De Gereformeerde Kerk te Ridderkerk (1)

Inleiding.

De Gereformeerde Kerk te Ridderkerk werd op 17 december 1891 geïnstitueerd als ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’. Daarbij was de plaatselijke predikant níet betrokken, al had iedereen ánders verwacht.

Kaart: Google.

“Vrij Beheer” (1868).

Al veel eerder dan het jaar waarin in Ridderkerk de Doleantie plaatsvond, bestonden in de hervormde kerkenraad bezwaren tegen de gang van zaken in de Nederlandse Hervormde Kerk. Twintig jaar vóór de Doleantie was ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) hervormd predikant te Ridderkerk. Hij had op 19 april 1868 intrede gedaan (en nam overigens een jaar later al weer afscheid om naar hervormd Groningen te vertrekken). In hetzelfde jaar als waarin hij intrede deed, werd in zijn kerkenraad uitvoerig gesproken over de zogenaamde ‘Beheerskwestie’.

Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) stond ongeveer een jaar in hervormd Ridderkerk en zou later in het Friese Reitsum met de Doleantie meegaan.

Twee jaar eerder had koning Willem III namelijk besloten het onder zijn zeggenschap vallende beheer over de hervormde kerkelijke goederen, zoals de kerkgebouwen, ‘af te stoten’. Daardoor kregen de kerkenraden er zélf de beschikking over. Het besluit van de koning was voor de Algemene Synode van de Hervormde Kerk aanleiding een ‘Algemeen College van Toezicht’ in te stellen, om op die manier toch zeggenschap over de kerkelijke goederen te houden. Als kerkenraad kon men zich bij dat College aansluiten, maar men kon ook het beheer in eigen hand houden, tot het zogenaamde ‘vrij beheer’ besluiten. Daarover moest in de kerkenraad dus gediscussieerd worden. De mening van ds. Ploos van Amstel was in ieder geval duidelijk: het beheer aan zichzélf houden en níet aan het Algemeen College van Toezicht!

De Doopsformule (1868).

Ds. A.E. van Eerde had in 1868 in Workum twee volwassenen ‘in niemands naam gedoopt’, maar alleen met water besprenkeld ‘onder de enkele verklaring dat dit de zonde niet afwaschte en hen daarop voor gedoopt verklaard’.

Ook sprak de hervormde kerkenraad van Ridderkerk over de in die tijd in de Hervormde Kerk opspelende Doopsformule. Met misprijzen had de Ridderkerkse kerkenraad kennis genomen van het feit dat overal in het land vrijzinnige predikanten niet doopten met het uitspreken van de formule: ‘Ik doop u in de Naam des Vaders, de Zoons en des Heiligen Geestes’, maar slechts met uitspraken als ‘In de Naam des Vaders’, of met de woorden ‘Tot geloof, hoop en liefde’, of iets dergelijks (in het Friese Workum doopte een predikant zelfs ‘in de naam van niemand’, zoals de gedoopten het uitdrukten, zodat ze zich afvroegen of ze eigenlijk wel gedoopt waren!). Toen de hervormde synode in juli 1868 geen uitspraak wilde doen over de vraag of een doopsbediening met een afwijkende formule eigenlijk wel geldig was (de synode wilde vooral de kerkelijke vrede handhaven en geen tegenstellingen creëren), werd op instigatie van onder anderen de Utrechtse hervormde predikant dr. A Kuyper (1837-1920) een ‘Kerkenradenbond’ opgericht.

De uitnodiging om als Ridderkerkse kerkenraad tot die bond toe te treden werd verwoord in een door dr. Kuyper opgesteld, maar door zijn collega ds. H.C. Bervoets ondertekend schrijven, dat op 9 november 1868 aan alle kerkenraden werd toegestuurd.

Een van de talloze brochures over de ‘Doopsformulekwestie’.

