Het moeilijke leven van ds. O. Casemier (2)

Hoezo: “De classis”?

( < Naar deel 1 ) – De classis Enumatil (later Grootegast) stond in die tijd bekend om de soms onordelijke samenkomsten.

Ds. O. Casemier (1861-1937).

‘Vaak een janboel …’.

“De classis Enumatil was in die tijd geen eerwaard college. Het was daar vaak een janboel. Vier sprekers hielden soms tegelijk een toespraak en schreeuwden door elkaar. De preses kon geen orde houden. Zelfs door de provinciale Deputaten werd over een door hen bijgewoonde classisvergadering gerapporteerd dat het ‘decorum’ ontbrak”.

Ds. Casemier vertelt uitvoerig over de afzetting (door de classis) van ds. J. Veenbaas (1850-1924) van Kornhorn, terwijl bijna niemand wist waar de besluitvorming eigenlijk over ging. Ds. Casemier schreef: “Na deze stemming ontstond de grootste verwarring die ik ooit op een vergadering heb bijgewoond”. Ds. Casemier “wist de warhoofden aldaar tot bezinning te brengen, waarna het dwaze afzettingsbesluit herroepen werd”.

Ds. J. Veenbaas (1850-1924) van Kornhorn.

Casemier beschreef ook een vergadering waarvan hij zelf voorzitter was. De predikant hield zich daarbij aan de voorschriften van de Dordtse Kerkorde, wat men daar in het geheel niet gewend was. Slordigheid was de gewoonte. Het gevolg van de stipte gang van zaken was dat “de weleerwaarde en eerwaarde heren zich als schooljongens gingen gedragen, toestemming vroegen om zich even te verwijderen, de pijp aan te steken en dergelijke”. Dat de meerderheid van de classis Casemier over het algemeen liever zag gaan dan komen, was duidelijk. “De classis heeft in en na 1905 dan ook nooit een hand voor hem uitgestoken”.

Naar “de classis”, dus (4 januari 1905).

Op de classis van 4 januari 1905 werd gesproken over het voorstel van de kerkenraad van Oldekerk om ds. Casemier eervol ontslag te verlenen. De predikanten B. van der Werff (1872-1947) en H. Scholten (1848-1928), die namens de ‘genabuurde kerken’ op 29 december 1904 in Oldekerk aanwezig waren, zwaaiden ook hier de scepter. De kerkenraad van Oldekerk en ds. Casemier waren op de classis gekomen met het verzoek, het voorstel van ds.  Casemier, hem eervol ontslag te verlenen en los te maken van de kerk van Oldekerk. Daarover moest de classis een besluit nemen.

De predikant moest zich daarom verwijderen. Er werd in zijn afwezigheid over gesproken. “De predikanten Van der Werff van Grootegast en Scholten van Zuidhorn gingen toen ‘een gewetenlooze intrige’ uitspelen. Met voorbijzien aan de formulering van Oldekerk maakten ds. Van der Werff en ds. Scholten daarvan dat ds. Casemier ‘besloten heeft zijn voorlopig ontslag te nemen’.

Ds. H. Scholten (1848-1928) van Zuidhorn.

De classis besloot daarvoor geen toestemming te geven. De predikant moest maar even een tijdje rust nemen ‘zonder den band te verbreken, waarmede hij aan de gemeente verbonden is’. De classis kon daarna dan tot een besluit komen. Bij terugkomst in de vergaderzaal en bij het vernemen van de beslissing protesteerde ds. Casemier vergeefs tegen dit besluit en verliet vervolgens de bijeenkomst. Daarna benoemde de classis een commissie van onderzoek, bestaande uit ds. B.J. Lambers (1868-1961) van Enumatil, ds. Scholten en ds. Van der Werff. Zij gingen op 5 april naar Oldekerk om met de kerkenraad te overleggen.

Ds. B. van der Werff (1872-1947) van Grootegast.

Vergadering met de kerkenraad (5 april 1905).

