Het moeilijke leven van ds. O. Casemier (1)

“Een domineesdrama….”

Het leven van ds. O. Casemier (1861-1937) ging niet over rozen, en daarmee hebben we het heel voorzichtig uitgedrukt. Zowel zijn persoonlijk als zijn ambtelijk-kerkelijk leven was een weg vol distels en doornen.

Kaart: Google.

Inleiding.

Onne Casemier werd op 18 juni 1861 geboren in het Groningse Niezijl, al werd zijn naam in de Burgerlijke Stand als Cazemier geschreven. Zijn vader was schipper Riemer Casemier en zijn moeder heette Eltje Moes. Ze kregen samen zes kinderen, waarvan Onne de jongste was.

Onne studeerde aan de Theologische School in Kampen, waar hij op 15 juli 1891 kandidaat in de theologie werd. “Toen het laatste examen was afgelopen en ik mijn a.s. dierbare wederhelft den gunstigen uitslag daarvan per brief kon meedelen, toen was het, dat mijn voorgevoel zeide wat nu – na 25 jaren – feiten zijn geworden: ‘Gij zult hebben ellende, moeite, verdriet, tegenspoed, ramp en leed’. Met een diep bewogen gemoed schreef ik haar vanuit Appingedam: ‘Ik ben geslaagd voor het examen, maar … nu komt het lange examen des levens voor God en de gemeente!’”

Achtereenvolgens was hij gereformeerd predikant in het Groningse Nieuwolda, het Overijsselse De Krim en het Groningse Oldekerk. Zijn ambtelijke werkzaamheden in de eerste twee plaatsen verliepen in betrekkelijke en aangename rust.

De ervaringen die hij opdeed in Oldekerk gaven hem later aanleiding te schrijven: “Al Uwe golven en baren zijn over mij heen gegaan”.

Predikant in Nieuwolda (van 1891 tot 1894).

Ds. O. Casemier (1861-1937).

In augustus 1891 ontving hij een beroep van de Gereformeerde Kerk in Nieuwolda. Kort voor zijn intrede trad hij in het huwelijk met zijn verloofde Aaltje Pijlman uit Vroomshoop. Hij nam het beroep van Nieuwolda als getrouwd man aan, en samen spoedden ze zich op de afgesproken dag naar Nieuwolda. Vlak voordat ze het dorp binnenreden stak een zware storm op en vreesden ze dat het rijtuig zou kantelen, ‘en niet zonder redenen, want meermalen werden de wielen aan de eene zijde van den grond gelicht’. Men kwam behouden aan, al was er niemand die hun de pastorie kon laten binnengaan. Zij moesten tijdelijk elders onderdak zoeken…

‘De Bazuin’ 25 december 1891.

Hoe dan ook, op 20 december 1891 deed ds. Casemier intrede, nadat hij door ds. M. Hummelen (1852-1912) van Enumatil in het ambt bevestigd was, met een preek over 1 Timotheüs 4 vers 16 (“Heb acht op uzelven en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij én uzelven behouden én die u horen“). Zelf hield hij zijn intreepreek uit Efeziërs 6 vers 19: “En [bid] voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken“). De kerk van Nieuwolda zat in beide diensten vol.

Ds. M. Hummelen (1852-1912) bevestigde ds. Casemier in het ambt.

Het zat hem direct al niet mee. Nog maar nauwelijks met zijn arbeid begonnen werd zijn schoonzus, die hen naar Nieuwolda vergezelde, ziek. “Ze kreeg een zoodanige zenuwziekte dat wij twee dokters in huis hadden en zes lange maanden, nacht en dag, een half krankzinnige zenuwpatiënt hebben moeten verzorgen”. Zelfs moest de predikant haar drie weken geheel alleen verzorgen, omdat zijn vrouw een ernstig ziek familielid moest bezoeken. Geen wonder dat – toen de toestand rustig geworden was – de predikant op last van de arts enige tijd rust moest nemen.

