De Gereformeerde Kerk te Deventer (2)

Ds. H.H. Middel (van 1856 tot 1858).

( < Naar deel 1 ) – Op 12 oktober 1856 werd de nieuwe predikant, ds. H.H. Middel (1802-1882) uit Middelburg, in het ambt bevestigd. Dat gebeurde door diens zoon, ds. I. Middel (1829-1896) van Zutphen. De nieuwe predikant woonde twee dagen later voor het eerst de kerkenraadsvergadering bij.

Ds. H.H. Middel (1802-1882).

Op verzoek van een aantal gemeenteleden werd toen besloten de ‘weekdienst’ in het vervolg op woensdagavond om 7 uur gehouden, in plaats van om zes uur. De reden daarvan was dat de arbeider ‘dezer dagen tot zes uur werkt’. Enkele maanden later waren twaalf voornamelijk jonge doopleden op de kerkenraad aanwezig om onderzocht te worden voor het doen van openbare geloofsbelijdenis (de jongste was 19 en de oudste 49 jaar). Allemaal antwoordden ze instemmend op de drie belijdenisvragen die hun door de predikant gesteld werden. ‘Nadat zowel ds. Middel als de overige kerkeraadsleden ieder persoonlijk ‘de innige zegen’ had toegewenst, zong men met z’n allen psalm 134 vers 3. Op 8 maart zouden ze belijdenis doen! Met andere woorden, de gemeente groeide.

De Theologische School in Kampen.

De curatoren kwamen op 20 en 21 september 1854 bijeen om te voldoen aan het besluit van de synode ter oprichting van de ‘Shool der Kerk’.

Nog maar kort tevoren, in 1854, was in Kampen de Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Kerk opgericht. De verhoudingen tussen de ‘docenten’ waren in de tweede helft van de jaren ’50 echter niet wat men er van gehoopt had. Vooral ds. A. Brummelkamp (1811-1888), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, had kritiek geoogst op enkele van zijn opvattingen. Veel twistgeschrijf in brochures en kerkelijke bladen was het gevolg en ook de onderlinge verhoudingen in de School der Kerk leden er onder.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888).

De Deventer kerkenraad vond dit terecht gevaarlijk voor de eenheid in de gehele kerk en zijn afvaardiging naar de classis (ds. Middel en ouderling Grebel) kreeg een instructie mee, waarin de classis verzocht werd de eerstkomende synode te vragen eraan mee te werken alles in het werk te stellen dat de ‘persoonlijke beleedigingen’, die in allerlei geschriften geuit werden, zouden stoppen. De classis was blij met het verzoek en willigde het in. Ook de synode van Leiden sprak dus over de zaak en was dezelfde mening toegedaan. De docenten van de School werd gevraagd alles in het werk te stellen om de eensgezindheid onder elkander in het belang van Kerk en School te bevorderen. Ds. Middel was blij met de uitspraak en noemde haar een ‘een gezegende uitslag’.

En verder…

De predikant kreeg in de zomer van 1857 bij hoge uitzondering twee weken vakantie! Het begrip vakantie was in die tijd niet zo ingeburgerd als tegenwoordig, maar de kerkenraad vond het belangrijk genoeg het toe te staan. De predikant ‘smeekte’ namelijk toe te staan zijn vroegere woonplaats Amsterdam en zijn vorige  kerkelijke gemeente Middelburg te bezoeken. De kerkenraad vroeg student K. Kleinendorst (1820-1892) van Kampen die zondagen in Deventer voor te gaan, wat hij maar al te graag deed.

Ds. K. Kleinendorst (1820-1892) op latere leeftijd.

Predikant en ouderlingen hielden de handel en wandel van de gemeenteleden natuurlijk goed in de gaten. Zo ontdekten ze een paar jongens die op de dag des Heeren herbergen en danshuizen hadden bezocht. Ze trokken zich kennelijk niet veel aan van de vermaningen van de predikant en van ouderling Denekamp (‘Berend had nog al wat in te brengen, meenende dat men hem te nauw wilde beperken, en Bernardus zweeg in alle talen’). Het waren niet alleen de jongens die in de gaten gehouden werden. Toen de catechisanten Naatje en Kaatje namelijk in de herberg in de Waterstraat gezien waren werden ze daarover streng vermaand. Of zij zich ook ‘te nauw beperkt’ voelden vertelt het verhaal niet.

