De Noorderkerk en Bethesda te Groningen (3)

Het kerkelijk leven tot de Vrijmaking (1921-1944).

Ruimtegebrek…

( < Naar deel 2 ) – Het ruimtegebrek in de gereformeerde kerkgebouwen bleef, ondanks de ingebruikneming van de grote Noorderkerk. Dat het een nijpend probleem was kwam in 1921 duidelijk tot uiting in het rapport van de Commissie van Beheer.

Het zitplaatsentekort werd duidelijk aangegeven door dit bordje in de Noorderkerk.

Moest de Ebbingekerk misschien worden teruggekocht? De achthonderd zitplaatsen die er te weinig waren konden door de Ebbingekerk immers precies worden opgevangen?! Dat idee kreeg echter nauwelijks bijval. Het gebouw bestond op dat moment namelijk uit slechts drie muren en zou dus weer helemaal opgebouwd moeten worden. En trouwens, het was hoe dan ook te oud. Besloten werd uiteindelijk in 1925 de Parklaankerk aanmerkelijk te vergroten, hetgeen de kerk trouwens wel de toren kostte. En toen Kerk A en Kerk B in datzelfde jaar fuseerden c.q. ineensmolten, waardoor De Gereformeerde Kerk te Groningen ontstond, was ook de Zuiderkerk van Kerk B voor de diensten beschikbaar.

De Oosterkerk in aanbouw.

Vervolgens werd op aandringen van tweehonderd broeders uit de Oosterparkwijk bovendien besloten aan de S.S. Rosensteinlaan op de hoek met de Thomassen à Thuessinklaan, een nieuwe kerk te bouwen. Deze monumentale Oosterkerk verrees langzaam maar zeker, en op 25 april 1929 werd de kerk in gebruik genomen en konden ‘alle dorstigen tot de wateren komen’, zoals de gedenksteen vermeldt. Ondanks de nieuwe kerk moesten na enige jaren in verscheidene kerkgebouwen al weer dubbele diensten gehouden worden.

Bethesda.

De Noorderkerk van achteren gezien, met rechts Bethesda.

Was Bethesda vroeger, toen het nog achter de Ebbingekerk stond, een zelfstandige stichting, nu het tehuis aan de Noorderkerk vast gebouwd was en dus een onafscheidelijk deel van het Noorderkerkcomplex vormde, ‘werd de situatie geheel anders’. Daarom werd in 1922 een nieuwe eigendoms- en beheersregeling vastgesteld. In de nieuwe regeling werd de Gereformeerde Kerk beschouwd als eigenares van het gebouw Bethesda en was de kerk ook belast met het  beheer, het onderhoud, het herstel en de eventuele vernieuwing ervan. Ook zorgde de kerk voor de verwarming.

Een orgel (1923).

Het orgel in de Noorderkerk.

Pas in 1923 werd een orgel in de Noorderkerk geplaatst. Nog steeds begeleidde het muziekkorps Oranje de kerkdiensten. Na uitvoerige besprekingen werd besloten in zee te gaan met de Duitse firma Rohlfing te Osnabrück. Die bood voor nog geen fl. 12.000 ‘een goed orgel’ aan. Maar, zo vroeg men zich af, hoe zat het met het tingehalte van de orgelpijpen? Die waren van doorslaggevend belang voor de kwaliteit van het orgel. De Commissie van Beheer meende echter dat dat een kwestie van vertrouwen was. En zo werd het instrument dus aangeschaft. De bekende Groninger organist Bernhard Ten Cate hielp bij de selectie van organisten (hij beoordeelde hen ‘zonder dat ze het door hadden’) en op 10 december 1923 werd het orgel in gebruik genomen.

Liturgie en kerkdienst.

De linkeropgang naar de preekstoel.

In de kerkdiensten van weleer hadden ook voorlezers een taak. Van achter een speciale katheder werd door speciaal benoemde voorlezers ook in de Noorderkerk bijvoorbeeld de Wet des Heren voorgelezen. Zo kwamen we in de jaren dertig de namen tegen van de brs. Afman, Texer en Oberman.