Daar werd allereerst meegedeeld dat ds. Casemier intussen naar Twello vertrokken was (dat was met toestemming van de kerkenraad gebeurd. Hij moest immers rust nemen). De classicale commissie had ook de gemeenteleden bezocht en gemerkt dat – ‘op een enkele uitzondering na – niemand de predikant terug wilde’ (niet vreemd, als we terugdenken aan de ervaringen van de predikant in de afgelopen jaren). De kerkenraad had gezegd bang te zijn voor een grote scheuring in de kerk als de predikant wél zou terugkomen; ze zouden – beloofden ze – in dat geval allemaal aftreden als kerkenraadslid. De commissie ging ook te rade bij de kerkenraden van Nieuwolda en De Krim, en ging daarmee dus voorbij aan de gunstige attestaties die de kerkenraden de predikant hadden meegegeven.

‘Afgezet’ (4 mei 1905).

Zonder de predikant te horen was de classis op 4 mei 1905 tot een besluit gekomen:  “De classis, gehoord het rapport inzake Oldekerk, (…) is van oordeel dat hij [ds. Casemier] zich heeft schuldig gemaakt aan trouwelooze verlating zijns dienstes, zie artikel 80 [van de Dordtse Kerkorde], neemt de conclusie der Commissie over en besluit daarom Dominé Casemier van zijnen dienst af te zetten”. Een verdediging tegen deze beschuldiging was wat de classis betrof niet nodig. De vergadering werd ‘met dankzegging besloten’ en het slotlied was psalm 133 vers 3, ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen’.

De kerk van De Krim in de tijd van ds. Casemier.

Natuurlijk protesteerde ds. Casemier in een schrijven aan de classis en aan de kerkenraad, maar deze vonden het geoorloofd daarop niet te antwoorden, laat staan bij de provinciale synode tegen het classicale besluit te protesteren. “Nooit was ds. Casemier berispt of geschorst, tóch werd bij pardoes afgezet”. Ook ds. Casemiers vroegere kerk te De Krim – en op haar verzoek de classis Ommen – protesteerde tegen deze gang van zaken bij de provinciale synode Groningen. Maar het bezwaarschrift werd niet ontvankelijk verklaard en voor kennisgeving aangenomen. Hetzelfde gebeurde met het protest dat de classis Zutphen in 1906 instuurde.

Ds. Casemier protesteert bij de kerkenraad (11 mei 1905).

Dat ds. Casemier zeer verontwaardigd was over het besluit van de classis Enumatil zal duidelijk zijn. De classis had immers besloten dat hij zich schuldig had gemaakt aan ‘trouweloze verlating van zijn dienst’ (door – zo werd het op de classis verdraaid – ontslag te nemen, terwijl hij (zeggen de kerkenraadsnotulen heel duidelijk) voorstelde (dus vroeg) hem eervol ontslag te verlenen, waarmee de kerkenraad had ingestemd onder voorwaarde dat de classis zich er mee zou verenigen. Dat had niets te maken met ‘trouweloze verlating van zijn dienst’. Want hij had geen ontslag genomen, al was hij in zijn uitlatingen daarna soms erg onduidelijk en onzorgvuldig. Maar: hoe dan ook, de officiële kerkenraadsnotulen spreken duidelijke taal. Daarin was sprake van het voorstel van de predikant hem eervol ontslag te verlenen, onder voorbehoud van goedkeuring door de classis. Daarover had de classis moeten oordelen.

Dat was dan ook de reden dat ds. Casemier – inmiddels dus verblijvend in Twello – op 11 mei 1905 bij de kerkenraad protesteerde tegen het feit dat men zonder voor hem op te komen meeging in het besluit van de classis, ondanks dat het – zoals hij het noemde – een ‘goddeloos, onrechtvaardig, onbarmhartig, trouweloos en in zekere zin eerloos’ besluit was. Ook meldde hij dat hij zich intussen had aangemeld als lid van de hervormde gemeente in zijn woonplaats, Twello. Dat was – om de zaak te kunnen oplossen – niet zo handig van de predikant, en dan drukken we ons heel voorzichtig uit.

De Langewolderweg te Oldekerk met de klapbrug over het Wolddiep.

Ondertussen probeerde de classis in de Groninger Kerkbode het classisbesluit te rechtvaardigen door ds. Casemier zwart te maken. De Groninger Kerkbode gaf de predikant geen gelegenheid zich te verweren! Maar de gemeenteontvanger van de burgerlijke gemeente schreef op 15 mei 1905 aan de kerkenraad van Oldekerk, dat hij ‘met leedwezen’ het besluit van de classis vernomen had van de afzetting van ds. Casemier. “Ik begrijp nog niet, dat menschen die zich nog wel Christenen durven noemen, tot zulk een handelwijze durven ingaan”. Want, schreef hij verder, ds. Casemier “heeft hier in alle opzichten een zeer zedelijk en fatsoenlijk leven geleid”.