In januari 1858 ontving de predikant een beroep van de kerk van Doesburg. Dat was een zware domper op de feestvreugde van de kerkenraad! Ze wilden hem graag houden en er ontstond een zekere ‘gemoedsdrijving’ bij de broeders kerkenraadsleden. Een van hen kon de beslissing van de predikant ‘om te gaan’ niet verwerken, zodat verwijdering tussen hem en de predikant ontstond. Gelukkig kwam alles weer in orde, maar ds. Middel nam toch echt op 28 maart 1858 afscheid van Deventer. Zélf schreef de predikant later in zijn memoires: ‘Te Deventer mocht ik met zegen werkzaam zijn tot vrede der gemeente en winst van het geloof. Doch hoe bemind ik daar ook mocht zijn en hoe gaarne zij mij in hun midden wilden houden, zo was mijn werkkring aldaar nog geen twee jaren, toen de grote Koning wilde, dat ik in 1858 naar de pas gestichte gemeente te Doesburg zou vertrekken’.

Ds. J. Schuurman (van 1859 tot 1861).

Ds. J. Schuurman (1819-1887).

Samen met zijn dienstmeid kwam ds. J. Schuurman (1819-1887) uit Holten naar zijn nieuwe gemeente te Deventer, waar hij op 27 februari 1859 intrede deed. Zijn echtgenote was niet lang daarvoor overleden, maar nog hetzelfde jaar hertrouwde hij met de dochter van ouderling Wormer uit Hellendoorn. Ook ds. Schuurman stond slechts betrekkelijk kort in Deventer, want al op 11 augustus 1861 nam hij afscheid wegens vertrek naar de kerk van Kockengen.

“Hij sprak vlot en duidelijk, doch was meer mans op het gebied van de geschiedenis dan wel op dat der theologie. Ook was hij voorstander van het afschaffen van het ambtsgewaad voor predikanten”.

Maar in de tussentijd gebeurde er natuurlijk wel het een en ander. In de eerste plaats begon ds. Schuurman meteen met de huisbezoeken, ‘het eerst daar waar de nood het dringendst is’. Voor wat de catechisaties voor de kleine kinderen betreft wilde hij het vragenboekje van de (hervormde!) ds. A.P.A. de Cloux gebruiken, getiteld: Bijbelsche Geschiedenis in vragen en antwoorden voor kleine kinderen in catechisatiën en scholen’ (ds. Du Cloux was degene die destijds een aanklacht indiende tegen ds. H. de Cock (1801-1842), waarna de Afscheiding van 1834 begon).

Ds. Schuurman gebruikte dit boekje voor de catechisaties (hier de tweede druk).

Natuurlijk bleef de kerkenraad gewoon toezien op leer en leven van de gemeenteleden. Zo was er in 1859 een gemeentelid dat tijdens de kermis op zondag zijn ‘drinkhuis’ open had voor de verkoop. Daarmee had hij naar het oordeel van de kerkenraad de Afgescheidene Gemeente in opspraak gebracht. Later gebeurde dat nog eens. Als hij, zo besloot de kerkenraad toen, zijn winkel in het vervolg op zondag nog eens openstelde zou hij onder de kerkelijke tucht komen. De kroegbaas sloeg de waarschuwing in de wind. Van de weeromstuit hield hij zijn kind in de hervormde kerk ten doop. Hoewel hij enige tijd later schriftelijk beloofde aan de wens van de kerkenraad te voldoen, kwam het er toch niet van, en werd hij van de gemeente ‘afgesneden’.