Tijdens de kerkdiensten werden overigens uitsluitend psalmen gezongen. Vanouds hadden gereformeerden met gezangen niets op. Dat waren immers slechts door de mens voortgebrachte wrochtsels, terwijl de psalmen rechtstreeks uit de Heilige Schrift genomen en op melodie gezet waren.

De ‘Eenige Gezangen’.

Weliswaar was er desondanks een flinterdun gezangenboekje in gebruik, bekend onder de naam ‘Eenige Gezangen’, maar daarin waren dan ook vrijwel uitsluitend liederen van elders uit de bijbel opgenomen, zoals bijvoorbeeld de De Tien Geboden des Heeren,  de Morgenzang en de Lofzang van Maria. In 1933  besloot de synode het bundeltje met enkele nieuwe liederen tot een 29-tal uit te breiden.

Sinds jaar en dag was het de gewoonte ook door-de-weekse-kerkdiensten (weekdiensten) te houden, meestal op woensdagavond. Maar in 1927 werd voorgesteld er mee op te houden, vanwege de geringe belangstelling voor deze bijeenkomsten. Na enige tussenvoorstellen werd inderdaad besloten met de weekdiensten te stoppen. De zondagse kerkdiensten konden vanaf 1930 overigens ook worden beluisterd door thuis zittende bejaarden en zieken: de kerktelefoon had haar intrede gedaan. De abonnees hadden een busje op de schoorsteenmantel staan, waarin ze hun bijdragen ter dekking van de kosten konden voldoen.

Een volle Noorderkerk in 1932.

In de Noorderkerk werd het avondmaal aanvankelijk gevierd aan tafels die voorin de kerk stonden opgesteld. Daar gingen de avondmaalgangers in opeenvolgende groepen aanzitten. Door het toenemende aantal avondmaalgangers groeide ook het ‘aantal tafels’ (het achtereenvolgende aantal groepen dat zich rond de tafels zette). De doorstroming van avondmaalgangers die naar de tafels gingen en die ervan terugkwamen leverde soms minder stichtelijke tonelen op. Daarom werd afgesproken de kerk in blokken te verdelen, die om beurten aan de dis des Heren genodigd werden. In de oorlog ging het avondmaalsbrood op de bon. Het Rijksbureau voor Voedselvoorziening kende de benodigde bonnen toe aan de kerkenraad, die zich met de bonnen tot de plaatselijke distributiedienst diende te wenden om het brood te verkrijgen.

De collecten werden naar gewoonte met de lange stokken gehouden. De diakenen trokken ter gelegenheid van het collecteren speciale handschoenen aan om de stokken gemakkelijker door hun handen te laten glijden.

Met dit apparaat werd in de Noorderkerk het collectegeld geteld.

Opzicht en tucht.

De bij de Gereformeerde Kerken in gebruik zijnde Dordtse Kerkorde was duidelijk over de taak van de kerkenraad ten aanzien van het opzicht en de tucht over de gemeenteleden. Uiteindelijk kon de kerkelijke tucht bij verharde zondaars leiden tot het ‘afsnijden’ van de gemeenschap der kerk. Maar zover was het lang niet direct. Het begon meestal met afhouding van het avondmaal. Maar daaraan vooraf gingen in elk geval gesprekken, waarschuwingen, gebeden in de kerk (al dan niet met vermelding van de naam van de zondaar, dat was afhankelijk van de mate waarin het tuchtproces gevorderd was). De gebeurtenissen tijdens de tuchtprocedure werden nauwgezet genoteerd en tuchtlijsten werden aangelegd. Maar het kón uiteindelijk tot afsnijding van de kerk komen! Zo moest de kerkenraad met enige regelmaat afkondigen dat “het [doop-] lid [volgt naam],  zich schuldig maakt aan [volgt de zonde], en dat hij/zij in weerwil van vele ernstige vermaningen in zijne/hare zonde volhardt. De kerkeraad ziet zich derhalve verplicht genoemd [doop-] lid, tenzij hij/zij zich alsnog bekeert, na drie maanden buiten de gemeenschap der kerk te sluiten. Wij wekken u met den meesten ernst op om hem/haar liefderijk te vermanen en voor hem/haar te bidden of het den Heere behagen mocht hem/haar tot bekeering te leiden.”

