De Gereformeerde Kerk te Deventer ontstond op 12 juli 1929 door de ineensmelting van de Christelijke Gereformeerde Kerk (sinds juni 1892 ‘Gereformeerde Kerk te Deventer A’) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (sinds juni 1892 ‘Gereformeerde Kerk te Deventer B’).
De eerste Afgescheiden Gemeente te Deventer (1837-1838).
In 1837 bestond in Deventer al even een Christelijke Afgescheidene Gemeente; zóveel weten we wél. Want tijdens de Afgescheiden provinciale vergadering van 6 juli dat jaar was de Afgescheiden Gemeente van Deventer vertegenwoordigd, evenals op de volgende bijeenkomst, die van 18 november dat jaar. Wanneer de gemeente precies geïnstitueerd werd is niet bekend; notulen werden kennelijk voor het eerst geschreven op last van de eerste predikant die in 1848 aantrad.
Gelukkig schreef die predikant, ds. P.H. Eskes (1818-1851), wonend in de pastorie boven de kerk aan de Groote Overstraat, in dat notulenboek een ‘Voorrede’, waarin de gebeurtenissen van vóór 1848 beschreven werden, zij het niet al te uitgebreid. Hij benoemde daarin als eerste aanleiding voor de Afscheiding, dat ‘de fondamenten onzer aloude Gereformeerde Kerk in derzelver eerste beginselen aan het wankelen geraakt’ waren, voornamelijk door de verandering in het ondertekeningsformulier voor jonge aankomende predikanten, de proponentsformule.
De almachtige hervormde Algemeene Synode had namelijk een proponentsformule opgesteld die aankomende predikanten dienden te ondertekenen, wilden ze tenminste in aanmerking komen voor een plaats op een hervormde kansel. Ze moesten beloven dat ze instemden met de Drie Formulieren van Eenigheid (de gereformeerde belijdenisgeschriften), níet ‘omdat’, maar ‘voor zover’ deze overeenstemden met de Bijbel. Daardoor kregen de predikanten veel vrijheid om hun eigen vrijzinnige ideeën te verkondigen.
Verder wees ds. Eskes op de kerkelijke tucht die niet meer gehandhaafd werd, ‘zoodat het H. Nachtmaal des Heeren verschrikkelijk werd ontheiligd, dewijl men aan de Tafel toeliet alle degenen, die maar daarvan gebruik wilden maken, zonder op de leer en het onberispelijk leven der Ledematen meer te letten’. Ook het verplicht zingen van liederen uit de ‘vrijzinnig’ geachte bundel Evangelische Gezangen noemde hij als aanleiding van de Afscheiding; ‘de 150 psalmen raakten daardoor in onbruik’. Dat ds. H. de Cock (1801-1842) uit Ulrum, in oktober 1834 met de Afscheiding begon, stak de hervormde predikanten in Deventer bijzonder.
De Afgescheidenen in Deventer.
De vermoedelijk in 1837 gestichte Christelijke Afgescheidene Gemeente in Deventer telde aanvankelijk slechts weinig leden.
Al spoedig diende zich daar echter een scheuring aan. Het gebeurde op de provinciale vergadering van 18 juni 1838. Deze vond onder leiding van ds. H. de Cock plaats in Nieuwleusen. Daar werd de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde vervangen door de Utrechtse Kerkorde, opgesteld door ds. H.P. Scholte (1805-1868) te Utrecht, een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land. Wilde men als Afgescheiden Gemeente namelijk door de overheid erkend worden, dan had men geen schijn van kans als men de gereformeerde Dordtse Kerkorde instuurde als leidraad voor de kerkregering. Stuurde men de Utrechtse Kerkorde in, dan werd de gemeente vaak wél door de overheid erkend.
Tegenstanders van het ‘afdanken’ van de Dordtse Kerkorde achtten dat verraad aan de Afscheiding van 1834. Het liep uit op een conflict, waarbij vooral ouderling A. de Ton uit Deventer fel oppositie voerde ‘onder het uiten van allerlei smadelijke uitdrukkingen’. De provinciale vergadering vond, dat degenen die de door de meerderheid van de vergadering aangenomen Utrechtse Kerkorde niet wilden accepteren, bestraft moesten worden met afzetting uit het ambt.
Dat zal allemaal wel, maar de tegenstanders van de afschaffing van de Dordtse Kerkorde waren ondertussen overgegaan tot de vorming van een Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis, zoals ook elders in het land in en na 1838 gebeurde. Die gemeenten vormden uiteindelijk het verband van de Gereformeerde Kerk in Nederland (met als tijdelijke aanvulling ‘onder ’t Kruis’, omdat de vervolgingen tegen deze niet erkende gemeenten onder koning Willem I doorgingen, maar na de troonsbestijging van Willem II in 1840 ophielden).