Het probleem van het ‘offeren aan Bacchus’ kwam in die tijd geregeld op de kerkenraadstafel: in november 1862 behandelde de kerkenraad het probleem dat vooral schippers te diep in het glaasje keken. De kerkenraad bezocht hen en vermaande hen de drankfles af te zweren.

Zoals al opgemerkt kreeg de predikant in de zomer van 1861 een beroep van Kockengen, hetwelk hij aannam. Daarom preekte hij op 11 augustus 1861 afscheid.

Ds. P.B. Bähler (van 1861 tot 1864).

Ds. P.B. Bähler (1807-1882).

Drie maanden na het afscheid van ds. Schuurman was zijn opvolger al present. Het was ds. P.B. Bähler (1807-1882) van Hellendoorn, die op 17 november 1861 intrede deed. De predikant besteedde meteen veel aandacht aan de praktische kant van het kerkelijk leven. Zo werd het kerkelijk werk met betrekking tot het zendingswerk, c.q. de evangelisatiearbeid, de zondagsscholen, de jongelings- en meisjesverenigingen, diepgaand besproken, opdat ‘de gemeente niet alleen met het woord, maar ook met de  daad gemeente van Christus’ zou zijn. Begin 1863 werd op zijn initiatief de grotemeisjescatechisatie verplaatst van ’s avonds naar half drie in de middag, omdat ze anders ‘toch maar langs de straat slenteren’.

Discussies over zijn dogmatische standpunten.

In december 1862 schreef de Amsterdamse br. C.J. van Stiphout in De Bazuin een stuk tegen ds. Bähler waarin hij zich afvroeg hoe ds. Bähler zijn instemming met de leer van het Duizendjarig Rijk overeen kon brengen met de belijdenis van de kerk. ‘De eene toegelaten wordende dwaling volgt op de andere’, vond hij, zodat de predikant gevraagd werd zich daarover te verantwoorden. Dat deed ds. Bähler dan ook, de week daarop. “Als we zijn antwoord lezen, dan is het opmerkelijk dat ds. Bähler in feite een tegenstelling forceert tussen Gods Woord en de gereformeerde belijdenisgeschriften”.

En – vroeg de Amsterdamse kerkenraad hem eind december 1862 – hoe verdedigde de predikant zijn overtuiging (die hij in Amsterdam publiek gemaakt had) dat Jezus lichamelijk wederkomt om duizend jaar op aarde te regeren? De predikant reageerde daarop eigenlijk niet, maar vroeg zich af hoe een kerkenraad van een andere gemeente er bij kwam om een predikant van elders de les te lezen? “Ds. Bähler vergat hier dat ‘een dienstknecht Gods’ in het openbaar sprekende, niet onfeilbaar is! Hij staat altijd onder het toezicht van de kerkenraad en de tucht van Gods Woord”.

Uit ‘De Bazuin’ van 26 december 1862.

De Amsterdamse kerkenraad reageerde trouwens verontwaardigd op het feit dat ds. Bähler zonder toestemming de hele correspondentie in De Bazuin had laten afdrukken. En hoezo mocht de Amsterdamse kerkenraad geen klacht inbrengen tegen een leraar ‘onzer Kerk’, al stond die in een andere gemeente? Of dacht hij misschien verheven te zijn boven een kerkenraad?

Ds. Bähler gaf niet toe, zodat de kwestie uiteindelijk op de synode van Franeker van de Christelijke Afgescheidene Kerk (in augustus 1863) ter sprake gebracht werd. “Na uitvoerige bespreking oordeelde de synode namelijk dat de Formulieren van Eenigheid ‘zich duidelijk verklaren, en dat het gevoelen van de leer van de wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaren zigtbaar en lichamelijk op aarde te regeren, geen leer der Gereformeerde Kerk is, maar dáártegen zowel als tegen Gods Woord strijdt (…)”. Enkele synodeleden waren het overigens niet eens met die beslissing.

Naar Amerika… (1864).

