de situatie van die tijd, hem deed behoren tot de leidinggevende politici van die streek. Hij had een grote liefde voor de VU, en Kuyper, die een fijne neus had voor het zoeken van zijn ‘officieren’, zal in deze benoeming stellig de hand hebben gehad. Bij zijn overlijden in 1940 werd hij in de pers getypeerd als de ‘adjudant’, ook wel als de ‘schildknaap’ van Kuyper. Van nature was Van Lummel bescheiden en zal hij onder de ‘grote’ Van der Valk [predikant van de Christelijke Gereformeerde Gemeente] op de achtergrond zijn gebleven en zich in de eerste jaren van zijn Delftse periode grondig hebben ingewerkt in het gemeentelijke werk, totdat hij het ‘vaandel’ overnam”.
Ook op ds. Van Lummel kwam wel kritiek. Zo zou hij ‘te veel politiek’ zijn, waarop de predikant antwoordde dat ‘spreken over het Godsbestuur niet de politiek er buiten kan laten’. In 1901 klonk het verwijt dat hij – ‘door zijn werk in het land’ – zijn huisbezoeken verwaarloosde, waarop de predikant en de kerkenraad de afspraak maakten dat hij een dag per week samen met een ouderling bezoeken zou afleggen. In de preken zou ds. Van Lummel ‘te hard’ zijn, in plaats van de ‘balsem Gileads, waarvan in Gods Woord zo breed en ruim wordt gehandeld’. Toen hij – naar hij zelf ook toegaf – in Scheveningen eens een paardenrace had bijgewoond, vond de kerkenraad dat hij als predikant meer voorzichtigheid diende te betrachten, want het had ergernis in de gemeente gegeven.
De predikant vertrekt (1909).
Grote onthutsing bracht het in de kerkenraad teweeg toen de predikant in 1909 zélf meedeelde – ‘aan heftige gemoedsbewegingen overgegeven’ – ‘aan de drank verslaafd’ te zijn. Daarover wilde de kerkenraad in eigen kring spreken en werd de dominee de zaal uitgeleid. ‘Toen vielen er harde woorden’. Moest de predikant afgezet worden, of van de gemeente ‘losgemaakt’? Het liep uit op een vergadering waarin men samen met de te hulp geroepen ‘genabuurde kerk’, die van Den Haag, besluiten moest nemen.
Als een van de predikanten van Den Haag nam ds. Js. van der Linden (1852-1926) aan de beraadslagingen deel. Intussen had ds. Van Lummel zelf in een brief de classis al gevraagd maatregelen te nemen ‘omdat hij de gemeente niet meer met stichting zei te kunnen dienen’. Hij wilde ontslag. Maar – vroeg ds. Van der Linden – was die brief niet ‘in een opwelling van moedeloosheid’ geschreven? Nee, liet ds. Van Lummel weten; hij méénde het. Ook al bemoeiden dr. Kuyper en ds. Van der Linden zich er mee, hij was niet meer van zijn overtuiging af te brengen. Daar stemde de kerkenraad uiteindelijk op 1 juli 1909 dan maar mee in.
Maar… hoe kon hij dan ineens – nog geen twee weken later – het bij hem ingekomen beroep van de kerk van Zuidland aannemen? Daarvoor kon hij desgevraagd op de classis een bevredigende verklaring geven. De classis ging toen met het aannemen van het beroep akkoord en adviseerde de kerkenraad er ook mee in te stemmen. Ds. Van Lummel nam op 8 augustus 1909 afscheid van zijn gemeente. Daarna was hij nog vierentwintig jaar lang ‘met grote zegen en met uitzonderlijke wijsheid’ aan de kerk van Zuidland verbonden, ‘veel tegenstellingen overbruggend en veel conflicten oplossend’. “Een man met bijzondere gaven van wie men zeggen moet: hem is veel vergeven, want hij heeft veel liefgehad”, aldus ds. A.C. Hofland in zijn boek.