Burgemeester Schutter van Oldekerk schreef in april 1907 hetzelfde over de predikant en noemde hem zijn ‘vriend’. En jaren later, in juli 1912, schreef dezelfde burgervader aan iemand: “Tot mijn genoegen kan ik niet anders dan een gunstig getuigenis afleggen over ds. Casemier. De reden waardoor hij van zijn ambt is ontzet, heb ik, voor zover ik daarover oordeelen kan, nooit kunnen goedkeuren. Het was hier een man van onbesproken gedrag, die met zijn gezin hoogst fatsoenlijk en keurig netjes leefde. Zeer zeker moet men de man bewonderen en prijzen over de wijze, waarop hij, nadat hij broodeloos was gemaakt, voor zich en zijn zoontje in het levensonderhoud heeft voorzien”.

Open Brief aan de generale synode (15 augustus 1905).

Het schrijven van ds. Casemier aan de generale synode (1905).

Op 15 augustus 1905 schreef ds. Casemier een Open Brief aan de generale synode, die op de 22ste van die maand bijeen kwam. Daarin beveelt hij aan dat de synode Deputaten zou benoemen om zich bezig te houden ‘met de welstand van de Gereformeerde Kerken’, omdat er naar zijn oordeel in de Gereformeerde Kerken allerlei wind van leer bestond, zoals een Rotterdamse courant het uitdrukte: “Zo blijven dan Gereformeerden, Ethischen, Modernen en Socialisten, Materialisten, Labadisten en Antinomianen in de Gereformeerde Kerken samenleven”. De synode nam het schrijven (uiteraard) voor kennisgeving aan omdat hij geen lid meer was van de Gereformeerde Kerken.

Ds. Casemiers (derde) echtgenote, J. Casemier-Looman (lid van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam), hielp haar man nog een beetje door een bezwaarschrift aan de synode van 1908 te sturen, waarin ze protesteerde “tegen handelingen van de classis Enumatil inzake ds. O. Casemier, vroeger te Oldekerk”. Omdat het bezwaarschrift niet de door de Kerkorde voorgeschreven kerkelijke weg via de classis en de particuliers synode gevolgd had, nam de synode het schrijven niet in behandeling (overigens had mevr. Casemier steeds meer last gekregen van zenuwziekte, verliet ds. Casemier en scheidde uiteindelijk van hem).

Necessarium Ecclesiasticum (1908).

Het boekje met de ’95 stellingen’.

In zijn in december 1908 uitgegeven boekje Necessarium Ecclesiasticum gaf ds. Casemier – in het verlengde van wat hij in 1905 de generale synode aanbeval – ‘95 stellingen aan de denkbeeldige Slotkerk’ ten beste over de Gereformeerde Kerken en de Hervormde Kerk, die hij zo nu en dan met elkaar vergeleek. Dat hij in zijn tweede stelling opmerkte dat de Classis Enumatil (later Grootegast geheten) ‘pretentieus’ was als ze zich ‘gereformeerd’ zou durven noemen, is te verwachten. In zijn derde stelling was hij ten aanzien van de Gereformeerde Kerken niet veel positiever: ze waren onbetrouwbaar, ‘althans niet voldoende betrouwbaar’, omdat zij zich in de synode van 1905 ‘geheel geblameerd’ zouden  hebben en ‘Ikabod’ (‘de eer is verloren’) gespeeld hadden – want (vond ds. Casemier) de synode had zijn Open Brief niet in behandeling genomen. En – ging ds. Cazemier in zijn zeventiende stelling verder – de Gereformeerde Kerken hadden niet het recht de hervormde kerk verwijten te maken, “wijl steeds geantwoord zal kunnen worden: Medicijnmeester, genees uzelven”. En ook hoefden de gereformeerde predikanten niet te denken dat de boven de hervormde predikheren verheven waren.

Een Open brief aan ds. T. Gerber (1909).

De Open Brief van ds. Casemier aan ds. Gerber over diens uitlatingen in de ‘Groninger Kerkbode’.