Eind maart 1864 deelde ds. Bähler op de kerkenraad mee dat hij wilde emigreren naar Amerika, om daar het Evangelie te brengen, al had hij vandaar geen kerkelijk beroep ontvangen. De kerkenraad moest het maar zien als een roeping. Op 28 augustus dat jaar preekte hij afscheid in Deventer over de tekst uit Hebreeën 4 vers 12a: “ Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard“.

Hoewel de provinciale vergadering van juni 1864 zijn ‘vertrek zonder beroep’ als onkerkelijk afkeurde, vertrok de 57-jarige predikant met vrouw en twee kinderen kort na zijn afscheidspreek en landde in oktober 1864 aan de overkant van de Grote Plas. Hij sloot zich aan bij de Dutch Reformed Church en was in dat kerkverband predikant in Albany en Rochester.

Ds. W. Doorn (van 1865-1873).

Ds. W. Doorn (1836-1908).

De kerkenraad beriep dus de volgende predikant, kandidaat W. Doorn (1836-1908), die op 15 oktober 1865 intrede deed.

“Toen in 1866 de cholera in Nederland woedde ging hij, zonder zich te ontzien, tot de zieken, ook buiten zijn gemeente, om de boodschap des heils te brengen. Jarenlang  hield hij terstond na de morgendienst zondags catechisatie en na de avonddienst leidde hij dan nog een samenkomst van meisjes. Vakantie nemen was hem zo goed als vreemd. Rust heeft hij hier op aarde niet gezocht”. Vanaf 1877 (maar hij was toen al uit Deventer vertrokken) was hij regelmatig president-curator van de Theologische School en hij was lid van de synoden van 1882 tot en met 1888 en van die van 1908.

Een nieuw orgel (1867).

Ondertussen deed voorzanger Buter natuurlijk elke zondag z’n uiterste best om de gemeentezang in goede banen te leiden, door de eerste toon aan te geven en/of de te zingen psalm voor te zingen. Maar – vonden gemeentelid W.J. Kolkert en enkele anderen – een orgel zou voor hen ‘als liefhebbers van zang en muzijk’ wel erg fijn zijn. Daarom vroegen ze de kerkenraad in januari toestemming te geven voor het inzamelen van geld ‘om in onze kerk een orgel te doen verrijzen’. Ook de kerkenraad vond dat een goed idee, want daardoor zou ’het gezang vergemakkelijkt en aangenamer van gehoor’ worden. Maar, vroegen de mannenbroeders zich af, hoeveel zou uit de kerkekas daarvoor uiteindelijk nog moeten worden betaald?

Het orgel van de eerste Smedenstraatkerk.

Hoe dan ook, orgelbouwer Hermannus Gerhardus Höltgrave  (1836-1889) kreeg opdracht een een-klaviers orgel met aangehangen pedaal te maken. In oktober keurde de kerkenraad zijn plannen goed; de bouwkosten bedroegen fl. 1.160. Daarvoor moest echter eerst wel een orgelgalerij aangelegd worden, maar daarvoor draaide timmerman Kolkert zijn hand niet om. Ook werd besloten de kerk mét de inventaris te verzekeren, wat in die tijd helemaal niet vanzelfsprekend was, want velen beschouwden de ‘verzekering’ als een poging onder ‘Gods wil’ uit te komen. In mei 1868 kon het instrument in gebruik genomen worden, nadat het beoordeeld was door orgeldeskundige C.A. Brandts Buys. Deze was zeer te spreken over het instrument en over zijn maker, ‘die gedreven werd door de zucht een in alle opzichten uitnemend werk te leveren’. Die kon de orgelbouwer in zijn zak steken!

Het orgel deed in Deventer dienst tot de afbraak van de oude Smedenstraatkerk, die in 1935 gesloopt en vervangen werd door de nieuwe kerk (waarover later meer). Maar de bouwer van het instrument, Höltgrave, moest wel erg lang wachten op betaling van zijn meesterwerk. Nog geen half jaar na de ingebruikneming van het orgel moest de kerkenraad tot de conclusie komen dat er gewoon geen geld was om de bouwer te betalen. Uiteindelijk besloot de kerkenraad een huisje aan de toenmalige Diefsteeg – een geschenk van de eerste Deventer ouderling H. Denekamp – te verkopen. Maar de opbrengst, iets meer dan fl. 700, was onvoldoende om de schuld af te lossen. Het was dus sparen geblazen! In september 1874 werd uiteindelijk de laatste termijn afbetaald.