In Deventer leidde het in 1838 dus ook tot de vorming van een kleine Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis. Albertus de Ton was er ouderling. Zijn afzetting had bij verscheidene leden in de kleine Christelijke Afgescheidene Gemeente namelijk boosheid veroorzaakt; zij wilden ‘hun geliefde ouderling De Ton’ niet kwijt en sloten zich bij hem aan. Sindsdien bestonden in Deventer dus twee Afgescheiden Gemeenten, beide te klein en ook te verdeeld om overeind te blijven. De Kruisgemeente verdween al snel van de kerkelijke kaart en de Afgescheiden Gemeente was door de scheuring nog veel kleiner geworden, waardoor ze geen levensvatbaarheid meer had.
De weinige overgebleven Afgescheidenen sloten zich aan bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Twello, die in 1837 geïnstitueerd was. Een van de Deventer leden van die gemeente was de latere Deventer ouderling Hermanus Denekamp (1796-1881), die bij zijn overlijden in 1881 ‘naast God de vader der gemeente’ genoemd werd.
De tweede Afgescheiden Gemeente te Deventer (1842).
Het aantal Afgescheidenen in Deventer bleef weliswaar klein, maar nam toch een beetje toe. Jan Buter en Martinus Herman Johan Bosch (1821-1885) waren kennelijk de eersten die zich in december 1841 afscheidden van de hervormde kerk. Ze zouden van groot belang blijken te zijn voor het kerkelijk leven in de Hanzestad: Jan Buter was jarenlang scriba, Bosch werd later Afgescheiden predikant in onder meer Hattem.
Ds. P.R. de Wit (1802-1840) van Apeldoorn adviseerde ouderling Hermanus Denekamp van Twello, maar woonachtig in Deventer, ook in zijn eigen stad elke zondag in particuliere huizen een godsdienstige samenkomst te houden en dan – naast het zingen, bijbellezen en bidden – preken te lezen of predikanten uit te nodigen. Zo ging bijvoorbeeld de 31-jarige oefenaar Klaas Wildeboer (1809-1842) op 24 april 1840 voor in een dienst in de woning van Jan Uterink. Beiden moesten daarna overigens diep in de buidel tasten, want ze kregen elk een boete, resp. van fl. 25 en fl. 10. Verder leek het advies van ds. De Wit echter een schot in de roos.
Geïnstitueerd en erkend.
Op 5 augustus 1842 kwam ds. H.H. Knol (1790-1865) van Apeldoorn naar Deventer om een dienst te leiden, te preken en leiding te geven aan de verkiezing van een tweede ambtsdrager, naast ouderling Denekamp. Gekozen werd Harmen van Zwoll. Iedereen ging akkoord en zo kon hij nog dezelfde dag als diaken bevestigd worden, waarmee de kerkenraad compleet was en de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Deventer opnieuw geïnstitueerd werd.
De jonge gemeente wilde ook overheidserkenning aanvragen. Voor het doen van officiële handelingen door de kerkenraad zou immers rechtspersoonlijkheid verkregen moeten zijn. Op 22 maart 1843 richtten daarom negentien Deventer gemeenteleden een verzoekschrift aan de koning om als zelfstandige gemeente te worden erkend. Onder hen bevonden zich onder meer metselaars, winkeliers, een zadelmaker, een smid, een schoenmaker en een dagloner. In het verzoekschrift moest ook de plaats van samenkomst worden vermeld. Die was in een gehuurde woning in de smalle Groote Overstraat, een huis met gotische spitsbogen in de voorgevel. De begane grond werd gebruikt voor de kerkdiensten en de predikant woonde op de bovenverdieping. Op 22 mei 1843 werd de gemeente door de koning erkend. Het pand werd direct daarna als kerk in gebruik genomen, zij het niet voor lang, want al in 1851 bouwde men een eigen kerk aan de Smedenstraat. Daar zou ook vele jaren lang de latere gereformeerde kerk staan, zij het verbouwd, vernieuwd en uitgebreid.
Kort daarop werd de kerkenraad uitgebreid tot vier man: onder leiding van ds. G. Wissink (1812-1888) van Heerde werden begin 1844 naast de twee andere ambtsdragers namelijk winkelier Johan Hendrik Grebel als ouderling, en metselaar Jan Elfrink als diaken gekozen en bevestigd.