Architect Egbert Reitsma schilderde dit interieur van de Noorderkerk (foto: ‘Stichting Egbert Reitsma’).

Er waren veel overtredingen waaraan je je kon bezondigen, zoals de zonde tegen het zevende gebod, het plegen van hoererij, het aangaan van een gemengd huwelijk (met iemand van een andere kerk of met iemand zonder kerkelijke achtergrond), ruzie, tweedracht en echtscheiding, roddel en achterklap, dronkenschap, het bezoeken van andere kerken, het werken c.q. reizen op zondag (waarbij bijvoorbeeld ook kritiek werd geoefend op de rijtoer die koningin Wilhelmina in 1921 op een zondag door Groningen maakte), het lid zijn van neutrale organisaties en het lezen van een neutrale krant, maar ook het bezoeken van de schouwburg. Verder waren onverschilligheid ten aanzien van het kerkbezoek, het bezoeken van de kermis, ‘woeste clubfeesten’, eveneens strafwaardig.

Zeker ook het lidmaatschap van de NSB (de Nationaal-Socialistische Beweging), die in de oorlog met de Duitsers heulde, werd bestraft, in Groningen al in 1935. En dat gebeurde zéker nadat de generale synode in 1936 uitdrukkelijk verklaard had dat het lidmaatschap van de NSB absoluut niet verenigbaar was met dat van de Gereformeerde Kerken; daar hield de kerkenraad strak toezicht op.

Vijf minuten voordat de dienst in de Noorderkerk begon, ging het lampje ‘vrij’ branden, wat betekende dat ook de verhuurde onbezette plaatsen ‘vrij’ waren.

De Tweede Wereldoorlog.

Veel gereformeerde jongens moesten in dienst toen in 1939 de mobilisatie werd afgekondigd. De kerkenraad wekte de jongens op ook in hun legerplaats trouw ter kerke te gaan ‘en zich in alles te openbaren als lidmaten der kerk’.

De kerkenraad stelde al in oktober 1939 een regeling op die tot doel had de veiligheid in de kerkgebouwen zoveel mogelijk te waarborgen. In elk kerkgebouw, ook in de Noorderkerk, werden hoofdleiders, vakleiders en deurwachters benoemd. De kerkgebouwen werden ingedeeld in vakken. Kerkgangers kregen te horen door welke uitgang zij bij luchtalarm de kerk dienden te verlaten (afhankelijk van het vak waarin men zat). De hoofdleider was in elk kerkgebouw de centrale figuur. “Op het eerste teken van de hoofdleider staan de vakleiders onmiddellijk op. Dezen wijzen het publiek de uitgang, kalmeren en helpen hulpbehoevenden. De deurwachters stellen zich op in de buurt van de gangen en zorgen dat die te allen tijde vrij zijn”. De burgerlijke gemeente deelde echter mee, dat de door de gemeente voorgeschreven maatregelen vereisten om bij luchtaanvallen zoveel mogelijk onder dak te blijven. Als de kerkenraad bij luchtalarm overging mensen uit de kerk te verwijderen, handelde hij dus tegen de aanwijzingen van de burgerlijke gemeente, zo deelde de burgemeester mee.

Maatregelen.

De Heraut, 1 februari 1942.

Hoe dan ook: “Het is niet doenlijk honderden mensen uit een helverlichte kerk naar buiten te laten gaan op een donkere straat [de straatverlichting werkte niet]. We hebben daarom de namiddagdiensten naar eerder verplaatst”. Dat werd trouwens ook gedaan om de fysieke verduistering van de kerkgebouwen onnodig te maken. Geallieerde vliegers mochten namelijk van de Duitsers vanuit de lucht geen oriëntatiepunten hebben waardoor ze te weten konden komen waar ze ongeveer vlogen; de ramen van kerkgebouwen moesten dus verduisterd worden als ze tijdens de kerkdiensten de verlichting moesten ontsteken.

