De gereformeerde Noorderkerk in de Akkerstraat te Groningen werd in 1921 in gebruik genomen. Na de Vrijmaking, die in Groningen in 1944 plaatsvond, werd de Noorderkerk als tijdelijke maatregel door de vrijgemaakten in gebruik genomen, en sinds 1954 via een minnelijke schikking definitief aan die kerk overgedragen.
Inleiding.
Op 17 juni 1892 werd in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk de landelijke ineensmelting geproclameerd van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk uit Afscheiding en Doleantie. In Groningen zou het echter tot 24 juni 1925 duren voordat beide Groninger kerken als de ene ‘Gereformeerde Kerk te Groningen’ zouden samengaan. In dit verhaal gaat het over de Noorderkerk, die toebehoorde aan de Christelijke Gereformeerde Gemeente, die sinds de landelijke vereniging in 1892 ‘Gereformeerde Kerk te Groningen A’ heette. Als in het onderstaande verhaal over ‘de kerk’ wordt gesproken, wordt de Christelijke Gereformeerde Gemeente c.q. Kerk A bedoeld.
Kerk A had in 1920 de beschikking over drie kerken: de in 1853 in gebruik genomen Ebbingekerk aan de Nieuwe Ebbingestraat (deze was in de plaats gekomen van de in 1839 van de rooms-katholieke parochie overgenomen Guldenstraatkerk, waar ds. H. de Cock (1801-1842) overleed; de Parklaankerk aan de Parklaan, gebouwd in 1889, die in 1925 zeer ingrijpend vergroot en verbouwd werd; en de Westerkerk aan de Kraneweg, die in 1906 in gebruik genomen werd.
Op 1 januari 1920 waren de volgende predikanten aan Kerk A verbonden: ds. N.Y. van Goor (1866-1941), ds. G.H.A. van der Vegte (1874-1936) en ds. R. Hamming (1876-1959), die op 7 maart 1920 afscheid nam (ds. L.P. Krijger (1884-1977) was predikant voor de missionaire dienst). Op 9 mei 1920 deed ds. J. Gispen (1874-1935) intrede en ‘de vierde predikant’, ds. D. van Dijk (1887-1985), werd op 22 augustus 1920 predikant te Groningen. Kerk A had op 1 januari 1920 precies 6.649 leden.
Het nu volgende verhaal behandelt de voorbereidingen voor en de bouw en de ingebruikneming van de Noorderkerk en van Bethesda.
De eerste plannen (1913).
Al op 24 november 1913 werd de eerste stap gezet om te komen tot de bouw van een nieuwe kerk. Het werd dringen geblazen in de drie bestaande kerkgebouwen: de Ebbingekerk, de Parklaankerk en de Westerkerk zaten tot de nok toe vol. Aan de ene kant was dat natuurlijk een bijzonder verheugend teken, maar aan de andere kant vroeg men zich af hoe lang het nog zo kon doorgaan. Vooral de Ebbingekerk, weggewerkt tussen de huizen aan de Nieuwe Ebbingestraat, zag er niet meer fris en fruitig uit.
Het zelfde gold voor het aanpalende gebouw van het ‘Tehuis voor wezen en ouden van dagen Bethesda’. Deze gereformeerde Stichting Bethesda was in 1862 in het leven geroepen ‘teneinde te voldoen aan de verplichting van de diaconie, waartoe mede behoorde de verzorging en verpleging van behoeftige ouden van dagen, leden der kerk. Het gebouw was opgericht om ‘hun een rustige levensavond te geven en mede ingericht voor opneming en verzorging van weezen der gemeente’. Het was oorspronkelijk een pakhuis geweest met vijf woonkamers, dat voor fl. 6.400 was aangekocht. Aan giften was toen fl. 2.000 binnengekomen, terwijl een legaat en een geleende som van fl. 3.000 het benodigde bedrag vol maakten.
Maar in de meer dan vijftig jaren sedert de ingebruikname was het stichtingsgebouw zeer verouderd. Daarom werden maatregelen overwogen die tot een betere toestand zouden kunnen leiden. De veiligheid, zo zei de Voogdij (= het bestuur) van Bethesda, liet te wensen over en het gebouw op zich begon er haveloos uit te zien.