Toen hij weer op krachten gekomen was zette hij zich in om van de kleine gemeente van Nieuwolda ‘een grote bloeiende kerk’ te maken. De 210 zielen moesten minstens 500 worden. “Het kleine, gansch verscholen kerkje, te onbeduidend voor menschen van stand, moest worden ‘een groote kerk met toren voor aan de straat’. Elk moest daarin komen. Er moest gelegenheid zijn, dat de menschen het Evangelie konden vinden. Bovendien moest er een christelijke school verrijzen!” En, vond mevrouw Casemier, er moest ook een Jongedochters Vereeniging komen. Die kwam er: ‘Dorcas’. De predikant zette zich verder op sociaal terrein in: de arbeidersvereniging Patrimonium ontstond.

Dit was het in 1875 gestichte Christelijke Gereformeerde kerkje van Nieuwolda waar ds. Casemier voorging.

“De kerk werd gevuld met een aandachtige en belangstellende schare; vele ‘hervormden’ kwamen onder het gehoor, zonden hun kinderen ter catechisatie en droegen mild bij voor de financiën.”

Maar de rust leek desondanks te verdampen. In de winter van 1892 op 1893 “brak een geweldige sociale revolutie los in ons dorp en omstreken. Wij werden bezocht met krijgsvolk en kwamen in staat van beleg door het terrorisme van de anarchie. (…) Wat te doen? Zwijgen, terwijl de duivel los was in Nieuwolda? Neen dat konden, dat mochten we niet”. De predikant wierp zich in de strijd en trachtte ‘door het Evangelie de revolutie te doen verdwijnen‘. Dat lukte. “Wij kregen zelfs socialisten in de kerk. En toen wij begonnen waren met den arbeid voor een christelijke school, zeide een der ruwste klanten tot mij: ‘Mijnheer, als hier een chr. school komt, dan gaan mijn kinderen er heen”.

‘De Bazuin’, 16 maart 1894.

Eén ding is zeker: De predikant was geliefd in zijn gemeente en daarbuiten. “Men toonde ons met daden – in geschenken – dat men ons werk op prijs stelde”. Maar toen hij in februari 1894 een beroep ontving van de Gereformeerde Kerk te De Krim, nam hij dit aan en preekte op 11 maart 1894 afscheid aan de hand van Hebreeën 13 vers 7 (“Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leringen; want het is goed dat het hart gesterkt wordt door genade, niet door spijzen, door welke geen nuttigheid bekomen hebben die daarin gewandeld hebben“ ). Ook nu zat de kerk ‘zeer vol’ en nam de gemeente afscheid door hem toe te zingen psalm 134 vers 3. De beste wensen van de Nieuwolda’s kerkenraad vergezelden hem.

Predikant in De Krim (van 1894 tot 1901).

De gereformeerde kerk aan de Hoofdweg waar ds. Casemier predikant was.

Op 18 maart 1894 deed ds. Casemier intrede in De Krim. Het is duidelijk genoeg dat de predikant in De Krim zijn mooiste tijd gehad heeft. Althans: ambtelijk. Bijna acht jaar was ds. Casemier er werkzaam. In die tijd verdubbelde de gemeente in zielental, werd ze door de vrijgevigheid van de gemeenteleden verlost van haar vroegere schulden en stond de gemeente er  financieel gezien ook verder goed voor. Bovendien kwam er een christelijke school en werd allerlei christelijk-sociale arbeid verricht.

De christelijke lagere school die op initiatief van ds. Casemier in De Krim gesticht werd.

Maar in zijn persoonlijk leven had hij het zwaar te verduren. “Mijn eerste lieve vrouw [Aaltje Pijlman uit Vroomshoop] is tijdens de beroeping even in de pastorie geweest en met opgetogen zielenvreugde vernam zij dat ik de roeping had aangenomen naar haar geliefd Overijssel. Maar onderweg tijdens de bevalling in het ouderlijk huis is zij in krankzinnigheid [op 8 april 1894] bezweken  te midden van de koortsen. Vanuit dezen stikdonkeren nacht is er een eenige troost, hierin bestaande: zij is vanuit de ouderlijke woning naar den Hemel heengegaan en heeft mij een kostbaar pand in haar zoon achtergelaten”.

Ds. Casemier en zijn tweede echtgenote, Cornelia Salentijn.

“Mijn tweede lieve vrouw [Cornelia Salentijn, met wie hij op 21 november 1895 trouwde], na twee en een half jaar vanuit Sloterdijk in de pastorie aangeland met groote vreugde, is – uitgeteerd – er na twee jaren [op 6 augustus 1896] uitgedragen, terwijl ook een tijd daarna haar achtergelaten spruit grafwaarts ging onder allerlei verdriet”.