De kerkenraad moest de agenda van zijn vergaderingen aan de Duitse autoriteiten opsturen en kreeg dan (meestal) goedkeuring voor de vergadering, mits ‘geen onderwerpen van politieken aard besproken worden’. Af en toe kon een agent van politie de drang niet weerstaan om te  trachten een kerkenraadsvergadering bij te wonen om zich van de apolitieke aard van de bijeenkomst te overtuigen. In 1942 werd de kerkenraadsvergadering om die reden door de preses zelfs meteen voor beëindigd verklaard. Overigens werd door de kerkenraad besloten het plaatsen van het bordje ‘Verboden voor Joden’ aan de kerkelijke gebouwen niet te dulden.

Nog in 1944 was de Adviescommissie Luchtbescherming van de Gereformeerde Kerk te Groningen druk bezig met allerlei maatregelen ter beveiliging van de kerk en de kerkgangers. Men adviseerde voldoende water in de kerk aanwezig te hebben en voldoende zand, en verder zouden in de kerk houten bakjes en scheppen in voorraad gehouden moeten worden. Op de elke preekstoel moest een megafoon voorhanden zijn om boven het geluid van rumoer of paniek uit te komen. Ondanks de eigen nood werd in de kerk van Groningen gedurende de hele oorlog en nog jaren er na gecollecteerd voor door het oorlogsgeweld getroffen kerken (te beginnen met die te Rotterdam).

‘Leergeschillen’ veroorzaken onrust in de kerken.

In de jaren ’30 van de twintigste eeuw waren in de Gereformeerde Kerken meningsverschillen ontstaan over verscheidene punten betreffende de leer, die uiteindelijk zouden uitlopen op de ‘Vrijmaking’ van 1944. De Noorderkerk en haar predikant ds. D. van Dijk speelden daarbij in de stad (maar ook landelijk) een belangrijke rol. Vandaar dat we daarop uitvoeriger ingaan.

Een van de geschilpunten was de leer van de ‘veronderstelde wedergeboorte’  van dr. A. Kuyper (1837-1920).

Onderwerp van kerkelijke discussies waren onder meer de ‘pluriformiteit der kerk’ (bestaat naast en buiten de Gereformeerde Kerken nóg een ‘ware kerk’?); hoe men dacht over doop en Verbond; over de ‘algemene genade’; de onsterfelijkheid van de ziel en over de vereniging van de beide naturen (‘God en mensch’) in Christus. Meteen al na de Vereniging van 1892 (toen de kerken van Afscheiding en Doleantie samengingen als De Gereformeerde Kerken in Nederland) was de betekenis van Doop en Verbond prominent aan de orde. De bezwaren richtten zich vooral tegen de zienswijze van dr. A. Kuyper (1837-1920) over de zgn. ‘veronderstelde wedergeboorte’.

Kuyper leerde dat men er vanuit moest gaan dat God bij de doop van de kinderen het geloof in hen had ingeplant; dat ze ‘het nieuwe leven’ al in zich hadden. Ze waren geboren én wedergeboren. Je moest ze dus voor wedergeboren houden totdat bleek dat het niet waar kon zijn. De andere zienswijze was, dat alle kinderen van gelovigen tot Gods Verbond behoren. Maar ze werden wel opgeroepen ook zelf te geloven en op Gods beloften te vertrouwen. Sloegen ze die bij het opgroeien in de wind, ‘gooiden ze die achteloos weg’, dan kwam over hen Gods toorn; het waren Verbondsbrekers.

In 1905 was de synode van Leeuwarden erin geslaagd een compromis te bereiken, waardoor beide zienswijzen in de kerk werden toegelaten. De klacht in de tijd van de Vrijmaking was nu, dat de synode dat compromis in feite ongedaan maakte en, door de publicatie van een Toelichting op de leerbeslissingen, de leer van Kuyper als bindend verklaarde.

Bezwaren tegen preken van ds. Van Dijk c.s.

Ds. D. van Dijk (1887-1985) in zijn studeerkamer.