Daarin werd onder verwijzing naar deze Doopsformulekwestie voorgesteld samen een Kerkenradenbond op te richten, ‘om nú het belang van het Sacrament des Doops, en voorts elk ander Gemeentebelang dat bedreigd mogt worden, door gemeenschappelijke samenwerking te verdedigen’. De kerkenraad van Ridderkerk besloot op 19 april 1869 zich bij deze Kerkenradenbond aan te sluiten.

Het Volkspetitionnement (1878).

In 1878 (op 2 juni dat jaar had ds. P.J. Romijn in hervormd Ridderkerk intrede gedaan) sprak de kerkenraad over de nieuwe onderwijswet van minister Kappeyne van de Coppello, waardoor weliswaar de kwaliteit van het lager onderwijs verhoogd zou worden, maar waardoor ook de kosten voor de Scholen met den Bijbel, die niet door de overheid gesubsidieerd werden, navenant zouden stijgen. Daardoor zouden de ouders een nog groter deel van hun toch al magere inkomsten voor het in stand houden van hun christelijke school moeten betalen. Als ze het althans betalen konden.

Hoofdonderwijzer N.M. Feringa (1820-1886), een van de organisatoren van het Volkspetitionnement van 1878.

Vandaar dat onder leiding van dr. A. Kuyper en hoofdonderwijzer N.M. Feringa (1820-1886) een landelijk Volkspetitionnement werd georganiseerd, om de koning te vragen de nieuwe wet níet te tekenen. Het door honderdduizenden protestanten ondertekende verzoek werd door een delegatie van de organisatoren – Kuyper was daarbij niet welkom – persoonlijk aan de koning aangeboden. De kerkenraad van Ridderkerk betuigde instemming met en steun voor dit verzoek aan koning Willem III. De Majesteit ondertekende de wet echter wél; hij kon ook moeilijk anders omdat sinds de nieuwe grondwet van 1848 de politieke verantwoordelijkheden immers geheel anders waren komen te liggen.

Ds. De Klerck naar het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).

Aan de instituering van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Ridderkerk kwamen geen hervormde kerkenraadsleden te pas en evenmin nam de plaatselijke hervormde predikant, ds. A.H. de Klerck  (1842-1917), het voortouw, al had iedereen anders verwacht. Hij was op 24 oktober 1886 door ds. H.J.L. Poort van Hendrik-Ido-Ambacht in het ambt bevestigd. En afgaande op zijn uitspraken – onder meer op de preekstoel – had men verwacht dat hij de leiding van de Doleantie in Ridderkerk wel op zich zou nemen.

‘Den waardigen ds. G.J. Barger’ (1852-1905) werd in 1887 volgens ds. De Klerck (1842-1917) afgezet door ‘de kwajongens van het classicaal bestuur van Wijk’

Toen namelijk in Driebergen ds. G.J. Barger (1852-1905) in 1887 door de kerkelijke besturen was afgezet omdat hij in Doleantie was gegaan, meldde ds. De Klerck deze afzetting vanaf de preekstoel met de woorden: ‘Zoo hebben de kwajongens van het Classicaal Bestuur van Wijk den waardigen ds. Barger afgezet’.

En ook op andere wijze had ds. De Klerck zijn sympathie voor de Doleantie laten merken. Hij had hoogstpersoonlijk van 11 tot 14 januari 1887 in Amsterdam het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ bijgewoond, een volgens de hervormde synode strafwaardige revolutionaire daad!

Dat Congres eiste bij binnenkomst namelijk een getekende verklaring dat men ‘de afwerping van de synodale hiërarchie plichtmatig’ achtte. En ds. De Klerck tekende die verklaring en woonde het congres bij, de volle vier dagen. Zijn houding ten opzichte van de Doleantie was dus duidelijk. Het probleem was echter dat de ‘Algemene Synodale Commissie’ van de Hervormde Kerk aan de kerkenraden meedeelde dat ambtsdragers die het Congres hadden bijgewoond (en dus de ‘revolutionaire’ verklaring bij de ingang getekend hadden) geschorst, en bij uitblijvende bekering, afgezet moesten worden.