De Diefsteeg (na 1918 de Bruynssteeg).

De Christelijke Gereformeerde Gemeente te Deventer (1869).

In 1869 veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Deventer. Dat werd veroorzaakt door het landelijk samengaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk met de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Ook van dat laatste kerkgenootschap had in Deventer in 1838 nog korte tijd een kleine gemeente bestaan, maar in 1869 was die al lang ter ziele. De beide synodes spraken af dat de naam van het verenigde kerkgenootschap Christelijke Gereformeerde Kerk zou zijn, zodat het samengaan in Deventer slechts de naamsverandering inhield als Christelijke Gereformeerde Gemeente te Deventer.

In 1873 had ds. Doorn een beroep ontvangen, zodat hij op 21 april 1873 afscheid nam en zijn eerste gemeente inruilde voor die van Heerenveen. “Bloemrijke taal en schoone fantasie kon men in zijn prediking niet opmerken, wel belijndheid, duidelijkheid, zalving. Hoe kon, als hij meer toepasselijk sprak, vooral bij bijzondere gelegenheden, zijn krachtige stem zich met metalen geluid uitzetten. Hoe stroomden de woorden dan uit zijn mond. Was gewoonlijk zijn trant meer  betoogend, dan kwam er warmte, bezieling. Vooral kwam het vertroostend element zoo tot zijn recht in de prediking. Er was in zijn bediening een eigenaardige mengeling van zachtheid en kracht. Zonde en genade werden er nooit in gemist. Geen wonder, dat het vrome volk zich aan dat practicale verkwikte”.

Ds. L.M.A. Scheps (van 1873 tot 1917).

Ds. L.M.A. Scheps (1843-1925).

Al heel snel werd de vacature-Doorn vervuld. Op 13 juli 1873 deed ds. L.M.A. Scheps (1843-1925) van Wezep intrede in de Smedenstraatkerk te Deventer. De predikant bleef maar liefst ongeveer vierenveertig jaar aan de kerk van Deventer verbonden en drukte daardoor een stevige stempel op zijn gemeente! “In Deventer voelde hij zich op zijn plaats. Hij volgde nog de oude gewoonte om bij de bediening van de H. Doop en het H. Avondmaal toespraken te houden, waar steeds gaarne naar werd geluisterd. Een begrafenis greep hij steeds aan om te evangeliseren, omdat hij dan mensen kon bereiken, die anders nooit in de kerk kwamen”.

De naweeën van de cholera-epidemie.

Wat betreft die cholera-epidemie van 1866: de kerk van Deventer raakte mede daardoor in de financiële moeilijkheden. Er was veel armoede die ook de rijkere gemeenteleden trof, van wie verscheidenen het door hen aan de kerk geleende geld terugvroegen. De kerkenraad moest zelfs bij de diaconie geld lenen om de boel draaiende te houden. Een gemeentevergadering die daarover zelfs jaren later, in 1875, gehouden werd, moest voortijdig gesloten worden omdat ‘verwarring en ongenoegzaamheid’ van sommige leden opspeelden. De vergadering ‘ging in eene zeer ongunstige stemming uiteen’. Weliswaar werd de rust weer hersteld, maar de financiële problemen bleven.

Het liep zelfs zo hoog op, dat de aan de predikant gedane belofte een nieuwe pastorie te bouwen niet konden worden uitgevoerd. Bovendien suggereerde kerkenraad in 1883 de predikant een beroep naar elders te overwegen. “Dat dit bericht den leeraar diep in de ziel trof, het lag in de aard der zaak, en de omstandigheden dat hij nu tien jaar lang met consciëntie in de gemeente had gearbeid, maakte de schok niet minder. Bezwaren evenwel opperde hij na pogingen tot wegkomen aan te wenden en meende dat dit nog meer op den weg van den kerkeraad lag”. We horen daarover niets meer.