In de Groninger Kerkbode (door Casemier een ‘vuil schendblad’ genoemd – wel laster publiceren maar geen weerwoord gunnen) was op 1 mei 1909 een artikel verschenen van ds. T. Gerber (1875-1933), van 1906 tot 1908 predikant in Oldekerk als opvolger van Casemier. Het verhaal heette ‘Noodzakelijk Protest’. Daarin veegde de predikant de vloer aan met ds. Casemier en wat hem overkomen was. Het boek Necessarium Ecclesiasticum noemde hij een ‘bespottelijk werkje’. Van zijn verhaal stuurde hij ds. Casemier géén afschrift, zodat deze het ‘per ongeluk’ via een vriend in handen kreeg. Over de inhoud van het stuk was ds. Casemier duidelijk: “Gij weet van de geheele zaak bitter weinig of eigenlijk niets. Gij hebt van hooren zeggen; ik weet, wat lage handelingen en ongerechtigheden hier geschied zijn. Dat zal het publiek nu weten”. Hij wees er op dat predikanten van allerlei snit het boekje gunstig beoordeeld hadden en dat het bovendien ‘druk verkocht’ werd.

Vragen aan ds. Gerber…

Ds. T. Gerber (1875-1933).

“Weet gij wel dat ik in mijn 14-jarigen ambtelijken loopbaan nooit eenige, niet de minste, kerkelijke vermaning heb ontvangen, of zelfs behoefde te ontvangen?” en “Herinnert gij u niet meer, dat gij mij zelven verteld hebt ten huize van P. Strijkema in 1906, dat gij, tijdens de beroeping aan den kerkenraad te Oldekerk de vraag gedaan hebt: ‘Hebt gij ooit moeite gehad met ds. Casemier?’, waarop die kerkeraad geantwoord heeft: ‘Neen, nooit’? En ”Voorts gelieft gij te schrijven, dat ik de kerk van Oldekerk zoowel in mijn werkje als in de gesprekken verdacht en zwart tracht te maken. Wilt gij dat even aantoonen, gelijk gij verplicht zijt?” Voorts: “U schrijft dat de kerk te Oldekerk u nog te lief is; waarom hebt gij dan aan bepaalde personen, wier namen gij bij mij te weten kunt komen, gezegd, dat de gemeente u zoo tegenviel?” En: “Waarom hebt gij toch aan ds. Joh Visser [1868-1920] te Rotterdam – op de Maasbrug – gezegd: ‘Ze zuipen daar zoo te Oldekerk’? We laten het daarbij. Ds. Gerber reageerde er nooit op.

Het rapport van Joh. J. van Schuijlenburg (1913).

De eerste bladzijde van het uitvoerige rapport van J.J. van Schuijlenburg.

Maar hulptroepen schoten toe! Het was een lid van de Gereformeerde Kerk te Groningen B – afkomstig uit de Doleantie – die verbijsterd was over wat ds. Casemier overkomen was. Zijn naam: Johs. J. van Schuijlenburg, inspecteur van de Volksgezondheid, die “na nauwgezette en langdurige overdenking en gelet op het zwijgend toezien van onze kerkelijke wereld” actie ondernam. Hij had – op advies van de bekende ds. L. Lindeboom (1845-1933), hoogleraar aan de Theologische Hogeschool te Kampen, en van dr. H. Bouwman (1863-1933), hoogleraar kerkrecht aan de ‘School der Kerk’ te Kampen en redacteur van het kerkelijk weekblad ‘De Bazuin’ – de classis gevraagd een diepgaand onderzoek naar de zaak betreffende ds. Casemier in te stellen. Dat wilde de classis echter liever niet op zich nemen.

Prof. Lucas Lindeboom (1845-1933).

Daarom vroeg hij in augustus 1913 aan de classis Grootegast (vroeger Enumatil) hemzelf dan toestemming te verlenen een diepgravend onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen ten aanzien van ds. Casemier, toen al weer acht jaar geleden. Daartoe wilde hij graag inzage hebben in de notulen van de classis van 4 januari en 3 mei 1905. Het verzoek werd met algemene stemmen door de classis toegestaan.