De aankondiging van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam (De Heraut, 2 januari 1887).

Ds. De Klerck en zijn kerkenraad, die hem toestemming gaf het Gereformeerd Kerkelijk Congres bij te wonen (!), werden echter niet geschorst. Met andere woorden: de predikant zal zijn getekende verklaring bij de ingang van gebouw ‘Frascati’ in Amsterdam later herroepen hebben. Want al snel werd hij als tegenstander van de Doleantie bekend. En ook de kerkenraad die hem toestemming gaf naar Amsterdam te gaan bekeerde zich. Saillant detail: tien jaar eerder, in november 1877, had de kerkenraad dr. A. Kuyper himself beroepen, die later de grote roerganger van de Doleantie zou worden. Maar goed: in 1877 was van Doleren nog geen sprake, al werd uit dit alles wel de ‘ligging’ van de Ridderkerkse kerkenraad duidelijk.

‘De Reformatie der Kerk ter hand nemen’.

In november 1888 klom daarom een aantal Ridderkerkse hervormde manslidmaten in de pen en verzocht de kerkenraad dringend ‘de Reformatie van de Kerk ter hand te nemen en de synodale hiërarchie af te werpen en weder kracht en geldigheid te verlenen aan de Dordtse Kerken Ordening’, en het toen geldende ‘Algemeen Reglement’ van 1816 af schaffen. In dat Algemeen Reglement zat naar hun overtuiging de hervormde kerk gevangen. De plaatselijke kerk danste in dat kerkbestuur naar de pijpen van de synode.

De kerkenraad, de brief gelezen hebbende, trad als scherprechter op: de briefschrijvers werden op 29 november 1888 bij de kerkenraad op het matje geroepen om zich over hun oproep te verantwoorden. Dat zullen ze gedaan hebben, maar de kerkenraad antwoordde hun dat hij inmiddels ‘allerlei maatregelen getroffen had’, maar dat hij niet van zins was in Doleantie te gaan. Ds. [Abraham] de Klerck grapte nog dat hij niet ‘het geloof van Abraham [Kuyper] had’. Dat lag bijna twee jaar eerder – bij de ingang van ‘Frascati‘ – kennelijk geheel anders.

Grafsteen van ds. A.H. de Klerck (foto: ‘Van Reformatie tot Reformatie’).

De bezwaarde broeders besloten toen de hervormde kerk in Ridderkerk niet meer te bezoeken, maar in het vervolg de kerkdiensten van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ in het naburige Rijsoord bij te wonen. Daar was de plaatselijke (vroeger hervormde) predikant, ds. S. Sleeswijk Visser (1857-1916), op 8 mei 1889 in Doleantie gegaan.

De Doleantie in Ridderkerk (1891).

Het contact met ds. Sleeswijk Visser leidde al snel tot de overtuiging dat ook in Ridderkerk een Dolerende kerk diende te worden geïnstitueerd. Geheel in overeenstemming met de aanwijzingen en aanbevelingen van het Amsterdamse ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ in 1887, waar niet alleen ds. De Klerck (met enkele gemeenteleden), maar óók ds. Sleeswijk Visser aanwezig was geweest, werd in het dorp en in de omgeving met ‘Verzamellijsten’ rondgegaan om daarop door het plaatsen van een handtekening ‘vertrouwbare broederen’ instemming met de reformatie der kerk (c.q. met de Doleantie) te laten betuigen.

De hervormde kerk uit 1448.