Het rommelde al enige tijd in Groningen. In september 1937 waren bij de kerkenraad brieven binnengekomen van enkele broeders, die bezwaren hadden tegen een preek van ds. Van Dijk in de Noorderkerk. Deze had gesproken over Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus (‘Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?). In die preek had hij volgens de bezwaarden verklaard dat “de Gereformeerde Kerk te Groningen de eenige [ware] kerk is hier in Groningen”, waarbij hij de Christelijke Gereformeerde Gemeente niet uitzonderde. Dit nu ging de briefschrijvers veel te ver. Ze vroegen de kerkenraad er op te willen toezien dat ds. Van Dijk ‘niet vooruitliep op door de synode nog te nemen beslissingen in deze kwestie’, namelijk die over de pluriformiteit van de kerk (‘Bestaat er naast en buiten de Gereformeerde Kerken in Nederland nog een andere ‘ware kerk’?’), één van de leergeschillen die inmiddels de belangstelling van velen had. De kerkenraad was het met de bezwaren eens en de predikant legde zich er bij neer.

Ds. P. Deddens (1891-1958).

In juni 1939 had een niet op de kerkenraad aanwezige broeder een schriftelijk bezwaar ingediend, bestemd voor behandeling door de wel aanwezige kerkvisitatoren. In zijn brief maakte hij bezwaar tegen uitlatingen van de predikanten ds. D. van Dijk, ds. P. Deddens (1891-1958) en ds. M.B. van ’t Veer (1904-1944), die zich volgens hem teveel uitlieten over zaken waarover de synode nog een beslissing moest nemen (ongetwijfeld weer met betrekking tot de ‘leergeschillen’). De ‘onverhoedse werkwijze’ van de broeder werd door alle kerkenraadsleden afgekeurd en ook overigens werden zijn opmerkingen ongegrond verklaard. De broeder had zijn bezwaren namelijk nog nooit aan de kerkenraad voorgelegd, laat staan dat hij – op grond van Matth. 18 de verzen 15 tot en met 17 – met de predikanten over zijn bezwaren had gesproken. Het ging volgens de kerkenraad niet aan die nu wel ineens aan de kerkvisitatoren ter beoordeling voor te leggen.

Ds. M.B. van ’t Veer (1904-1944).

Opschorten van de behandeling der leeruitspraken?

In maart 1942 stelde een drietal kerkenraadsleden voor de generale synode te vragen de behandeling van de leergeschillen, die in de aanhef van deze paragraaf genoemd werden, tot na de oorlog op te schorten. De wereldbrand was niet de meest geschikte tijd om al die onenigheden te gaan beslechten. En bovendien was de synode met enkele onderbrekingen al vanaf augustus 1939 bijeen! Door de werkzaamheden van de synode zo te continueren ‘zou zij rechter in eigen geding worden’, want door veel kerken in het land waren bezwaarschriften naar de synode gestuurd over de bestaande leergeschillen. De synode was het echter met de ongeoorloofdheid van haar continuering niet eens. Men zette de behandeling van de leergeschillen gewoon voort.

Een kijkje in de Noorderkerk.

Toen de kerkenraad van Groningen instemde met een verklaring van de kerk van Amersfoort, waarin in november 1942 aan de synode meegedeeld werd niet bij voorbaat akkoord te zullen gaan met synodebesluiten die ná augustus 1942 genomen zouden worden (in verband met de door de kerkenraad van Amersfoort onwettig geachte zelfcontinuering van de synode), antwoordde de synode met de waarschuwing, dat (overeenkomstig de kerkorde) de door haar genomen besluiten vooralsnog als bindend dienden te worden erkend en dat die eis eventueel ook aan de kerk van Groningen gesteld zou worden. De kerkenraad van Groningen besloot in februari 1943 aan de synode mee te delen niet overtuigd te zijn van de noodzaak van de continuering. Hij drong er bij de synode op aan z.s.m. uiteen te gaan en de eventuele behandeling van de ‘meningsverschillen’ aan de volgende synode over te laten.

Op 16 december 1943 deelde de synode mee dat met op één na algemene stemmen (die ene was ds. Van Dijk) besloten was te handhaven wat zij eerder schreef aangaande de leer over Doop en Verbond. De kerkenraad van Groningen wilde graag verdere voorlichting om tot een beter begrip te komen van deze uitspraak. Maar om de kwestie niet verder op de spits te drijven besloot de kerkenraad de zaak van de leeruitspraken vooralsnog maar te laten rusten.

Prof. K. Schilder geschorst.

Dr. K. Schilder (1890-1952).