En het werd inderdaad een diepgaand kerkrechtelijk onderzoek van wat er gebeurd was, waarbij uiteraard de formulering van ds. Casemiers daadwerkelijke verzoek aan de kerkenraad van Oldekerk hem eervol ontslag te verlenen, een doorslaggevende rol speelde. Het gedrukte rapport – alles op eigen kosten en voor eigen verantwoordelijkheid verspreid – telde vijftig pagina’s en werd persoonlijk door ds. Lindeboom en dr. Bouwman gecontroleerd en in orde bevonden.

Dr. H. Bouwman (1863-1933).

De reactie van de classis.

Dat rapport stuurde Van Schuijlenburg naar de classis. Het heette voluit: Kerkelijke Kwestie betreffende ds. O. Casemier voorheen Dienaar des Woords van de Geref. Kerk te Oldekerk in de prov. Groningen. Hij verzocht de classis er goede nota van te nemen en vervolgens te besluiten het ontslag van ds. Casemier alsnog ongedaan te maken. Hij wilde het rapport ter verduidelijking graag op de classis toelichten en vroeg daarom hem daartoe anderhalf uur beschikbaar te stellen, omdat “de agenda naar mijne mening geen andere tijdrovende onderwerpen bevat”. Daartegen voerde de preses meteen bezwaren aan. “Daarna werd, met den grootst mogelijken spoed, door den voorzitter een m.i. partijdigen commissie van onderzoek van mijn rapport aangewezen”, hoewel door den predikant van Grootegast [ds. M. Elzinga (1875-1952)] juist aanbevolen werd in de commissie personen te benoemen die met de zaak niets te maken hadden gehad. Maar “dit eerlijke en juiste voorstel van genoemden predikant, werd door den voorzitter op m.i. onbegrijpelijk krachtige wijze afgewend”.

Ds. M. Elzinga (1875-1952) – hier op latere leeftijd – probeerde te bereiken dat de commissie uit onbevooroordeelde personen zou bestaan.

Vandaar dat Van Schuijlenburg het rapport toen óók aan alle kerkenraden van alle classiskerken ter kennisname toezond, “in het vertrouwen dat u na de lezing tot de ernstige overtuiging zult gekomen zijn, dat dezes zaak opnieuw aanhangig moet worden gemaakt”. Dat gebeurde op 4 februari 1914, want meerdere classiskerken drongen daarop aan. Dus werd een commissie benoemd, bestaande uit ds. H.H. Binnema (1879-1959) van Munnekezijl, ds. M. Elzinga van Grootegast en ds. J. Veenbaas van Kornhorn. Dr. Bouwman (die de zaak nauwlettend bleef volgen) sprak in De Bazuin van 13 februari 1914 zijn blijdschap uit over het feit dat de classis daartoe besloten had.

‘De Bazuin’, 13 februari 1914.

Maar toen greep opnieuw de preses van de classis in. Hij gaf de commissie opdracht met hun conclusies niet eerder op de proppen te komen dan op de classisvergadering van augustus 1914. Dat was handig bekeken: dan zou het rapport in ieder geval niet meer besproken kunnen worden op de particuliere synode (die eens per jaar vergaderde) en niet meer op de generale synode (die eens in de drie jaar bijeenkwam). Dat vond dr. Bouwman heel vreemd: was de classis misschien van plan het rapport op die manier te ‘verdonkeremanen’?! “Daarmee zou zij geheel in strijd handelen met het gereformeerde kerkrecht en tevens een risee worden van geheel Nederland”, waarschuwde dr. Bouwman in ‘De Bazuin’.

Dr. Bouwman liet merken dat het uitstel van de classis onjuist was (‘De Bazuin’, 27 maart 1914).

De particuliere synode beslist (10 juli 1914).

Op 10 juli 1914 was de Particuliere Synode Groningen er ondertussen toch ook achter gekomen dat de kardinale vraag was: ‘Heeft ds. Casemier ontslag genomen of gevraagd?’ Daarover werd nogal verschillend gedacht. De handelingen van de classis werden zowel goed- als afgekeurd. Maar men was er wel van overtuigd – gezien het rapport van Van Schuijlenburg – dat de predikant ontslag gevraagd had, hetgeen hem door de kerkenraad werd verleend onder voorbehoud van goedkeuring door de classis. Van ’trouweloze verlating des Dienstes’ was dus geen sprake, zo wist men. ‘Besloten wordt, hoewel ds. Casemier veel verkeerde dingen deed [vooral in zijn uitlatingen die de oplossing van zijn zaak er niet beter op maakten, maar ook door lid te worden van de hervormde gemeente te Twello], de afzetting dient te worden hersteld’. Ook besloot de particuliere synode dat ds. Casemier “eerst zijn kerkelijke positie in ’t reine moest brengen, door zich te voegen bij de Gereformeerde Kerk ter plaatse waar hij woont”. Dat was de Gereformeerde Kerk van Teuge (later Twello genoemd).