Desondanks bleef de predikant zich ook daarna voor zijn Krimse gemeente inzetten. Ds. Casemier stelde in 1896 en 1897 voor een eigen gereformeerde begraafplaats in De Krim te verkrijgen. Na overleg met de kerkenraad en met de evangelisatievereniging Eben Haëzer kwam men overeen voor gezamenlijke rekening een kerkhof aan te kopen en dan samen het werk daaraan verbonden uit te voeren. In 1898 kwam een en ander tot stand. Op 19 september dat jaar werd E. van Faassen aangesteld voor het werk op de begraafplaats.

Afscheid van De Krim (1901).

Ds. Casemier nam op 29 september 1901 “voor eene talrijke schare zegenend afscheid” van zijn gemeente in De Krim, omdat hij een beroep had ontvangen van de kerk van Oldekerk en dat had aangenomen. Zijn preek ging over Mattheus 28 vers 18: “En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde“.

‘De Bazuin’, 4 oktober 1901.

De kerkenraad overhandigde hem bij zijn vertrek een attestatie, waarin de raad onder meer opmerkte: ‘Bij deze verklaart de kerkeraad dat onze Leeraar in den tijd van ruim 7 jaren alhier, waarin wij in liefde en vrede mochten samenwerken, zich openbaarde als een getrouw Dienaar des Heeren, zoowel in het huiselijk en openbaar leven, als in het midden der gemeente”. ‘Met volle vrijmoedigheid’ bevalen ze hem bij zijn volgende gemeente, Oldekerk, aan.

Een der ouderlingen zei hem bij zijn vertrek: “Dominee, wat is het toch gelukkig dat wij elkaar niets te verwijten hebben en dat wij altijd in liefde en vrede hebben mogen samenwerken”. Ook later bleven zijn vrienden in De Krim hem trouw. Later dacht hij naar eigen zeggen met veel liefde terug aan zijn Krimse gemeente.

Predikant in Oldekerk (van 1901 tot 1905).

Op 6 oktober 1901 deed ds. Casemier intrede in de Gereformeerde Kerk te Oldekerk, waarvan het kerkgebouw sinds 1856 gelegen was aan de Eekebuursterweg. ’s Morgens was hij door ds. B. van der Werff (1872-1947) van Grootegast in het ambt bevestigd. Ds. Casemiers intreepreek was uit Johannes 4 vers 24: “God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid”.

‘De Bazuin’, 18 oktober 1901.

De eerste indrukken van de gemeente te Oldekerk.

Het begon al meteen met de pastorie: daaraan was door een lid der gemeente voor ruim fl. 3.000 vertimmerd, zei de kerkenraad, maar de woning tochtte nog steeds erg. Er bleken zelfs gaten in het dak te zitten ‘waar men met gemak twee vuisten doorsteken kon’. De timmerman, door de kerkenraad ‘zulk een kwaje kerel’ genoemd, had zijn werk gewoon niet goed gedaan; hij had zelfs de euvele moed gehad fl. 130 extra te vragen ‘voor meerwerk’. Dat bestond dan kennelijk uit het gebruiken van verrot hout om de vertimmering te realiseren. Bovendien bleek de kelder onder water te staan. Een kerkenraadscommissie bevestigde dat het werk ‘meer dan treurig’ gedaan was. Maar de kerkenraad was zo bevreesd voor ‘de vreselijke herrie’ die komen zou, dat men hem snel voor het ‘meerwerk’ betaalde ‘om maar van hem af te zijn’ .

Een andere ongunstige indruk was het feit dat de kerkenraadsleden – op de zondagen na de dienst door de predikant voor de gezelligheid uitgenodigd ter nadere kennismaking – ‘in min gunstige zin’ spraken over andere gemeenteleden. Zo kwam ook de familie N. ‘en haar aanhang’ aan de orde, zeer tegen de zin van de predikant. Het doel van de roddels was kennelijk de predikant voor ‘die lui’ te waarschuwen, zo bleek in latere persoonlijke gesprekken.

De toenmalige gereformeerde kerk en pastorie te Oldekerk.

Verhoudingen in de gemeente.