Een dubbele opgave…!
De kerkenraad stond dus voor een dubbele opgave: moest de Ebbingekerk opgeknapt worden en moest er een nieuwe (vierde!) kerk gebouwd worden? En wat te doen met Bethesda? Daarom had de kerkenraad op 24 november 1913 een uitvoerig onderhoud met de diaconie (die de zaken van Bethesda behartigde). De preses stelde ter afronding van de besprekingen voor ‘om eene kerkeraadscommissie te benoemen die de verschillende mogelijkheden overweegt. De Voogdij zie om of er voorlopig eenige maatregelen zijn te nemen om brandgevaar te voorkomen’. De commissie werd staan de vergadering benoemd en bestond uit ds. S.J. Vogelaar (1865-1928), ds. N.Y. van Goor en de broeders Jonkhoff, Wigboldus, Wristers en Meijering.
Uiteindelijk werd op de kerkenraad in april 1914 over beide zaken, het bouwen van een vierde kerk en de vernieuwing van Bethesda, een besluit genomen. Iedereen mocht in die vergadering zijn zegje doen. Er waren enige broeders die een vierde kerk niet zagen zitten gezien de financiële gevolgen daarvan, maar het merendeel van de kerkenraad ’was van oordeel dat voorziening in plaatsruimte urgent’ was.
Om de duidelijkheid te dienen stelde de preses aan het eind van de bijeenkomst een drietal vragen dat beantwoord moest worden. Ten eerste: ‘Behoort er een nieuw Bethesda te komen?’ Daarover bestond geen twijfel: met eenendertig stemmen voor en acht blanco ‘werd deze vraag toestemmend beantwoord’. Ten tweede: ‘Moeten de eerste stappen gedaan worden om tot een vierde kerk te komen?’ Deze vraag werd ook met instemming beantwoord, zij het met iets minder enthousiasme: drieëntwintig stemmen voor, drie tegen en zes blanco. En ten derde: ‘Waar zal dit gebouw verrijzen?’ Voor de beantwoording van de derde vraag werd door ds. Vogelaar meegedeeld dat een terrein aan de (geprojecteerde) Akkerstraat in het noorden van de stad te koop was. Na enige discussie was bijna iedereen ‘het er over eens dat dit perceel met het oog op den omvang der gemeente het geschiktst’ was. Geschikt zowel voor de bouw van Bethesda als voor de plaatsing van een kerk. Meteen vroeg en kreeg de kerkenraad het recht van koop van de grond aan de Akkerstraat.
Bouwen, verbouwen of huren?
Al gauw bleek dat de grond voor Bethesda fl. 12.000 en die voor de kerk fl. 11.000 moest kosten. Daar schrokken de broeders wel even van. ‘Het blijkt dat de kerkeraad nog niet rijp is om een bekostiging te nemen’. Daarom kreeg de commissie-Jonkhoff opdracht ‘de zaak nog eens in zijn vollen omvang te onderzoeken, zoowel wat betreft het bouwen van een gebouw voor Bethesda alleen, hetzij met of zonder ‘hofjes’, áls het bouwen van Bethesda en een kerk, hetzij op het bovenbedoelde terrein, hetzij elders’. Het recht van koop van de grond aan de Akkerstraat werd verlengd, maar de aardigheid was er kennelijk af, want de komende tijd kwam van kerkbouw niets terecht. Men concentreerde zich voorlopig op het opknappen van de Ebbingekerk.
Begin januari 1915 diende br. Rijpstra dan ook een plan in, waarin uitbreiding en verandering van het interieur van de Ebbingekerk werd voorgesteld. Voor zo’n fl. 10.000 zouden dan ongeveer tweehonderd extra zitplaatsen worden gecreëerd. Hoewel het plan van br. Rijpstra uitvoerbaar werd geacht, werd de verbouwing van de Ebbingekerk niet doorgezet vanwege ‘de belangrijke kosten en de daarvoor weinig meerder verkregene zitplaatsen’. Gewezen werd op de financiële moeilijkheden in verband met de nood der tijden (de ‘Grote Oorlog’ van 1914 tot 1918 was uitgebroken) en daarom werd uitgezien naar het huren van een hulplokaal.