4. Van ‘A’ en ‘B’ naar ‘De Gereformeerde Kerk te Delft’.
Maar nu weer terug naar 1892! – Zoals al opgemerkt was ds. L. van der Valk van de ‘Gereformeerde Kerk te Delft A’ op 19 juni 1892, twee dagen na de landelijke vereniging van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, naar de kerk van Scheveningen vertrokken.
En op 16 november 1893 had zijn opvolger, ds. A.H. Gezelle Meerburg (1845-1905) van Groningen, in de Delftse Gereformeerde Kerk A intrede gedaan. In de Gereformeerde Kerk B stond al sinds 1889 ds. C.W.J. van Lummel. Samen begeleidden ze de beide kerken door het proces van overleg om tot hereniging te komen.
Kerk A bracht het naast elkaar bestaan van de twee Delftse Gereformeerde Kerken al vóór 1892 voor het eerst op de classis ter sprake – de landelijke synodes waren immers ook al bezig met onderhandelingen over eenwording. Afgesproken werd dat allereerst het uit 1869 daterende ‘Statuut’ van de Christelijke Gereformeerde Kerk onder de loep genomen zou worden. Om te voldoen aan de wet van 10 september 1853 tot ‘regeling van het toezicht op de kerkgenootschappen’, was in 1869 – toen de Afgescheidenen en de Kruisgezinden herenigden en de naam Christelijke Gereformeerde Kerk aannamen – bij de hoge overheid een ‘Reglement van de Inrichting en het Bestuur der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland’ ingediend, dat uit zes artikelen bestond. De Dolerenden zagen dat ‘Reglement’ graag verdwijnen. Alleen de Dordtse Kerkorde behoorde volgens hen immers de vorm van kerkregering te zijn.
Ds. Van Lummel – voorstander van eenwording – stelde na de landelijke vereniging al vrij snel voor te besluiten tot kanselruil tussen beide kerken. Kerk A deed het wat dat betreft rustiger aan, men wilde eerst de komst van ds. Gezelle Meerburg afwachten. Men besloot daarom vooralsnog uitsluitend ‘kerkelijke correspondentie’ over de bestaande geschilpunten te voeren.
Ds. F.P.L.C. van Lingen uitnodigen?
Toen dreigde een kink in de kabel: in 1892 verscheen een van de gemeenteleden van Kerk A op de kerkenraad met het verzoek om ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) van Zetten uit te nodigen. Het was alom bekend dat hij en ds. J. Wisse Czn. (1843-1921) van Den Haag bezwaren hadden tegen de vereniging van beide kerken. Daartegen hadden de twee predikanten op de synode van 1892 dan ook een bezwaarschrift ingediend. Ze vonden dat, door beide kerken te verenigen, de ‘School der Kerk’ te Kampen haar ondergang tegemoet ging ten gunste van de Theologische Faculteit van de (Dolerende) VU te Amsterdam, in 1880 opgericht door niemand minder dan dr. A. Kuyper himself.
Ook vonden ze dat de plaatselijke kerken nooit gehoord waren over de Vereniging van 1892 en bovendien vroegen ze zich af waarom de naam van Christus uit de kerknaam verdwijnen moest. Ook met allerlei onderdelen uit de theologie van dr. Kuyper kon men niet uit de voeten, zoals die over de betekenis van de doop, bijvoorbeeld. Ook in Delft waren gemeenteleden van Kerk A die met de eenwording niet in hun nopjes waren en daarom de mening van ds. Van Lingen wilden horen. Ds. Van Lingen werd door de kerkenraad echter niet uitgenodigd, en het leek dat de rust hiermee weergekeerd was. Later zou anders blijken.