De onderlinge verhoudingen in de gemeente – zo bleek de predikant al gauw – waren verre van optimaal. Er waren partijschappen waardoor men elkaar meed en zelfs in de kerk negeerde. Dat kwam vooral  tot uitdrukking bij de ‘zitplaatsenverhuur’, die zo nu en dan gehouden werd. Ook in Oldekerk – zoals in veel andere plaatsen – werden de zitplaatsen namelijk verhuurd om op die manier de kerkelijke financiën op peil te houden. Hoe ‘beter’ de plaats, des te meer men betaalde. Het bleek de predikant dat ‘de familie N. en aanhang’ door de hun toegewezen zitplaatsen met opzet geheel apart gezet waren, ‘alsof ze besmet waren’.

De huisbezoeken.

Een volgende tegenvallende ervaring had betrekking op de huisbezoeken. De predikant wilde eerst de gezinnen eens bij langs om te weten te komen ‘te midden van welk volk hij woonde, om daarnaar mijn arbeid en prediking in te richten’. Toen hij die achter de rug had was hij tot de conclusie gekomen dat ‘ik wou dat ik hier nooit gekomen was, want ik pas in ’t geheel niet bij dit volk’. Zo ontmoette hij ‘dorheid, doodigheid, ongeloovigheid en geen geloof’. Het leek alsof het evangelie er nooit gebracht was. Ook was er veel roddel en jaloezie over andere gemeenteleden, ‘vooral over hen die boven in de kerk zitten’.

Een idyllisch kijkje op Oldekerk…

Soms kwam de predikant niet eens de woning binnen omdat hem verteld werd dat het ‘niet uitkwam’; andere keren ontving men hem in een van de vier dorpsherbergen (waarvan er twee door gemeenteleden gedreven werden) en wilde men voor het huisbezoeksgesprek de gelagkamer niet verlaten om even in een apart kamertje samen te komen ten einde rustig te kunnen spreken; kinderen van gezinnen die bezocht werden (soms in de leeftijd van 25 tot 40 jaar zonder dat ze belijdenis gedaan hadden) weigerden het gesprek bij te wonen en ook pa en moe vonden dat niet nodig.

Ruzie met ouderling D.

Ook ontstond ruzie met ouderling D. Deze was bij de bediening van het avondmaal met een lege schaal naar de kansel gekomen zodat deze door de predikant kon worden bijgevuld, maar de ouderling graaide zelf het brood bij elkaar, brak het in stukjes, legde het op de schaal en wilde de kerk weer ingaan. Toen de predikant hem gebaarde dat hij dat zo niet mocht doen werd de man vreselijk kwaad. Hij wilde zelfs zijn ambt neerleggen omdat de predikant ‘hem voor de gansche gemeente voor spot gezet had’. Hoewel de predikant – ‘voor het geval ik u beledigd zou hebben’ – hem excuses aanbood en hij dat met grote tegenzin ‘aanvaardde’, kwam het nooit meer goed.  Ook als de predikant voor kerkelijke zaken bij hem thuis kwam werd hij onfatsoenlijk bejegend, ook door zijn echtgenote.

De catechisanten.

De voorganger van ds. Casemier was ds. M. Meindertsma (1865-1950).

Ds. Casemier klaagde in zijn 270 pagina’s tellende boek Lumen Plenum ook over de catechisanten (16+).  In de eerste weken ‘beefde’ hij om naar de catechisaties te gaan, ‘al heb ik een heldennatuur en ben ik niet gauw vervaard’. Jongens en meisjes toonden niet het minste respect, waren brutaal en gebruikten het open liggende vragenboekje om bij het overhoren de vragen te beantwoorden, want ‘dat mocht bij ds. Meindertsma ook’; ds. M. Meindertsma (1865-1950) was de voorganger van ds. Casemier. Zijn conclusie was: “Het was daar een echte janboel, en dat in een Gereformeerde Kerk”. Consulent ds. Van der Werff had ook al opgemerkt dat hij daar nooit weer catechisatie wilde geven.

Administratie en Diaconie.