Toch ook feest (1880).

De kerk in de Smedenstraat (foto: ’50 jaar Smedenstraatkerk’).

Ondertussen spanden meerdere gemeenteleden zich in om de kerkelijke nood te lenigen. De voordeuren van de kerk waren kennelijk niet meer voor hun doel geschikt, reden waarom de vrouwenvereniging twee nieuwe aanbood. In 1879 vroegen de jeugdverenigingen om de oude kosterswoning naast de kerk te verbouwen tot vergaderruimte, waarvan veel te weinig aanwezig was (dat ‘te weinig’ duidt op gezond kerkelijk leven!). Bovendien was de kerk in de winter voor vergaderingen veel te koud. De kerkenraad stemde er mee in. Een rondgang door de gemeente bracht voor de uitvoering van de plannen voldoende geld op. In september 1880 werd het vergadergebouw met een feestelijke bijeenkomst in gebruik genomen. In 1886 werd de kerk zélf in drie weken ‘algeheel’ opgeknapt; gedurende die tijd werd de hervormde Bergkerk voor de gereformeerde kerkdiensten ter beschikking gesteld. En in 1905 kwamen er gasverlichting en verwarming in de kerk.

De Doleantie.

Het evangelisatielokaal in de Rijkmanstraat, dat in 1888 de Dolerende kerk werd.

In Deventer bestond sinds de tweede helft van de negentiende eeuw de ‘Vereeniging Vrienden der Waarheid’, een afdeling van de landelijke Vereniging, die zich ten doel stelde de rechtzinnige prediking in de hervormde kerk te bevorderen. Dat die vereniging in Deventer was opgericht vanwege de vrijzinnige prediking in de plaatselijke hervormde gemeente, zal duidelijk zijn. In 1870 veranderde men de naam in ‘Vereeniging voor Evangelisatie’. Vijf jaar eerder, In 1865, had de vereniging aan de Rijkmanstraat 12 al een eigen lokaal verkregen, waar de evangelisatiebijeenkomsten gehouden werden als tegenwicht tegen de vrijzinnige prediking in de hervormde gemeente.

De Doleantie in het land (1886).

In de hervormde kerk in ons land bestond in die tijd al jaren bij velen grote weerstand de steeds verder oprukkende vrijzinnigheid in, en de centralistische kerkregering van de Nederlandse Hervormde Kerk. In Amsterdam werden als gevolg van de strijd tegen de vrijzinnigheid en tegen de almacht van de Algemeene Synode en haar Synodale Commissie tachtig kerkenraadsleden door de kerkelijke besturen geschorst en later afgezet. Als gevolg daarvan werd in Amsterdam op 16 december 1886 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd.

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

In Kootwijk en in enkele andere (vooral Friese) plaatsen was dat al eerder gebeurd, maar ’s lands hoofdstad Amsterdam stond in dat opzicht het meest in de belangstelling, ook omdat het een grote gemeente betrof én omdat dr. A. Kuyper (1837-1920) daar een der voormannen van de Dolerenden was.

Het programma van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ van 11 tot 14 januari 1887 te Amsterdam (uit ‘De Heraut’, januari 1887).

Zij organiseerden kort daarop, in januari  1887, het vierdaags Gereformeerd Kerkelijk Congres, waar 1.500 hervormde kerkenraadsleden overlegden over de vraag hoe de ‘Reformatie der Hervormde Kerk’ ook elders in het land verwezenlijkt kon worden. Of daar ook afgevaardigden van de Deventer hervormde kerkenraad aanwezig waren is niet bekend, omdat van het Congres geen presentielijst bestaat.

De Doleantie in Deventer (1888).

