Gereformeerden in het Westland

door K.F. van Dijk

Inleiding.

Over het algemeen meenden Westlanders het aardig met zichzelf getroffen te hebben. Harde werkers, die er niet aan twijfelden dat hun inzichten de juiste waren – en de bloei van de Westlandse tuinbouw heeft hen in dat geloof zeker nog gesterkt.

Kaart: Google.

Ze waren zich er zelf meestal niet van bewust, maar deze houding kwam nogal eens onaangenaam over op de omgeving. Toen een onderwijzer in 1873 op weg was naar het Westlandse De Lier voor een sollicitatiebezoek, werd hij door familie in Delft gewaarschuwd: ‘De Lierenaars zijn allesbehalve prettige lui, zowel op kerkelijk gebied als in het dagelijks leven’. Nadat hij 42 jaar als hoofd van de christelijke school onder de Lierenaars had verkeerd, deed hij daarover een boekje open en noemde de onafhankelijkheidszin van de Lierenaars een van hun kenmerkende eigenschappen.

Het is duidelijk dat deze zelfverzekerdheid niet helemaal strookt met de christelijke nederigheid. De Westlandse Afgescheidenen hebben, misschien mede door de hierboven geschetste karaktertrekken, ten volle hun deel gehad van de ruzies en scheuringen die in de eerste decennia van hun bestaan hun kerken teisterden.

Aan de andere kant moet gezegd worden dat de Westlander niet te beroerd was en is om te geven. ‘De diaconieën van de Westlandse Gereformeerde Kerken hebben de beste armenverzorging’, zo schrijft een socioloog in 1930.

Naaldwijk.

Ds. Theodorus van der Groe (1705-1784).

Hoewel er waarschijnlijk al eerder in verschillende plaatsen zgn. conventikelen (huisgemeenten) bestonden, waar als reactie op de prediking van moderne dominees, de oude schrijvers zoals Smytegeld [1665-1739], Van der Groe [1705-1784] en à Brakel [1635-1711] werden gelezen, is 1837 het jaar, waarin de Afscheiding echt van zich deed spreken. In Naaldwijk, centraal gelegen in het Westland, braken in dat jaar enkele broeders met de vaderlandse kerk en verenigden zich [op 21 april] tot een aparte gemeente. Om hen heen verzamelden zich gelijkgezinden uit de omliggende dorpen. In de praktijk zal deze gemeente zich in weinig onderscheiden hebben van het daarvóór bestaande gezelschap of conventikel. Men had geen kerkgebouw en geen voorganger, zodat bij een der broeders aan huis werd vergaderd, waar een preek gelezen werd. Wel waren bij de vestiging van de gemeente in 1837 natuurlijk de ambten ingesteld.

Je krijgt niet de indruk dat het een vrolijke en opgeruimde gemeente was. Op bijna elke classisvergadering vroeg de kerkenraad advies over de toepassing van de tucht. Het kwam voor, dat er jaren achtereen meer leden werden afgesneden dan er toetraden. Wonderlijk genoeg blijkt het kerkelijk meeleven ook nog op een laag pitje te hebben gestaan: toen omstreeks 1860 moest worden beraadslaagd over de bouw van een kerk, verschenen er naast de kerkenraadsleden slechts twee broeders… Al met al geen verheffend tafereel in Naaldwijk. Je krijgt zo de indruk van een vreugdeloze, ruziënde groep.

Oefenaar J.D. van Oel. In Naaldwijk zongen ze: ‘Jij hoort, ik zie het aan je smoel / bij het kerkje van Jan van Oel’.

De komst van [J.D.] van Oel uit Delft, een lerend ouderling die als vaste voorganger ging dienstdoen, was zelfs voor een van de broeders weer reden om te breken: hij achtte het voorgaan van een lerend ouderling een zeer grote zonde! Niettemin schijnt de komst van Van Oel de nodige rust te hebben gebracht; het aantal tuchtgevallen nam af en de gemeente groeide.