Net toen de Groninger kerkenraad in februari 1944 een concept- bezwaarschrift van ds. Van Dijk van de Noorderkerk wilde gaan bespreken aangaande het besluit van de synode (hij wilde de opgeschorte discussie over de zaak toch maar weer vlot trekken) kwam een brief binnen van prof. K. Schilder (1890-1952), hoogleraar te Kampen, gericht aan de generale synode, die in afschrift ook aan de Kerken gestuurd was. Daarin wees de hoogleraar er op dat, naar zijn overtuiging, in de zaak van de bezwaren tegen het synodebesluit aangaande doop en verbond Artikel 31 van de kerkorde in werking trad: een besluit van de synode moest voor vast en bondig gehouden worden, ‘tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods’.

De synode verweet prof. Schilder hiermee muiterij in de kerk te plegen. Met die laatste karakterisering was de Groninger kerkenraad het niet eens, en ook de overige kritiek van de synode vond niet de onverdeelde instemming van de kerkenraad. Als reactie op de bezwaren die prof. Schilder tegen het synodebesluit inbracht, werd hij op 23 maart 1944 door de synode geschorst zowel als hoogleraar als emeritus-predikant. Dit geschiedde op grond van art. 80 van de kerkorde, waarin gesproken wordt over ‘openbare scheurmaking’.

De kerkenraad van Groningen nam vervolgens een concept-schrijven van ds. Van Dijk aan de synode over, waarin de kerkenraad de schorsing van prof. Schilder als emeritus-dienaar des Woords onwettig, en zijn schorsing als hoogleraar aan de Theologische School, zowel als die in zijn ambt als dienaar des Woords onrechtmatig” noemde. Overigens waren zestig leden van de kerkenraad voor en achtendertig leden tegen de verzending van dit schrijven, met drie onthoudingen. En ondertussen werd door kerkenraadsleden en gemeenteleden mondeling en schriftelijk ongerustheid uitgesproken over de beroering die intussen in het hele land was ontstaan. Ook de synode was bezorgd over de talloze uitgegeven en verspreide geschriften ‘waarvan een deel lijnrecht ingaat tegen de eerste eisch der christelijke liefde en wellevendheid’.

Prof. dr. K. Schilder (1890-1952) op de Vrijmakingsvergadering in Den Haag (11 augustus 1944).

Maar de teerling was geworpen. Op 11 augustus 1944 werd in Den Haag de zgn. ‘Vrijmakingsvergadering’ gehouden, waar elfhonderd aanwezigen prof. Schilder de door hemzelf opgestelde ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’ hoorden voorlezen. Daarin maakte hij zich vrij van de synodebesluiten, daarin gevolgd door duizenden kerkleden uit het hele land, zodat de kerkscheuring landelijk een feit geworden was.

In Groningen.

Ook in Groningen dreigde een scheuring. Tien ouderlingen dienden op 28 augustus 1944 een voorstel in om in navolging van prof. Schilder ‘het Verband met De Gereformeerde Kerken in Nederland te verbreken’. Om, zo meende men, de zo vurig begeerde eenheid met de aloude Drie Formulieren van Enigheid (de belijdenisgeschriften van de kerk) te bewaren, was het nodig zich uit het verband van de GKN terug te trekken. Dit voorstel werd weliswaar ingetrokken, maar daarna veroorzaakte een ander ‘onverhoeds’ ingediend voorstel grote opwinding in de vergadering: vijfenzeventig ambtsdragers (waaronder vier predikanten) verklaarden daarin het oneens te zijn met de door de synode gedane leeruitspraak over Doop en Verbond (in de trant van Kuyper), en eveneens met de door de synode genomen besluiten over de afzetting van prof. Schilder. De vier predikanten waren ds. Van Dijk, ds. A. van der Ziel (1905-1990), ds. P. Deddens en ds. P.K. Keizer.

Een moratorium afgesproken.