Zicht op Deventer met de hervormde Lebuïnuskerk, lang geleden…

Een aantal Deventer hervormde gemeenteleden (vooral leden van de Evangelisatievereniging, die in het lokaal aan de Rijkmanstraat bijeenkwamen) vroegen hun hervormde kerkenraad om – net als elders in het land – de ‘reformatie der kerk ter hand te nemen’, het in 1816 door de overheid (!) ingevoerde ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk’ af te schaffen en de aloude Dordtse Kerkorde uit 1618-1619 ‘wederom kracht en geldigheid te verlenen’. De kerkenraad ging daarop echter niet in. Vandaar dat in 1888 een deel van de leden van de Evangelisatievereniging zich afsplitste om in Deventer de Doleantie te doen plaatsvinden. Ze namen daartoe contact op met ds. D.M. Boonstra (1852-1920) van Zwolle en men vroeg hem of hij de leiding wilde nemen bij ‘de reformatie der hervormde kerk’ te Deventer. Daarin stemde hij toe.

Uit ‘De Heraut’, 18 maart 1888. ‘J. Boonstra’ moet zijn ‘D.M. Boonstra’. In 1893 ging ds. Boonstra trouwens terug naar de hervormde kerk…

De leden van de hervormde gemeente werden via een schrijven uitgenodigd een vergadering bij te wonen in het Evangelisatielokaal om een kerkenraad te kiezen. Op woensdag 14 maart 1888 kwam ds. Boonstra naar Deventer om de gekozen personen in het ambt te bevestigen, waardoor de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Deventer’ een feit was. In de daarna gehouden eerste kerkenraadsvergadering werd het Algemeen Reglement afgeschaft en aan de Dordtse Kerkorde ‘wederom kracht en geldigheid’ verleend. Van dat besluit werden de koning (als hoofd van de hervormde kerk), de burgemeester van Deventer en de hervormde kerkvoogden op de hoogte gesteld. De eerste scriba van de Deventer Dolerende  kerkenraad was H. Pannekoek. De kerkdiensten van de Dolerende Kerk werden in het evangelisatielokaal gehouden, ‘dat zij via een niet al te fraaie juridische kunstgreep’ in bezit gekregen hadden.

De Gereformeerde kerken in Nederland (1892).

Al vrij snel na de Doleantie traden de synodes van de Christelijke Gereformeerde Kerk en van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken met elkaar in contact om te spreken over mogelijke eenwording. Die landelijke ineensmelting van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken vond uiteindelijk plaats op 17 juni 1892. Dat gebeurde tijdens een bijeenkomst in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk, waar de voormannen van beide kerken – na jaren van lang niet altijd gladjes verlopen onderhandelingen – elkaar de broederhand reikten. Voor de Christelijke Gereformeerde Kerk was dat ds. S. van Velzen (1809-1896), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, en voor de Dolerende Kerken dr. A. Kuyper.

Ds. S. van Velzen (1819-1896).

Afgesproken was dat de nieuwe naam van de ineengesmolten kerken zou zijn ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Ook werd besloten dat, in plaatsen waar het samengaan van beide kerken niet direct kon plaatsvinden vanwege bestaande meningsverschillen o.i.d., beide gemeenten tóch alvast de naam ‘Gereformeerde Kerk’ zouden dragen, totdat ook de plaatselijke eenheid zou zijn bereikt. De oudste van de twee kerken zou achter de kerknaam een ‘A’ toevoegen (meestal de kerk uit de Afscheiding van 1834), en de jongste van de twee een ‘B’, meestal de kerk uit de Doleantie van 1886.

Omdat in Deventer vooralsnog aan vereniging van de Christelijke Gereformeerde Gemeente en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk niet gedacht hoefde te worden, bestonden sinds 17 juni 1892 in Deventer dus twee Gereformeerde Kerken: de Gereformeerde Kerk te Deventer A in de Smedenstraat en de Gereformeerde Kerk te Deventer B in het Evangelisatiegebouw. Zo bleef het tot 1929. Over de Dolerende Kerk van Deventer later meer. We richten het oog nu weer op de Christelijke Gereformeerde Gemeente, die sinds 1892 inmiddels dus ‘Gereformeerde Kerk te Deventer A‘ heette.