Nadat ds. Gezelle Meerburg in 1893 in Delft intrede gedaan had werden de bovengenoemde geschilpunten onder de loep genomen. De nieuwe naam van de kerk – zonder de aanduiding ‘Christelijke’ – betekende toch niet dat de kerk nu ineens onchristelijk was? En aan de theologie van dr. Kuyper was men als kerk toch niet gebonden? Al pruttelde ds. Van Lummel van Kerk B op sommige punten nog wat tegen, tóch kwam men al snel tot de gezamenlijke conclusie dat Vereniging eis was. Anders was het gewoon ‘scheuring’.
Trage voortgang van de onderhandelingen.
Toch ging ook daarna niet alles van een leien dakje. Ds. Van Lummel die, bij wijze van kanselruil, in Kerk A een kind doopte, stelde alleen de vader de doopvragen want, zei hij later tegen een geïrriteerde kerkenraad, in de Kerkorde stond immers dat het dopen moest plaatsvinden ‘zo haast als men de bediening daarvan hebben kan’, t.w. de eerste zondag na de geboorte (de zgn. ‘vroegdoop’). Dan was de moeder er meestal niet bij. In Kerk A lag dat anders. Men wachtte gewoon tot ook de moeder aanwezig kon zijn. Trouwens, niet alle kerkgangers van Kerk A waren enthousiast over de preken van ds. Van Lummel; ze waren volgens hen veel te ‘Dolerend’. Al met al lieten sommige bezwaarden tegen de ‘Vereniging’ zich daarom bij Kerk A uitschrijven.
De kerkenraad van kerk A moest van de haast die Kerk B had om te verenigen niets hebben. Alles bij elkaar genomen vond men dat ‘dit niet de weg kan zijn om tot broederlijke overeenstemming te komen’. Kortom, het overleg raakte enige tijd in het slop en Kerk A benoemde vooralsnog geen deputaten meer voor overleg met Kerk B. De kerkenraad van A vond dat zijn gemeente er nog niet rijp voor was. Voor alles wilde men voorkomen in eigen gelederen een scheuring te moeten meemaken, zoals op andere plaatsen – zie het Friese Suawoude – al was gebeurd.
De leden van Kerk A geraadpleegd.
Toen de eerder genoemde doopkwestie – het aanspreken van de moeder tijdens de doopsbediening – opgelost was (kerkenraad B beloofde die handelwijze in het vervolg ook toe te passen), konden de gecombineerde kerkenraadsvergaderingen weer van start gaan. Kerkenraad A – nog steeds beducht voor een scheuring in eigen gelederen – wilde de eigen leden voldoende kans geven zich over de ineensmelting uit te spreken en men besloot daarom ‘bezwaaravonden’ te organiseren, waar ze hun eventuele bezwaren konden ventileren. Ze brachten daar vragen en bezwaren naar voren die handelden over de wijkindeling in de verenigde kerk (bij welke dominee horen we dan?!), over de preken van ds. Van Lummel, over hoe de catechisaties geregeld zouden worden en over de theologie en de uitspraken van dr. Kuyper (deze had in zijn kerkelijk weekblad ‘De Heraut’ verscheidene keren geschreven dat de Christelijke Gereformeerde Kerk ‘tot in de wortel krank’ was).
Ineengesmolten (1897).
Uiteindelijk waren de meeste bezwaren uit de weg geruimd (al hadden zich al verscheidene leden aan Kerk A onttrokken), zodat op 14 december 1897 de ineensmelting van beide kerken officieel kon plaatsvinden. ‘De Gereformeerde Kerk te Delft’ was een feit.
Een ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Gemeente (1899).
Niet alle gemeenteleden van Kerk A konden dus binnen boord gehouden worden. Landelijk was in 1892 op initiatief van de al genoemde predikanten Van Lingen en Wisse de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk opgericht, die op veel plaatsen aanhang kreeg. Ook in Delft. Daar werd op 22 november 1899 eveneens een ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Gemeente geïnstitueerd.
© 2019. GereformeerdeKerken.info