Het op orde brengen van de kerkelijke administratie gaf ook problemen: de predikant wilde uitzoeken wie er nu eigenlijk lid van de kerk waren, maar omdat er ook veel volwassen doopleden waren met ongedoopte kinderen was dat nog niet zo makkelijk vast te stellen. Ook stelde hij in de kerkenraad (met succes) voor een eind te maken aan de gewoonte dat de door de diaconie ondersteunde gemeenteleden hun ‘steun’ in de kerkenraadskamer moesten ophalen. Ds. Casemier vond dat vernederend en wist te bereiken dat de diakenen in het vervolg de ondersteuning, in natura of in geld, bij hen thuis moesten brengen, en dat zo onopvallend mogelijk.

Een oude kaart van Oldekerk met de locatie van de kerk aan de Eekebuursterweg.

‘Veel meer door de vingers zien’.

Voor het overige maakte de predikant in zijn gemeente veel mee dat niet door de beugel kon, terwijl de kerkenraad bij de behandeling van de kerkelijke tucht van alles ‘door de vingers wilde zien’: gemeenteleden die in het tuchthuis zaten wegens diefstal; kooplieden die ‘natuurlijk’ geregeld dronken terug in het dorp kwamen; een gemeentelid dat geregeld vloekte in het openbaar, die  zo nu en dan stal af en toe veel te veel aan Bacchus offerde. Enkele gemeenteleden ‘waren niet zonder gevaar voor de openbare veiligheid’, anderen, handelaren, waren grote vrienden van ‘Schiedam’, van de jenever dus. De kerkenraad vond dat dat door de vingers gezien moest worden. Toen “er zoo zachtkens aan ook zulke ontzettende dingen aan het licht gekomen waren, dat het zelfs voor den kerkeraad te machtig werd om door de vingers te zien, moet herhaaldelijk censuur toegepast worden”. Altijd werden zulke beslissingen weliswaar met algemene stemmen genomen, maar als het op de uitvoering aankwam wisten kerkenraadsleden de zaken altijd te traineren.

De predikant vraagt hem eervol ontslag te geven (16 december 1904).

De gereformeerde kerk in de tijd dat ds. Casemier predikant in Oldekerk was.

De mensen in het dorp kregen een hekel aan ds. Casemier, die – het moet gezegd – ook niet altijd even tactisch en verstandig handelde. Zijn zoontje werd op school gepest en bont en blauw geslagen omdat hij het zoontje van de dominee was ‘en omdat hij schoenen droeg in plaats van klompen zoals de andere kinderen’. Zijn vrouw voelde zich zo langzamerhand niet meer thuis ‘bij dat volk’ en kreeg steeds vaker psychische problemen. De moeilijkheden met de familie N. speelden weer op: ze wilden een Christelijke Gereformeerde Gemeente stichten uit ontevredenheid met de Gereformeerde Kerk van hun woonplaats en deden van alles om de predikant in Oldekerk en wijde omgeving zwart te maken.

Daarom stelde de predikant tijdens de ‘bijzondere kerkenraadsvergadering’ van vrijdag 16 december 1904 voor hem van de gemeente los te maken. “Zou het niet de aangewezen en van God geboden weg zijn dat ik van U ontvang eervol ontslag uit mijn dienstwerk hier?”vroeg hij volgens de kerkenraadsnotulen letterlijk. Als redenen daarvoor meldde hij dat de catechisaties onordelijk verliepen terwijl de catechisanten hem de eerbied als predikant onthielden.

Zijn concrete uitlatingen in die vergadering – die zich van twee uur in de middag tot negen uur in de avond voortsleepte – waren sterker dan zijn genotuleerd verzoek, waardoor ds. Casemier vermoedelijk de indruk wekte ontslag te willen nemen. Het ontslagverzoek kwam voor de kerkenraad in ieder geval als een donderslag bij heldere hemel. En de predikant wilde het antwoord op zijn verzoek ook snel weten, want overmorgen was het zondag en dan moest hij wel of niet preken! Bovendien: hij en de gemeente pasten niet bij elkaar, vond ds. Casemier. Hijzelf was ‘vierkant gereformeerd’ en de gemeente ‘labadistisch-antinomiaans’. Hij wilde wel blijven, maar dan moest de kerkenraad met hem de gereformeerde lijn volgen. “Hoewel” – zo schreef ds. Casemier later – “men mij niet wilde missen en ik nog niet weg wilde, toch gevoelden wij allen: Zoo kan het niet langer”.