Naaldwijk stond niet alleen met zijn problemen. Ook andere Westlandse gemeenten kenden ze. Bovendien hadden enkele voorgangers die regelmatig in het Westland optraden, de nodige moeilijkheden binnen het Afgescheiden kerkverband. Twee van hen waren C. van den Oever [1802-1877] uit Rotterdam en C. Noorduin [1780-1852] uit Noordwijk, die een kleine ‘buitengemeente’ had in Maasland.

De Lier.

Ds. C. van den Oever (1802-1877) in ambtsgewaad.

C. van den Oever heeft een belangrijke rol gespeeld bij de Afgescheiden Gemeente in De Lier. Al enige jaren kwam hier regelmatig een groepje mensen bijeen, waar een zekere Frederik Urbanus [1792-1877] uit Delft voorging, toen eind 1844/begin 1845 ds. C. van den Oever werd ontboden. Op zijn advies werd besloten een aparte gemeente te stichten met J.H. Kardol als voorganger. Vijf jaar lang werkte hij in De Lier, maar niet tot ieders tevredenheid. De diensten duurden veel te lang en hij bad, bijna letterlijk, zonder ophouden. Nadat men geprobeerd had Urbanus als voorganger te krijgen, vertrok Kardol teleurgesteld naar Maassluis.

Oefenaar F. Urbanus (1792-1877).

Duidelijk blijkt dat velen zich niet meer konden vinden in de prediking in de hervormde kerk, maar dat wil nog niet zeggen, dat zij het wél konden vinden in een ander kerkgenootschap, of zelfs maar met elkaar overweg konden. Het schijnt vaak geweest te zijn ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’. De notulen van een kerkenraadsvergadering van omstreeks 1850 eindigden met de verzuchting: ‘Met hete hoofden, koude harten, psalmgezang en dankgebed is deze vergadering geëindigd’.

In De Lier trad nog een ander kwaad naar buiten. De leiding van de voorganger werd op de achtergrond betwist door anderen. Twee van hen treden uit de vergetelheid naar voren: in de beginperiode Klazina Ley, die er in de kerkenraadsnotulen niet zo gunstig afkomt. Ze heeft, misschien als tegenwicht, een geschrift achtergelaten waarin zij haar doen en laten rechtvaardigt. De andere is ‘vrouw Hanekroot’, de vrouw van ouderling Hanekroot (circa 1870), die door de eerder vermelde hoofdonderwijzer spottend ‘een profetes in Israël’ wordt genoemd. In de gemeente had zij echter grote invloed, waar zelfs de predikant rekening mee hield.

Kerkverband.

Ds. W.H. Gispen (1833-1909).

De kerken van de Afscheiding in het Westland behoorden aanvankelijk niet alle tot hetzelfde kerkverband. Naaldwijk sloot zich vanaf het begin aan bij het sedert 1834 gevormde kerkverband van de Christelijke Afgescheidene Gemeenten, maar De Lier, Maasland, en de in 1867 gestichte gemeente te ’s-Gravenzande behoorden tot de Gereformeerde Gemeenten onder ’t Kruis. In 1861 volgde De Lier haar vroegere voorganger ds. W.H. Gispen [1833-1909] in zijn terugkeer tot de Christelijke Afgescheidene Gemeenten; in 1869, toen de synoden der beide kerkgenootschappen besloten tot samenvoeging, volgden Maasland en ’s-Gravenzande. Zo waren de Afgescheiden Gemeenten in het Westland weer tezamen gebracht.

De gemeenten waren vooralsnog klein en traden waarschijnlijk weinig naar buiten. Door deze geringe omvang was de keuze van ouderlingen en diakenen beperkt; mogelijk is ook, dat velen zich er niet aan waagden. Zodoende dienden de ambtsdragers tientallen jaren achtereen de gemeente, tot zij op hoge leeftijd moesten afhaken. D.J.M. Boer in Maasland was, toen hij in 1896 op 84-jarige leeftijd overleed, 42 jaar onafgebroken scriba geweest. Zulke mensen waren, naast hun dagelijkse arbeid, hun leven lang in de weer voor Christus’ kerk.

De Dolerende Doelstraatkerk te Maasland.