De bovenzaal van het Militair Tehuis aan de Lutkenieuwstraat was voor fl. 12 per zondag te huur ‘en andere geschikte ruimten heeft de commissie niet kunnen vinden’. Met algemene stemmen werd besloten ‘de vierde dienst in te stellen in de zaal van het Militair Tehuis’. Vanaf september 1915 werden daar kerkdiensten gehouden. En ondertussen bleef de Ebbingekerk ook gewoon in gebruik. We kunnen daarom nu rustig iets over Bethesda meedelen.
Iets over Bethesda (1915-1917).
In april 1915 werden broeder en zuster P. Delis als ‘vader en moeder van de Stichting Bethesda’ belast met de dagelijkse leiding. Ze waren verantwoording schuldig aan de voogdij, die door de kerkenraad werd benoemd. Br. Delis was tegelijk ook koster van de nabijgelegen Ebbingekerk. Hun verdiensten waren ‘vrije woning, kost, bewassching, vuur en licht en genees- en heelkundige hulp bij ziekte, alles in het gesticht Bethesda’. Hun loon was fl. 250 per jaar terwijl ze de opbrengst van de huur van stoven en die van het verhuren van zitplaatsen in de kerk mochten houden. Ze hadden drie maanden opzegtermijn, maar als ze op staande voet ontslagen werden, zouden ze het gebouw van de Stichting binnen vierentwintig uur moeten verlaten!
De toestand van het gebouw van Bethesda was, zoals gezegd, steeds bedroevender geworden (‘gebrekkige toetreding van licht en lucht, onvoldoende waarborg voor de veiligheid der bewoners, alsmede de staat van verval waarin meerdere onderdeelen zich bevinden’). De commissie-Jonkhoff kon in september 1916 dan ook maar één advies geven: Bethesda moest, hoe en waar dan ook, een geheel nieuw gebouw krijgen. Om zich te oriënteren had de commissie onderzoek gedaan naar soortgelijke instellingen elders in het land. Het belangrijkste verschil tussen Bethesda en de overige (gereformeerde) stichtingen was dat in Bethesda niet alleen zij toegang hadden die ondersteund werden door de diaconie, maar dat je er ook in kon komen door een inkoopsom te betalen. Wel moest je lid van een Gereformeerde Kerk, maar dat hoefde niet beslist de kerk van Groningen te zijn.
De grote vraag was nu: hoe groot moest het nieuwe gebouw worden? In Bethesda woonden op dat moment een echtpaar, twee weduwen en twee mannen op aparte kamers (de zgn. ‘kamerbewoners’) en er waren vijf mannen, een vrouw en een meisje als zaalverpleegden. In totaal waren dat dertien personen. Het bleek dat Bethesda, in vergelijking tot de meeste andere soortgelijke Stichtingen, een kleine omvang had. En dat kwam goed uit, want het beschikbare terrein aan de Akkerstraat zou een al te groot gebouw toch niet kunnen herbergen. Bovendien moest de ooit te bouwen ‘vierde kerk’ (men telde de Ebbingekerk telkens mee) daar immers misschien ook nog worden neergezet?
Hoe Bethesda reilde en zeilde.
Hoe ging het er in Bethesda eigenlijk aan toe? We citeren uit een brief die de Voogdij eind 1917 toezond aan M. Oostwoud te Franeker, die kennelijk belangstelling had om in Bethesda te worden opgenomen. De Voogdij schreef: ‘De Stichting voor ouden van dagen Bethesda wordt afzonderlijk beheerd door de Voogdij, die eens per jaar rekening en verantwoording moet afleggen aan de kerkeraad. In deze Stichting kunnen worden opgenomen lieden die zich kunnen inkoopen naar een inkoopsom, gelijkstaande met het lijfrentetarief. Mochten zij echter het geheele bedrag niet kunnen storten, dan wordt daarvan wel eens afgeweken. De Voogdij neemt dan hun geheele onderhoud voor hare rekening. De kerkeraad moet daaraan goedkeuring geven. Ze moeten lid zijn der Geref. Kerk. Ook worden hierin opgenomen gemeenteleden die door de diaconie worden ondersteund. De diaconie betaalt aan de Voogdij voor ieder persoon fl. 4 kostgeld per week.