Na deze rondgang stonden er vierentwintig namen van hervormde manslidmaten op de lijst die ‘hunne gehoorzaamheid [betuigen] in het belijden van de Drie Formulieren van Eenigheid en hunne eenstemmigheid met de Reformatie der Kerken’. Ze waren bereid in Doleantie te gaan. De vierentwintig ‘getrouwe broederen’ zijn toen overgegaan tot verkiezing van ambtsdragers. Het waren de ouderlingen M. van ’t Zelfde en G. Flach en de diakenen G.J. Nijman en A. van ’t Zelfde. Op donderdag 17 december 1891 werden ze door ds. Sleeswijk Visser in het ambt bevestigd, waarmee de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Ridderkerk een feit was. Meteen daarna werd de eerste kerkenraadsvergadering gehouden, waarvan ouderling M. van ’t Zelfde tot preses en diaken G.J. Nijman tot scriba gekozen werd.

In die bijeenkomst werd onder voorzitterschap van ds. Sleeswijk Visser besloten ‘om te breken met Synodale banden der Haagsche Synode, en de Dordtse Kerkenorde van 1618 en ’19 weder kracht en geldigheid te verlenen’. Daarvan werd kennis gegeven aan Hare Majesteit de Koningin (toen koningin-regentes Emma) en aan de Burgemeester van Ridderkerk, evenals trouwens aan alle zusterkerken in het land, door middel van een bericht in ‘De Heraut’ (het kerkelijk weekblad van dr. Kuyper) en in de Dolerende ‘Zuid-Hollandsche Kerkbode’.

De kerkdiensten.

De eerste diensten werden al vanaf 1 mei 1891 de gehouden in een oude vlasschuur van M. van ’t Zelfde. De schuur was voor de periode van vijf jaar gehuurd, namelijk van 1 mei 1891 tot 1 mei 1896, waarvoor fl. 50 per jaar moest worden betaald. De schuur stond aan de Benedenrijweg tegen de dijk, ter hoogte van de molen ‘De Korenaar’ aan de Ringdijk. Behalve de zondagse diensten werden zoals gewoonlijk ook ‘weekdiensten’ gehouden, namelijk op woensdagavond.

Ds. E. Kropveld (1840-1920) preekte tussen 1886 en 1893 geregeld in de Ridderkerkse ‘vlasschuurkerk’.

De eerste dienst na de kerkinstituering werd op Eerste Kerstdag gehouden, waar oefenaar ‘de heer C. Hent van Barendrecht’ voorging. Andere voorgangers waren behalve ds. Sleeswijk Visser en ds. E. Kropveld (1840-1920), toen van Alblasserdam, ook oefenaars zoals J. de Jong, A. Punt, Goris, De Groot, Kraay, Makeschijn en Eger.

Iets uit het kerkelijk leven in de vacaturetijd.

Ds. S. Sleeswijk Visser (1857-1916) heeft veel betekend voor de kerk van Ridderkerk.

Een eigen predikant was er vooralsnog nog niet. Vandaar dat ds. Sleeswijk Visser door de classis tot consulent werd benoemd en ook de kerkenraadsvergaderingen wel regelmatig zal hebben bijgewoond. Er moest veel geregeld worden. De diaconie moest worden georganiseerd, de catechisaties, en er moesten predikanten worden uitgenodigd om de sacramenten te bedienen: de eerste doop werd op 31 december 1891 bediend door ds. F.H.J. Smith (1842-1924) van IJsselmonde; het eerste avondmaal werd bediend op 1 mei 1892.

Ook werd in 1891 een ‘Suppletiefonds’ voor het christelijk onderwijs opgericht (waarmee behoeftige ouders ondersteund werden om het schoolgaan van hun kinderen op de plaatselijke School met den Bijbel  te kunnen betalen). Er stond toen aan de Kerkweg al een christelijke school, naast waar in 1902 de kerk gebouwd werd (maar daarover later meer).

De School met den Bijbel aan de Kerkweg te Ridderkerk.