Dr. J.J. van Baarsel (van 1919 tot 1929).

Ds. Scheps ging in 1917 met emeritaat, zodat de kerkenraad op zoek ging naar een opvolger. Na een vacante periode van ruim anderhalf jaar stond dr. J. van Baarsel (1887-1929) op de preekstoel in de Smedenstraatkerk. Daarvóór was hij predikant geweest in de hervormde gemeente te Hei- en Boeicop. Hij deed op 13 april 1919 in Deventer intrede. Deventer zou trouwens ook zijn laatste gemeente zijn, want na daar tien jaar gewerkt te hebben, overleed hij.

Ds. J.J. van Baarsel (1887-1929).

“Ongeveer zeven jaar heeft hij [in de hervormde gemeente te Hei- en Boeicop] met onstuimige kracht gepoogd de zeer ernstige gebreken in het kerkelijk leven van zijn ‘moederkerk’ te keer te gaan en langs den wettigen weg te genezen. (…) Hij werd bitter teleurgesteld toen hij zijn idealen inzake het herstel van het jammerlijk vervallen huis Gods in rook zag vervliegen”. Toen besloot hij ‘ontgoocheld’ over te gaan naar de Gereformeerde Kerk.

“Uit zeven beroepen nam hij dat naar Deventer-A aan. Vol nieuw enthousiasme voor de kerk is hij daar zijn taak begonnen, ruim 30 jaar oud. Hij deed zijn intrede met 1 Cor. 3 vers 21b en 23: ‘Want alles is het Uwe. Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods”. Openhartig en eerlijk als hij was, legt hij terstond al zijn motieven en strijd en hoop bloot voor de gemeente van Deventer. Hij spreekt van zijn groote desillusie inzake de oplossing van het kerkelijk vraagstuk. ‘Wee den eenzame’, zo kenschetst hij daar zijn afgesloten periode als predikant van Hei- en Boeicop”.

Geen hoop meer op ineensmelting van A en B”.

Dr. P. Prins (1899-1956), die van 21 oktober 1928 tot 10 mei 1929 zijn collega in Deventer was, schreef in het In Memoriam over ds. Van Baarsel: “Met ongelooflijken werklust begint bij zijn arbeid te Deventer. Vol blijde hoop, dat weldra de reeds besproken ineensmelting een feit mocht worden, begon hij. Nog eens schetst hij het pijnlijke van zijn ontgoocheling in de Ned. Herv. Kerk, om er met goede verwachting aan toe te voegen, dat hij geen herhaling wenscht. Is hij weer beschaamd uit gekomen? Heeft hij opnieuw de eenzaamheid ervaren? Moest hij ten tweeden male van vervlogen idealen spreken?”

Dr. P. Prins (1899-1956).

“Van een gedeelte moeten wij helaas zeggen: ja. De velerlei en uiterst saamgestelde oorzaken hiervan na te speuren en aan u te laten zien, lust me niet, vooral niet in een In Memoriam. Doch we moeten waarheidsgetrouw de hoofdlijnen van zijn leven aanwijzen. En bovendien, dit weet iedere ter zake kundige: hij heeft er geen geheim van gemaakt, dat hij de hoop op ineensmelting [van Kerk A en Kerk B], na tien jaren van ernstige inspanning, had laten varen. Totdat, door de verrassende goedheid Gods, die bijna verstorven hoop opnieuw oplaaide, en in snel proces de ‘saamsmelting van A en B’, die in Deventer zoolang op de helling had gelegen, van stapel liep”.

“Wat heeft gij God innig gedankt, toen hij dit zag. Het was nog slechts een kwestie van enkele formaliteiten, of geheel de ineensmelting was, als een wonder in elks oogen, een feit, en ziet… daar rukte plotseling de dood hem weg. Evenals een Mozes van zijn Nebo zag op Kanaän, zoo heeft hij de eenheid der gedeelde Gereformeerde Kerk te Deventer aanschouwd”.

Naar deel 3 >

2021. GereformeerdeKerken.info