Idyllisch kijkje op Oldekerk, lang geleden…

Besloten werd over een week weer bij elkaar te komen en dus preekte ds. Casemier op zondag zoals gewoonlijk. Tijdens die vergadering bleek dat de andere kerkenraadsleden zonder de predikant bijeen geweest waren: ‘Dominee zal wel begrijpen dat wij eens even wilden praten’. Dat het de predikant ‘schokte’ te horen dat men zonder medeweten van de voorzitter en buiten hem om een kerkenraadsvergadering had gehouden, is duidelijk. Hoe dan ook, de broeders hadden besloten om te overwegen: ‘Hoe komen wij van elkaar af’.

Ds. Casemier las toen het volgende (let wel!) voorstel voor hem ‘eervol ontslag te geven uit zijn dienstwerk alhier’, en hem ‘een jaarlijksch bedrag van fl. 600 toe te zeggen [gezamenlijk te betalen door kerkenraad, classis en particuliere synode] en huur, totdat hij in een andere gemeente is of op andere wijze van Oldekerk vrij wordt’. Dat vonden de kerkenraadsleden financieel gezien echter te duur voor de kerk van Oldekerk. Zij wilden ‘losmaking’. Na veel heen en weer gepraat werd het voorstel van de predikant aangenomen (als de classis er mee instemde), met dien verstande dat de termijn waarin hij de toelage zou ontvangen, beperkt werd tot drie jaar.

Natuurlijk moest de classis uiteindelijk over het voorstel oordelen. De kerkenraad besloot eerst ‘de genabuurde kerken’ te verzoeken afgevaardigden te sturen voor nader overleg. De ‘genabuurde kerken’ konden volgens de kerkorde gevraagd worden om te adviseren in moeilijkheden.

Weer een kerkenraadsvergadering (29 december 1904).

Ds. B. van der Werff (1872-1947).

Als adviseurs van de genabuurde kerken waren ds. B. van der Werff van de kerk te  Grootegast, ds. H. Scholten (1848-1928) en ouderling Otten van de kerk te Zuidhorn aanwezig op de kerkenraadsvergadering van 29 december 1904. Een merkwaardige vertoning. De predikant moest op de gang wachten en ondertussen vergaderden de ‘adviseurs’ met de kerkenraad. De vergadering duur de ‘vreselijk lang’. Toen ds. Casemier uiteindelijk teruggeroepen werd begon de preses, ds. Scholten, hem allerlei vragen te stellen die men in zijn afwezigheid had opgesteld. “Alsof ik voor de Balie ter verantwoording geroepen werd”. Ds. Casemier antwoordde geheel terecht ‘of de genabuurde kerken geen behoefte hebben ook mij, in afwezigheid van de kerkenraad, te hooren?’ Ds. Scholten antwoordde daarop kortaf dat ds. Casemier ‘hier niets meer te zeggen had [er kennelijk van overtuigd dat de predikant ontslag genomen had] en alleen moest antwoorden op de vragen’. Vandaar dat ds. Casemier geheel terecht antwoordde dat hij dan de vragen niet zou beantwoorden. De scriba werd nadrukkelijk verzocht zijn protest tegen deze gang van zaken in de notulen op te nemen. “Ik protesteer niet alleen, maar ik profeteer ook meteen dat deze zaak niet goed kan aflopen”.

Ds. H. Scholten (1848-1928) van Zuidhorn.

De ‘genabuurde kerken’ adviseerden naar de classis te gaan om goedkeuring te vragen van ‘het besluit’ van de kerkenraad. Wélk ‘besluit’ zou later problematisch blijken. Tijdens de vergadering van 29 december leken de genabuurde kerken er dus vanuit te gaan dat ds. Casemier ontslag had genomen. Wat niet waar was (de notulen spreken ook duidelijk uit dat ds. Casemier eervol ontslag gevraagd had). Gezegd moet echter worden dat ds. Casemier tijdens de vergadering van 29 december wel onder meer gezegd had: ‘Het ontslag gaat door!’ Uiteindelijk besluiten de notulen met: ‘De kerkeraad vraagt bekrachtiging van het ontslag”.

Zo ging men naar de classis… Of liever gezegd: naar “de classis”.

Naar deel 2 >

© 2022. GereformeerdeKerken.info