Wat betreft de ingekochten, dezen hebben ieder een afzonderlijke kamer. De anderen zijn op een gemeenschappelijke zaal en gebruiken daar hun koffie en eten. Het middagmaal wordt door allen in de gemeenschappelijke zaal genuttigd, waarbij de Vader en Moeder tegenwoordig zijn en daar de leiding hebben. Wat betreft uw vraag omtrent het vleesch, boter, vet, enz., kan ik u meedeelen dat er drie maal per week vleesch wordt gegeven, ongeveer ¼ pond per persoon. Wat betreft vet en boter, zooveel als ze noodig zijn. De Voogdij zorgt ook voor brandstof. Ook zijn er Voogdessen die toezicht hebben over de huiselijke aangelegenheden. Zij vergaderen elke maand met Vader en Moeder om de zaken te bespreken’.
De nieuwe kerkbouwplannen (1916-1919).
Ook over de kerkbouw had de commissie-Jonkhoff in september 1916 een uitvoerig rapport geschreven. Daarin werd berekend hoeveel zitplaatsen er in Kerk A tekort waren en hoeveel het tekort over een aantal jaren zou kunnen zijn, gezien de groei van de kerk. In het rapport werden ook voorstellen gedaan over een goede wijkindeling en een goede verdeling van de kerkgebouwen over de stad. Voorgesteld werden vier kerkwijken: kerkwijk I (rond de Ebbingekerk) met 607 kerkbezoekers; kerkwijk II (van de Parklaankerk) met 700 kerkgangers; kerkwijk III (de Westerkerk) met 827 kerkbezoekers en kerkwijk IV (de nieuwe kerk in het noorden van de stad) met 644 ‘dorstigen naar het Woord’. Ging men uit van een toename van gemiddeld zo’n honderd kerkgangers per jaar dan zouden in 1929 ongeveer 710 kerkbezoekers te Ebbingekerk bevolken, gingen er 910 naar de Parklaankerk, liepen er zondag aan zondag 1040 naar de Westerkerk en 855 naar de nieuwe Noorderkerk (let wel: men hield dus in 1916 nog steeds vast aan het gebruik van de Ebbingekerk, tot zelfs in 1929!).
De conclusie van het rapport was, dat het terrein in het noorden van de stad ‘zeer wel voor den bouw van een vierde kerk in aanmerking komt’. Zelfs als Kerk A (ontstaan vanuit de Afscheiding) en Kerk B (de plaatselijke Nederduitsche Gereformeerde Kerk uit de Doleantie op korte termijn zouden ineensmelten, dan zou de dan beschikbaar komende Zuiderkerk (van Kerk B) zich uitstekend kunnen voegen in de gemaakte wijkindeling. Sterker nog: daardoor zou de Parklaankerk kunnen worden ontlast!
Merkwaardig detail: het orgel van de Ebbingekerk werd al in januari 1917 voor fl. 2.500 verkocht aan de Gereformeerde Kerk te Stadskanaal. Het verkeerde kennelijk in slechte toestand, want de orgeltrapper wilde er mee ophouden om dat de blaasbalg zo lek was als een mandje. Overigens mocht het orgel pas na 9 februari 1920 worden weggehaald. We lazen echter nergens over plannen om een nieuw orgel aan te schaffen. Met ander woorden: kennelijk hield men er in 1917 toch al rekening mee dat de Ebbingekerk op vrij korte termijn zou worden afgestoten.
De al genoemde onzekere tijdsomstandigheden waren er echter de oorzaak van, dat vooralsnog weer niet met de bouw van het nieuwe Bethesda en de nieuwe kerk werd begonnen. Ook het plan om een vierde predikant te beroepen werd voorlopig in de ijskast gezet. Maar in het Groningsch Kerkblad werd wel alvast meegedeeld, dat ‘vooral de meergegoeden en hen die financieel van den oorlogstoestand profiteren (OW’ers!) in de gelegenheid zullen worden gesteld hunne gaven voor dat doel aan een der kerkeraadsleden te brengen’.