De kerkenraad kreeg meteen een probleem voorgeschoteld: gemeentelid-borstelmaker Gerrit Jan Hoogenakker en zijn echtgenote verkondigden namelijk een dwaalleer: ze verwierpen de kinderdoop en achtten zich evenmin gebonden aan de kerkelijke belijdenisgeschriften (de ‘Drie Formulieren van Eenigheid’). Ze sloegen bovendien de waarschuwingen van de kerkenraad in de wind. Uiteindelijk werden ze in maart 1845 ‘openlijk om gewigtige redenen geëxcommuniceerd’.
Ds. P.H. Eskes (van 1848 tot 1850).
Hoewel de kerkenraad na overleg met de manslidmaten de wens uitsprak een predikant te beroepen, kon dat verlangen pas in 1848 gerealiseerd worden. Wel hadden ze in 1844 tweemaal ds. B. Fijnebuik (1800-1881) van Zwolle beroepen (deze kon het niet goed vinden met zijn Zwolse collega ds. H.A. de Vos), maar hij bedankte. Student P.H. Eskes (1818-1851) nam het in 1848 op hem uitgebrachte beroep wél aan (hij was in Hoogeveen opgeleid door ds. W.A. Kok (1805-1891)). Op 30 april 1848 werd hij door ds. K. van den Bosch (1818-1897) van Apeldoorn bevestigd. Zijn intreetekst was Col. 4 vers 3: “Biddende meteen ook voor ons dat God ons de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben“.
Zijn huisbezoek bij een aantal ingevroren schippers en bij anderen leidde tot twaalf nieuwe belijdende leden die, na door de ouderlingen te zijn onderzocht, toegelaten werden tot het doen van openbare geloofsbelijdenis. Maar er waren ook minder aangename momenten. Nadat schipper J. Alberts de predikant beschuldigd had van doopsgezinde neigingen (de kerkenraad vond dat onzin), kwam een ander gemeentelid tijdens het huisbezoek van de ouderlingen Denekamp en Van Apeldoorn met kritiek op de predikant, ‘die wél bij de schippers, maar nog nooít bij hém op huisbezoek geweest was. Ook zei hij ‘nog nooit zegen te hebben ondervonden van de preken van ds. Eskes’. Dominee mocht wat hem betreft opkrassen. Hoe de predikant hem vervolgens ook opzocht en met hem trachtte te spreken, er hielp niets meer aan.
In oktober 1849 ontving ds. Eskes een beroep van Bunschoten. Omdat hij niet wist of hij het beroep zou aannemen of niet, had hij twee brieven geschreven: één met een bedankje en één waarin hij het beroep aannam. Een van de diakenen moest één van de twee gesloten enveloppen op de post doen. Het bleek de brief te zijn waarin hij aankondigde naar Bunschoten te zullen komen. Daarom nam ds. Eskes op 17 maart 1850 afscheid van Deventer. Hij overleed overigens een jaar later, op tweeëndertigjarige leeftijd aan de pokken.
Ds. W.H. Frieling (van 1850 tot 1853).
Het beroep dat de kerkenraad van Deventer na het vertrek van ds. Eskes uitbracht op ds. W.H. Frieling (1820-1905) van Dalfsen werd door hem aangenomen. Hij deed op 4 augustus 1850 intrede in Deventer. Ds. G. Wissink van Heerde bevestigde hem in het ambt. De predikant woonde kennelijk niet meer boven de kerk in de Grote Overstraat, vermoedelijk omdat er al plannen bestonden de huur van de inmiddels te kleine kerk op te zeggen. De kerkenraad huurde namelijk voor ds. Frieling een andere pastorie voor fl. 120 per jaar.
Een nieuwe kerk (1851).
In de Smedenstraat had de kerkenraad namelijk zijn oog laten vallen op een stuk grond dat geschikt leek voor de bouw van een grotere kerk. De op het terrein gevestigde oude leerlooierij werd afgebroken en architect Van Harte was degene die de tekeningen maakte voor de kerk, die ongeveer op dezelfde plek stond als waar de latere gereformeerde kerk zou komen staan. Hoe dan ook, de bouw verliep voorspoedig en in december 1851 kon de nieuwe kerk in gebruik genomen worden.
De groeiende kerkelijke gemeente had ondertussen een betere pastorale verzorging nodig; vandaar dat het kerkelijk territoir in vier wijken verdeeld werd, waarvoor de ouderlingen verantwoordelijk waren. De ouderlingen kregen natuurlijk ook allerlei tuchtzaken te behandelen, zoals een schipper die op zondag voer, een ‘duivelskunstenaar’ die werd afgehouden van het avondmaal, en een ‘stille wegloper’ uit het Gasthuis waar deze opgenomen was in de verpleging.