Zelfs de ‘Amsterdamsche Kerkbode’ van 26 juli 1914 berichtte over het besluit van de Particuliere Synode Groningen.

De generale synode besluit  (6 november 1914).

Intussen had ook de Generale Synode een commissie benoemd om het rapport van Johs. J. van Schuijlenburg uit Groningen te bespreken. Van Schuijlenburg had de synode gevraagd “wat in de classis Grootegast [vroeger Enumatil] en door de Particuliere Synode van Groningen is te doen tot wegneming van zijn [van Van Schuijlenburgs] bezwaren, en wat door de classis Grootegast en de kerkeraad van de Geref. Kerk van Oldekerk behoort te worden gedaan tot het zooveel mogelijk wegnemen van de voor ds. Casemier en voor zijn gezin in allerlei opzicht zoo ontzettend droevige gevolgen van de onwettige afzetting”.

Ds. J. Breukelaar (1859-1923) was de rapporteur van de commissie van de generale synode die het rapport van Van Schuijlenburg onderzocht.

Ds. J. Breukelaar (1859-1923) van Utrecht rapporteerde op 6 november 1914 over de conclusies van de commissie. Men oordeelde op het rapport van Van Schuijlenburg niet in te kunnen gaan omdat hij rekwestrant was van een ander, die geen lid was van de Gereformeerde Kerk (c.q. ds. Casemier). Maar de commissie vond wel degelijk dat de synode hier een taak had. Dat schreef de synode dan ook aan de Particuliere Synode Groningen, overigens met dank aan de heer Van Schuijlenburg die het voor ds. Casemier opnam. De kerkenraad van Groningen B (waarvan Van Schuijlenburg lid was) werd opgeroepen ‘hare bijzondere aandacht’ aan de zaak te schenken. Dat de predikant niet beschuldigd kon worden van ‘trouweloze verlating van zijn dienst’ was duidelijk.

Het besluit van de synode van 1914 op 6 november (Bron: Acta Generale Synode).

De jaren daarna besloten de classis Grootegast, de Particuliere Synode Groningen en de Generale Synode elk jaarlijks een bedrag van fl. 300 aan ds. Casemier te doen toekomen. Maar… ‘om redenen van barmhartigheid’.

De classis Grootegast protesteerde bij de generale synode tegen het besluit van Particuliere Synode. Daarover schreef ds. Breukelaar dit rapport (bron: Acta Generale Synode 1914).

Dr. Bouwman wijst op rechtspositie predikanten (1916).

Over de uitkering die de classis, de Particuliere Synode Groningen en de Generale  Synode aan ds. Casemier zouden uitkeren ontstond ook enige onenigheid. Omdat de classis oordeelde dat de generale synode onvoldoende grond had voor haar besluit dat de classis aan de predikant een vergoeding moest betalende, weigerde de classis het geld te voldoen. Prof. Bouwman wees erop dat de zaak- Casemier duidelijk maakte dat er iets schortte aan de rechtspositie van de predikanten. Daarover schreef dr. Bouwman in ‘De Bazuin‘ het volgende:

‘De Bazuin’, 20 oktober 1916.

De Generale Synode van september 1920.

Dr. Bouwman had ds. Casemier de voorgaande jaren niet in de steek gelaten, maar bemiddeld bij het tot stand komen van een geregelde uitkering aan de predikant. De synode van september 1920 bedankte hem daarvoor. Ze sprak ook uit dat ds. Casemier ook de komende drie jaren van de generale synode weer een toelage zou ontvangen (jaarlijks fl. 229.50), “zonder daarmee te erkennen, dat de heer O. Casemier rechten op dien steun kan doen gelden en mits deze belooft, in het publiek zich van voor de Gereformeerde Kerken krenkende uitlatingen te onthouden”.