De opwinding werd veroorzaakt omdat dit voorstel – naar gebleken was – tevoren behandeld was in een samenkomst van een groot aantal ‘bezwaarde’ ambtsdragers, ‘waardoor de kerkenraad voor een voldongen feit geplaatst was’. Met zes stemmen verschil werd deze handeling echter niet afgekeurd. Nadat op 2 september 1944 de hernieuwde bespreking van het voorstel van ‘de vijfenzeventig’ vastliep, besloot men op 4 en 5 september (de vijfde september was Dolle Dinsdag!) twee synodeleden op de kerkenraadsvergadering uit te nodigen om de problemen uit te leggen. Dat waren dr. A.D.R. Polman (1926-1993) en ds. G. Kerssies (1876-1963). Dezen hadden gedacht de broeders in Groningen dichter bij elkaar te kunnen brengen, maar ze troffen een ‘heftige beweging in deze vergadering aan, en een opgewonden stemming’. Desondanks kwam de kerkenraad op hun advies (met bijna algemene stemmen) overeen, mede gezien het intussen ingekomen verzoekschrift van maar liefst twaalfhonderd gemeenteleden, een moratorium in te stellen ‘om de strijd zoolang te staken en ondertusschen niet in de gemeente te werken, van geen van beide kanten’.

Ds. P.K. Keizer (1906-1985).

Op 16 september vroegen veertien ambtsdragers, onder wie ds. Van Dijk van de Noorderkerk, opheffing van het moratorium, waarmee de kerkenraad echter niet akkoord ging. De volgende dag ging ds. Van Dijk desondanks toch voor in een kerkdienst voor dat deel van de gemeente van Hoogkerk, dat zich al had vrijgemaakt. Ook zijn collega ds. P.K. Keizer (1906-1985) was daar aanwezig. Door de niet-vrijgemaakte kerkenraad van Hoogkerk werd over dit voorgaan een klacht ingediend bij de Groninger kerkenraad. Toen in de kerkenraad vervolgens voorgesteld werd het verband met De Gereformeerde Kerken in Nederland te verbreken, staakten de stemmen: 51 voor en 51 tegen, en dus werd het voorstel, volgens de vigerende regels, verworpen. Het voorstel om afkeuring uit te spreken over het voorgaan van ds. Van Dijk in Hoogkerk, werd met vijf stemmen verschil verworpen.

Een van de talloze brochures na de Vrijmaking te Groningen.

Op 25 september 1944 kwam in de Zuiderkerk een buitengewone (‘inderhaast bijeengeroepen’) vergadering van de classis Groningen bijeen om de klacht van Hoogkerk te bespreken. Op grond van Art. 79 en 80 van de Kerkorde werden zowel ds. Van Dijk als ds. Keizer geschorst. Voorts werden tweeënvijftig kerkenraadsleden, die tegen de afkeuring van het voorgaan van ds. Van Dijk in Hoogkerk hadden gestemd, voor de tijd van een maand geschorst; er was niet voor niets een moratorium afgesproken, zo was de mening. De kerkenraad van de volgende dag verliep chaotisch, omdat een deel van de broeders geen convocatie had ontvangen. Het werd de preses onmogelijk gemaakt verder te spreken, zodat de vergadering gesloten werd.

Ds. Van Dijk raadde de gemeenteleden in een brochure aan zich van de synodebesluiten ‘vrij’ te maken.

‘De kerkenraad’ vergadert op twee plaatsen…

Op 27 september 1944 – de dag van de Vrijmaking – werd de voortijdig gesloten kerkenraadsvergadering voortgezet, maar op twee plaatsen: in de Noorderkerk door de bezwaarden onder leiding van ds. Van Dijk, en in de Zuiderkerk door de gereformeerde broeders onder leiding van dr. L. van der Zanden (1897-1961).

Dr. L. van der Zanden (1897-1961).

Beide vergaderingen verklaarden zich de wettige kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Groningen. En in de Noorderkerk werd bovendien besloten ‘het vrijwillig aangegane kerkverband met De Gereformeerde Kerken te verbreken zoolang deze kerken zich niet hebben losgemaakt van de  gewraakte synodebesluiten’. De Vrijmaking te Groningen was een feit.

De Gereformeerde Kerk te Groningen beschikte op dat moment over vier gemeentepredikanten: dr. L. van der Zanden, ds. A. Wijngaarden (1892-1979), ds. P. van Strien (1902-1980), ds. S. Hoekstra (1905-1982) en ds. G. Toornvliet (1908-1981). Ds. A.M. Spiering (1904-1956) was ziekenhuispredikant en ds. P.J. Luijendijk (1907-1985) zendingspredikant op Soemba.