De Ebbingekerk plotseling verkocht.
Toen de Grote Oorlog voorbij was, deelde de Commissie van Beheer in maart 1919 mee dat de Ebbingekerk toch gerestaureerd moest worden (kennelijk dus weer een wijziging in de plannen!). De muren waren zwart en onooglijk en daarbij waren verschillende kleine reparaties door de timmerman noodzakelijk. De kerkenraad gaf direct toestemming een offerte te vragen.
Maar nog geen drie weken later, op 8 april 1919, kwam de kerkenraad in buitengewone zitting bijeen. De Commissie van Beheer had namelijk een belangrijke mededeling! ‘Geheel ongezocht onzerzijds deed zich een liefhebber op voor het geheele complex gebouwen in de Ebbingestraat, Boterdiep en Snor, behoorende aan de kerk en de Stichting Bethesda.’ De man bood fl. 125.000 voor de bouwval! ‘Algemeen is men eenstemmig dat de gebodene som een bod is ver boven de waarde’. En meteen werden spijkers met koppen geslagen: ‘Besloten werd de percelen voor genoemde som van de hand te doen en het terrein aan de Akkerstraat aan te kopen’. Afgesproken werd dat ‘de aan te leggen straat met trottoir in de Akkerstraat door de verkoper moet geschieden en dat bij weigering van de vergunning voor den bouw van de kerk enz. de koop ongedaan was’.
De kerkenraad besloot ook meteen dat de bouw van de nieuwe kerk zou worden opgedragen aan het architectenbureau Kuiler en Drewes. Ze moesten bestek en tekeningen ‘met bekwamen spoed gereedmaken, teneinde zo spoedig mogelijk tot aanbesteding over te gaan’. De Commissie van Beheer vond dat er eigenlijk wel eerst een gemeentevergadering moest komen. De bouw van een nieuwe kerk en een nieuw Bethesda was immers niet niks! Veel kerkenraadsleden voelden daar echter niets voor, ‘aangezien dit wel eens tot min gewenschte discussies aanleiding kon geven’. Het voorstel werd weliswaar toch aangenomen, maar met zo’n kleine meerderheid, ‘dat goedgevonden wordt dit besluit niet uit te voeren’.
Iets over de bouw van de Noorderkerk (1919-1921).
In 1919 werd het dus menens. Een commissie uit de kerkenraad werd benoemd om met de Commissie van Beheer ‘te komen tot voorstellen voor de bouw van een nieuwe kerk’ en Bethesda, want ze zouden tegelijk gebouwd worden. Dat kostte zoveel geld, dat men de tabel voor de kerkelijke bijdragen meteen maar even aanpaste. En de giften stroomden binnen! In een maand tijd was fl. 40.000 ontvangen! Toen in juni 1920 in totaal fl. 60.000 binnengekomen was, besloot de kerkenraad dat ‘verder geen werk gemaakt zal worden om meer geld te bekomen’. De architecten vervaardigden ondertussen bestek en tekeningen en door de kerkenraad werd vastgesteld dat ‘elk der aannemers verplicht is voor zoover mogelijk zijn werkvolk te kiezen uit de leden der christelijke organisaties’. Bij elke overtreding werd op de aannemingssom een boete fl. 25 ingehouden. Ook was in advertenties aangegeven dat voor het hoofdwerk (het metselwerk, enz.) alleen leden van Kerk A en Kerk B konden inschrijven. Voor het behangen en verven hoefde dat niet. Daarop kwam ogenblikkelijk een brief binnen van de ‘Samenwerkende Vereenigingen van Bouwvakarbeiders te Groningen’, die protesteerden tegen deze bepalingen. Men verzocht de kerkenraad ze te schrappen omdat dit ‘in het algemeen belang van de bouwvakarbeiders’ was. Hoe dan ook, de aanbesteding werd geregeld en de vergunning (met enige vertraging) verleend.