Wat de moeilijkheden met ds. Casemier deden…

Toen ds. Casemier in 1905 naar Twello vertrok was dit het begin van een zwervend bestaan. Hij was lid van de hervormde kerk geworden, en probeerde ook als hervormd predikant te worden beroepen. Die plannen mislukten: in Avereest nam men het risico niet en evenmin kreeg de predikant in Epe voet aan de grond. Omdat er brood op de plank moest komen, zeker toen zijn derde echtgenote Looman bij hem wegging (van wie hij later ook scheidde) en hij met zijn gehandicapte zoontje achterbleef, moest hij aan het werk. Zijn familie wilde geen contact meer met hem omdat hij zijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk had opgezegd en hervormd geworden was.

Ds. Casemier werd rond 1920 opgenomen in ‘Veldwijk’ te Ermelo. Hier zit hij met zijn dochter op het terrein van Veldwijk.

Om geld te verdienen richtte hij naar eigen zeggen een kleine zandsteenfabriek op die goed liep, maar die uiteindelijk failliet ging omdat hij geen geld kon krijgen toen de fabriek moest uitbreiden. Hij werd toen colporteur bij uitgever Van Schenk-Brill, die echter na enkele jaren de poorten sloot. Casemier begon toen met het schrijven van brochures die hij langs de deuren wilde verkopen en daarbij vooral theologen op het oog had. Hij beschreef in zijn hoofdwerk, Lumen Plenum, de martelgang langs de eerwaarde deuren, waar hij of onvriendelijk werd te woord gestaan of zonder meer weggejaagd werd. Wel kochten professor H. Bavinck en prof. L. Lindeboom zijn boekjes, maar daar kon hij niet van leven. Dakloos geworden bracht hij met zijn zoontje vaak de nacht door in een spoorwegwagon of onder een brug.

Ds. Casemier ziek.

De steen op het graf van ds. O. Casemier.

Rond 1920 werd ds. Casemier ernstig ziek (in de particuliere synode Groningen werd gezegd dat hij ‘volslagen krankzinnig’ geworden was), waarvoor hij moest worden opgenomen in de psychiatrische inrichting Veldwijk te Ermelo. Desondanks kreeg de predikant jaarlijks nog steeds de hem beloofde gratificatie.

In 1937 hoefde het niet meer. Op 30 december 1936 was hij in Veldwijk overleden….

Bronnen onder meer:

Acta Particuliere Synode der Gereformeerde Kerken in de provincie Groningen, div. nrs.

Acta Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 1908, 1914, 1917 en 1920

O. Casemier, Open Brief aan de Synode van Gereformeerde Kerken te houden 22 aug. en v.v. Kampen, 1905

—, Necessarium Ecclesiasticum. 95 stellingen aan de denkbeeldige Slotkerk in Nederland. Utrecht, 1908

—, Is er oorzaak? Een Woord tot de ware Christenheid in Nederland.  Rotterdam, 1908

—, Necessarium Novum. Open Brief aan den heer T. Gerber, v.d.m. te Winsum. g.p., 1909

—, Lumen Plenum of een kerkelijk schandaal (tweede veel vermeerderde druk). Uithuizen, g.j.

—, Een viertal stemmen van Sions wachttoren. Leiden, 1917

De Bazuin, div. jrg.

Gemeenten en predikanten van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Leusden, 1992

B. de Groot, Een domineesdrama. In: De Hoeksteen, Tijdschrift voor Vaderlandse Kerkgeschiedenis, 20e jrg. nr. 2, mei 1991

Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers. Deel III. Haarlem, 1984

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, div. jrg.

H. Huisman e.a., 100 jaar Gereformeerde Kerk De Krim. De Krim, 1986

P. Luinstra, Duizend jaar Oldekerk. Buitenpost, 1980

Johs. J. van Schuijlenburg, Kerkelijke kwestie betreffende ds. O. Casemier, voorheen Dienaar des Woords van de Ger. Kerk te Oldekerk in de prov. Groningen. Groningen, 1913

J.A. Winter, Overzicht van de Handelingen der Part. Synode van Groningen over de jaren 1835 – 1944. Haren, 1950

© 2022. GereformeerdeKerken.info