Niet alles in de gemeente verliep even gladjes: ‘Twee broeders hebben zich onordelijk gedragen wegens twist, die een openbare opschudding verwekt hebben; zo zijn de broeders verzocht om daarvoor voor het kerkeraad te verschijnen, welke beide zijn opgekomen en vermaant zijnde dat zulke dingen niet plaats mogen hebben onder leden der Geref. Kerk, op welk vermaan den eenen broeder zich bereid verklaarde te willen verzoenen en de broederhand te willen geven. Maar den anderen broeder weigerde zulks beslist te doen, met deze verklaring, dat hij met den duivel geen verzoening wilde aangaan’. Hoewel de vrede hier veraf leek, kon op een volgende kerkenraadsvergadering toch tot verzoening worden gekomen, ‘en werd hen nog aangetoond dat zulks niet alleen door een handdruk, maar van harte elkanders vergeving geëischt wordt, waarna door den consulent den Heere gedankt wordt die de harten daartoe geneigd heeft, en onze kerk niet tot het straffen behoeft over te gaan‘.

Gereformeerde Kerk te Ridderkerk (1892).

Op 17 juni 1892 werd in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk de officiële landelijke vereniging getekend tussen de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ uit de Afscheiding van 1834 en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ uit de Doleantie. Men besloot toen samen verder te gaan als ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Ook de Dolerende Kerk in Ridderkerk heette sindsdien ‘Gereformeerde Kerk’.

De eerste predikant: ds. W. Verhoef (van 1894 tot 1896).

Ds. W. Verhoef (1866-1935) was de eerste gereformeerde predikant te Ridderkerk.

Kon de Gereformeerde Kerk eigenlijk wel een eigen dominee beroepen? Daarover werd in mei 1893 vergaderd met het bestuur van de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’, die namens de kerkenraad het beheer over de financiën voerde. Men had namelijk kandidaat W. Verhoef (1866-1935) op het oog om als predikant te beroepen. Het kon, zei de ‘Kerkelijke Kas’, maar alleen als de classis fl. 100 tot fl. 150 zou bijdragen, want het traktement van de predikant moest volgens de besluiten ongeveer fl. 900 of fl. 1000 bedragen. Dat verzoek ging dus richting classis, die er echter niet mee kon instemmen. Het geld groeide niet aan de boom; de andere classicale kerken hadden al onkosten genoeg.

Toch besloot de kerkenraad tot het beroep over te gaan. Er werd een tweetal gesteld (naast kandidaat Verhoef ds. K. Stelma (1831-1897) van Strijen), en de op 17 juli aanwezige manslidmaten kozen met 19 van de 33 stemmen de kandidaat van de Vrije Universiteit, op een traktement van fl. 900 en met vrije woning. Kandidaat Verhoef nam het beroep aan en deed op 27 mei 1894 intrede. Ds. Sleeswijk Visser bevestigde hem met een preek over Ezechiël 3 vers 1: ‘Menschenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls: zoo zult hij het woord uit Mijnen mond hooren en hen van Mijnentwegen waarschuwen’. Ds. Verhoef hield zijn intreepreek over Numeri 23 vers 21: ‘Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jacob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël. De Heere Zijn God is met hem, en het geklank des Konings is bij hem’.

Iets over het kerkelijk leven.

Kort voor zijn intrede werd een ‘Jongelings Vereniging [JV] op gereformeerde grondslag’ onder de naam Gideon opgericht; voor het gemak hadden ze de JV in Zuidland gevraagd hun reglement op te sturen, zodat zij het zouden kunnen overnemen.

Ook kwam er een orgel in de kerk! Er was namelijk voor fl. 90 een eenvoudig instrument te koop en dat liet de kerkenraad zich niet twee keer zeggen. Alleen bleek er niemand bekwaam genoeg te zijn om het orgel te bespelen ‘totdat tenslotte de heer Herman Rietschoten bereid gevonden wordt voor fl. 25 per jaar’ dit werk op zich te nemen.

Rechts de eerste pastorie (ds. De Groot woonde er) aan de huidige Ringdijk.