De eerste ‘vrijgemaakte’ kerkdiensten in de Noorderkerk.

De ‘vrijgemaakten’ hielden hun eerste kerkdiensten op 1 oktober 1944 in de Noorderkerk, de hervormde Pelstergasthuiskerk en in de Remonstrantse kerk.

Een 16-jarige Zwolse jongen, voor studie woonachtig in Groningen, schreef: “Het is nu zondagmiddag half zes. Hier zijn ze met de kerken nu ook raar aan de gang! In de afgelopen week zijn er vier predikanten en tweeënvijftig ambtsdragers geschorst. (…) Nu stond er in het Mededelingenblaadje van de bezwaarden, dat in de Noorderkerk zou preken om negen uur ds. Van Dijk, om half elf ds. Keizer en ’s middags weer twee bezwaarden. Maar in ’t blaadje van de synodalen stond, dat in de Noorderkerk zou preken om negen uur ds. Hoekstra, om half elf ds. Van Strien en ’s middags weer dezelfden om drie uur en half vijf. Nu, ik was geweldig benieuwd hoe dat zou aflopen. Ik ben vanmorgen naar de Noorderkerk gegaan. Toen ik binnenkwam zat ds. Van Dijk al op de preekstoel, zodat deze vanmorgen gepreekt heeft, natuurlijk erg fel. Van ds. Hoekstra heb ik niets gemerkt. Aan het einde van de dienst was ds. Van Dijk nog maar nauwelijks van de preekstoel af, of ds. Keizer ging er al vast op, om toch maar vooral de eerste te zijn.”

De verdeling van de kerkelijke goederen (1954).

Het exterieur van de Parklaankerk na de verbouwing van 1925. Deze kerk was een van de kerkgebouwen die in 1954 aan de Gereformeerde Kerk werd toegewezen.

Van een vrijwillige verdeling van de kerkelijke goederen kwam aanvankelijk niets. De beide juridische commissies onderhandelden met elkaar over de meest gewenste verdeling van de kerkgebouwen etc.

In juni 1953 werd door de vrijgemaakte juridische commissie het eerste afgeronde voorstel bij haar eigen kerkenraad ingediend. Deze verdeling was gebaseerd op 44% voor de vrijgemaakte en 56% voor de Gereformeerde Kerk. De commissie gaf aan dat dit het maximaal haalbare was. De Noorderkerk, de Parklaankerk, Bethesda, Bethel (een vooral voor vergaderingen gebruikt gebouwtje in de Agricolastraat) en een perceel aan de Grachtstraat zouden aan de vrijgemaakte kerk komen, samen met 44% van de schulden en de vorderingen. Maar de vrijgemaakte kerkenraad was helemaal niet gelukkig met het juridische voorstel van haar juridische commissie. Vooral de vergaderruimten bij de Westerkerk werden node gemist. Vandaar dat men weer aanschoof aan de onderhandelingstafel.

Bethel in de Agricolastraat werd ook aan de Gereformeerde Kerk toegewezen. Vanaf 1954 werden in Bethel jarenlang gereformeerde kerkdiensten gehouden.

Het definitieve voorstel kwam in maart 1954 ter sprake. Beide kerkenraden gingen met het volgende voorstel akkoord: aan de Gereformeerde Kerk werden toegewezen de Parklaankerk met pastorie, de Westerkerk met pastorie, de Oosterkerk met de pastorieën aan de Petrus Campersingel en aan de Praediniussingel, en een woning aan de Grachtstraat. Verder nam de Gereformeerde Kerk alle schulden ten bedrage van fl. 244.000 over.

Waarmee de beide kerken definitief geheel eigen wegen insloegen.

Bronnen onder meer:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Groningen. Groningen, Groninger Archieven

G.J. Kok, ‘Het vaste fondament’. 87 jaar Noorderkerk te Groningen (1921-2008). Groningen, 2007

–, Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk (vrijg.) te Groningen-Noord (en wat daaraan voorafging) met Inventaris van het Archief (1961-2007). Groningen, 2009

Groningsch Kerkblad, 1906 tot 1940

© 2020. GereformeerdeKerken.info