Ds. Frieling bleef ruim tweeëneenhalf jaar in Deventer; op 3 april 1853 nam hij afscheid wegens vertrek naar de kerk van Bedum (Gr.).
Het herstel van de ‘Roomse Hiërarchie‘ (1853).
Minister Thorbecke was volgens ‘zijn’ nieuwe grondwet van 1848 van plan aan de Rooms-Katholieke Kerk dezelfde vrijheid te geven als de andere ‘godsdienstige gezindheden’. Het was de bedoeling dat er dan weer zonder toestemming van de regering Rooms-Katholieke kerkelijke voorschriften mochten worden afgekondigd. De Paus nam de gelegenheid te baat de bisdommen in Nederland weer te herstellen en bisschoppen te benoemen. Tegen deze ‘invoering van de Roomse Hiërarchie’ kwamen van protestantse zijde veel bezwaren. Ook de regering was not amused, omdat de Paus, Pius IX, de regering niet van te voren over de benoeming van de bisschoppen had ingelicht. Er kwam een grote protestbeweging op gang, de Aprilbeweging genoemd (april 1853), gericht tegen de bisschoppen en tegen de regering. Ook de koning stond sympathiek tegenover deze protesten. Het gevolg daarvan was dat het ministerie-Thorbecke ten val gebracht werd.
De kerkenraad van Deventer kreeg het verzoek ook mee te doen aan de protesten. Deze stemde daarin toe.
Ds. E.R. Breitsma (van 1854 tot 1856).
Na twee vergeefse beroepen te hebben uitgebracht op andere predikanten (t.w. tweemaal op ds. F.M. Penning (1818-1869) van Waardhuizen, en verder op ds. A.H. Veenhuizen (1815-1871) van Stadskanaal), kreeg ook ds. E.R. Breitsma (1821-1906) van Heerenveen een beroep, maar bedankte daarvoor. Vervolgens werd opnieuw ds. Veenhuizen beroepen. Hij bedankte nogmaals.
Ds. Veenhuizen deelde in zijn bedankbrief trouwens mee dat hij allerlei lelijke geruchten over de kerk van Deventer gehoord had (en dat hij daarom bedankte). Gefluisterd (en geschreven) werd namelijk dat ds. Frieling zijn traktement nooit op tijd had ontvangen; dat consulent ds. J. Schuurman (1819-1887) van Holten allerlei onrechtzinnige dingen gezegd zou hebben toen hij in Deventer een dienst leidde; dat de armen door de diaconie van Deventer onvoldoende werden gesteund; dat er in de kerkelijke gemeente ruzie was tussen schippers en andere burgers; en dat de stemming waarbij het beroep op hem [ds. Veenhuizen] was uitgebracht, niet volgens de regels verlopen was.
De kerkenraad was heel boos over die ‘vuile laster’. Wie had die leugens de wereld in gestuurd? Dat wilde de kerkenraad weten. Dominee Veenhuizen draaide er toen wat omheen, maar de kerkenraad wilde het toch beslist weten: wie was het?! De kerkenraad zelf meende het antwoord te weten: ds. Frieling! Maar of dat waar was? De dader lag, zoals zo vaak, op het kerkhof…
Het tweede beroep dat ds. Breitsma van Heerenveen in oktober 1854 ontving nam hij wél aan. Ds. T.F. de Haan (1791-1868) uit Kampen bevestigde hem op 10 december dat jaar in het ambt en de predikant deed intrede met de tekst uit Efeze 3 vers 8: “Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus”.
Ds. Breitsma bleef nauwelijks langer dan een jaar. Wel nam in zijn ambtsperiode koster Antonie Horst ontslag omdat hij de gevraagde opslag niet kreeg (maar later kwam hij met hangende pootjes terug), en wel bedankte de predikant voor het beroep dat hij ontving van het Friese Driesum, maar het beroep van Smilde nam hij aan en al op 27 januari 1856 preekte hij afscheid.
Ds. H.H. Middel (van 1856 tot 1858).
De kerkenraad moest dus op zoek naar een andere predikant. Men liet het oog weer vallen op de al eerder beroepen ds. Veenhuizen in de hoop dat hij het beroep nu zou aannemen. Maar helaas: hij bedankte opnieuw voor de eer. Ds. H.H. Middel (1802-1882) van Middelburg nam het beroep echter wél aan, en op 12 oktober 1856 deed hij intrede. Over hem later meer.
© 2021. GereformeerdeKerken.info