In 1894 verzocht de JV ‘Gideon’ om in het vervolg de ouderlingen om de beurt hun vergaderingen te laten bijwonen. Daarmee ging de kerkenraad akkoord. Maar toen de JV in november 1894 de kerkenraad verzocht ‘een gemengd zangkoor’ te mogen oprichten antwoordde de kerkenraad met een afwijzing: ‘ziende op de openbaring der kerk waartoe zij den schijn des kwaads moeten mijden tegenover hen, die Sion gram zijn’. Met andere woorden: stel je voor als de voor die tijd ongewone ‘gemengde vereniging’ negatief in het nieuws zou komen…! Anderhalf jaar later stemde de kerkenraad er wel in toe, omdat de jongelui ‘meedeelden dat zij Psalmen op Kerkzang en ook op Muzikale wijze wenschten te gebruiken’. Zie, dan wordt het al weer heel wat anders.

Toch was de kerkenraad niet erg tevreden over het geestelijk leven in de gemeente. In april 1895 schreef de scriba in de notulen over ‘den treurigen toestand der kerk alhier’, en ook op de volgende kerkenraad was het kommer en kwel: ‘Telkens weer blijkt hoe onkunde en onvastheid van beginsel schier overal het gebrek dezer gemeente is, zoodat men allicht zich laat afvoeren. Groote lauwheid is schier overal op te merken’; zelfs vloeiden de woorden ‘het verval der kerk’ uit de pen van de scriba!

Geen wonder dat ds. Verhoef, toen hij op 4 oktober 1896 zijn afscheidspreek hield, als tekst gekozen had: 1 Timotheüs 6 vers 20a: ‘O Timotheüs! Bewaar het pand u toebetrouwd’. Hij vertrok naar de kerk van Gerkesklooster in Friesland.

Ds. E.J. de Groot (van 1896 tot 1900).

Ds. E.J. de Groot (1857-1914) was de tweede gereformeerde predikant in Ridderkerk.

Gereformeerd Ridderkerk bleef na het vertrek van ds. Verhoef nog geen anderhalve maand vacant. Want al op 8 november 1896 deed ds. E.J. de Groot (1857-1914) van Koudekerke intrede in Ridderkerk, na door ds. Sleeswijk Visser van Rijsoord in het ambt bevestigd te zijn. Ds. De Groot bleef vier jaar aan de kerk verbonden, maar in 1900 geraakte hij in Ridderkerk buiten bediening, en werd hij van de gemeente – zoals dat heet – ‘losgemaakt’. Vandaar dat ds. B. Wentsel (1888-1969) later in zijn gedenkboekje de naam van die predikant niet eens noemde, al was over die tijd verder ook niet veel te melden.

Behalve, dat In juni 1898 de kerkenraadsvergadering echter ontaardde in een ruzie tussen een ouderling en dominee De Groot. De predikant werd verweten dat hij meer tijd aan zijn bloemen in de tuin besteedde dan aan het pastoraat in de gemeente door het verwaarlozen van het huisbezoek.

Deze en andere conflicten zetten de verhoudingen tussen predikant en kerkenraad na verloop van tijd op scherp. Dat kwam vooral door het gedrag van de huishoudster van de vrijgezelle dominee, die met zo ongeveer iedereen ruzie maakte. De predikant verdedigde haar echter telkens door dik en dun, wat tenslotte na een aantal spraakmakende conflicten uit de hand liep en men afscheid van elkaar nam. Per 7 januari 1900 werd de predikant ‘losgemaakt’ van de gemeente; niet ‘uit het kerkverband’, zoals ergens vermeld wordt. In 1914 werd hij officieel ‘uit het ambt ontheven’, was hij dus geen dominee meer en mocht hij geen kerkdiensten meer leiden. Het verdere leven van de predikant verliep helaas bijzonder zorgelijk en droevig.

Naar deel 2 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info