De bouw verliep niet telkens even voorspoedig. In maart 1920 werd het metselen stilgelegd omdat gewacht moest worden op het graniet voor de drempels en de preekstoel met de zijtrappen. In juni was het er nog niet! Daarom werd een wel heel uitvoerig telegram verstuurd naar de leverancier in Duitsland, ‘opdat men daardoor ingelicht wordt of spoedige levering kan volgen, daar anders noodwendig andere maatregelen dienen te worden genomen’. Gelukkig kon de fa. Freeze en Dekens de gevraagde proefbanken wel op tijd leveren. Tijdens een kerkenraadsvergadering in april 1920 ervoeren de broeders dat ze lekker zaten, zodat negenentachtig banken van verschillende afmetingen besteld werden voor fl. 11.235. ‘We krijgen ze nergens goedkoper’, schreef de Commissie van Beheer verheugd aan de kerkenraad.
Verder werden voorstellen gedaan voor het plaatsen van een gedenksteen met inscriptie en voor het inmetselen van een loden koker met een door de architecten vervaardigde oorkonde. Het glas-in-lood voor de kerk werd opgedragen aan de heer Leuring te Utrecht, die er als laagste inschrijver fl. 3.895 voor vroeg. De kerkenraad wilde er wel garantie op hebben. In overleg met de kerkenraad zou Leuring op de verschillende ramen teksten aanbrengen. Maar hij moest wel wat opschieten, schreef de kerkenraad in december 1920; want ook het glas kwam maar niet.
De naweeën.
De kerkbouw had helaas een vervelende afloop, die de kerkenraad veel tijd en hoofdbrekens heeft gekost. Aannemer Fokkens wilde namelijk een forse schadevergoeding, omdat de kerk te laat opgeleverd was en hij daardoor schade had geleden. De architecten hadden volgens hem de tekeningen telkens te laat afgeleverd, zodat zijn mannen niet verder konden. Maar de Commissie van Beheer meldde dat de vertraging buiten de schuld van de kerk was ontstaan: vorst en regen en de overgang van de tienurige- naar de achturige werkdag hadden in totaal een vertraging van 6½ maand veroorzaakt. Uiteindelijk werd de zaak geschikt.
Geïnteresseerd in de kosten? Aannemer Fokkens ontving fl. 287.465; de architecten Kuiler en Drewes fl. 17.976; het bouwterrein kostte fl. 35.642; de schilders (de gebr. Postema) vroegen fl. 19.976; de firma Van der Woude van de centrale verwarming bracht fl. 23.300 in rekening; betonwerkers Kool en Wildeboer fl. 7.290, en voor het elektriciteitswerk van de fa. LaGro moest fl. 6.719 betaald worden. Meubelmaker Mellis vroeg fl. 4.846; meubelmaker Freeze en Dekens fl. 14.058 voor de banken. De glasschilder bracht fl. 4.704 in rekening en het orgel kostte fl. 13.480. Samen met enkele andere kosten bedroeg de totale bouwsom van de Noorderkerk fl. 447.931,64. Maar dan had je ook wat! Het orgel was er nog niet direct, maar tot die tijd mochten enkele koperblazers de gemeentezang begeleiden. Ook leuk.
De Ebbingekerk bleef officieel tot 1 maart 1920 in gebruik (de laatste kerkdienst vond echter pas op 14 maart 1920 plaats, hoewel daar ook daarna incidenteel nog een kerkdienst gehouden werd). De oudjes in Bethesda mochten tot 1 november op hun oude stekje blijven; dan werden ze overgebracht naar hun splinternieuwe onderkomen achter de kerk. Ondertussen werden in december 1919 de banken en de preekstoel van de Ebbingekerk al te koop aangeboden. Pogingen om tijdens de bouw van de Noorderkerk vervangende kerkruimte te krijgen liepen op niets uit: een houten loods was te duur, in de hervormde Pepergasthuiskerk en de Pelstergasthuiskerk mocht het niet (!), en de diensten in het ‘Militair Tehuis’ waren ondertussen gestaakt. Uiteindelijk werd besloten dubbele diensten in de andere kerkgebouwen te houden. En tenslotte werden in februari 1921 de nieuwe wijkgrenzen van Kerk A vastgesteld.
© 2020. GereformeerdeKerken.info