Je krijgt niet de indruk dat de overheid de Afgescheidenen hier veel moeilijkheden in de weg heeft gelegd. We lezen niets over inkwartiering van soldaten e.d., wel van ordeverstoringen en pesterijen door de jeugd. De gemeenten trachtten daarom zo min mogelijk op te vallen. Soms ging men zover dat men geen predikant durfde te laten komen uit vrees aanstoot te geven. Ook hield men zich vanzelfsprekend aan het officiële verbod om binnen de 200 ellen (of meters) van een bestaand kerkgebouw een nieuwe kerk te bouwen. Over emigratie naar Amerika vanuit het Westland door Afgescheidenen lezen we niet. Misschien waren de moeilijkheden met de ‘buitenwereld’ niet van dien aard, dat zij noopten tot vertrek.

‘Zwaar’.

De Afgescheidenen, en zeker de daarvan afgesplitste Gemeenten onder ’t Kruis, behoorden in het Westland tot de zware, bevindelijke richting. De reeds aangehaalde hoofdonderwijzer wist daarover mee te praten. Hijzelf was van mening dat men soms naar een ongezonde godsdienstige beleving neigde, en hij werd dan ook in de beginperiode door velen te licht bevonden.

Langzamerhand werden de gemeenten wat minder ‘zwaar’, vooral nadat ze als gevolg van de Doleantie een flinke injectie hadden gekregen. In de gemeenten zoals De Lier en ’s-Gravenzande vond geen Doleantie plaats, misschien omdat in de loop der jaren de ‘verontrusten’ de weg naar de Christelijke Gereformeerde Gemeenten hadden weten te vinden. Forse uittredingen vonden omstreeks 1886 wel plaats in Maasland en Naaldwijk, en in mindere mate in Schipluiden en Monster.

Overal in het land hielden ‘De Vrienden’ vergaderingen en ‘openbare bidstonden’.

Een van de oorzaken daarvan was het optreden van Jacob Lock uit Maasland. Hij was in Naaldwijk catechiseermeester bij de Nederlandse Hervormde Evangelisatievereniging ‘Vrienden der Waarheid’. Toen dit werk hem werd verboden, besloten tachtig leden uit te treden en hem als catechiseermeester te behouden. Mogelijk speelde hij ook in zijn woonplaats Maasland een rol bij de Doleantie; in ieder geval is zijn invloed aanwijsbaar in het nabijgelegen Schipluiden, waar vanaf 1886 bijeenkomsten werden belegd bij schoenmaker Zoutendijk en later in de schuur van metselaar Pleysier, en in Maasdijk waar hij in 1887 en 1888 enkele malen voorging in diensten.

‘A en B’.

De samensmelting [of Vereniging] na 1892 van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (de Doleantiekerk), of wat prozaïscher gezegd, de A- en B-kerk, is zowel in Naaldwijk als in Maasland met de nodige moeilijkheden gepaard gegaan. Het valt ook niet mee om een deel van je zelfstandigheid, die na tientallen jaren van vooral interne strijd is verworven, in te leveren. In beide plaatsen hadden de twee gemeenten een eigen kerkgebouw en een predikant. Maar de wens om gezamenlijk op te trekken won het van oude en meer recenter geschillen. Hoewel de predikanten samenvoeging voorstonden, bleek deze in de praktijk pas verwerkelijkt te kunnen worden na het vertrek van een van hen. Zo zien we de samensmelting zich in Naaldwijk in 1896 en in Maasland in 1900 voltrekken.

Maasdijk.

De in 1905 in gebruik genomen gereformeerde kerk aan de Maasdijk.

De gemeente Maasdijk heeft een geheel eigen ontstaansgeschiedenis. De al genoemde Jacob Lock uit Maasland preekte er in 1887 en 1888; in dat laatste jaar stichtte men ook een ‘evangelisatiegebouw’ dat voor verschillende christelijke doeleinden, zoals de zondagsschool, werd gebruikt. Het gebouw werd geëxploiteerd door de ‘Vereeniging  tot Verbreiding van de Waarheid’, ook wel ‘Vereeniging tot Bevordering van de Waarheid’. Deze vereniging hield ook zelf bijeenkomsten, waarin predikanten en oefenaars uit de omtrek, behorend tot verschillende kerkgenootschappen, voorgingen. Een soort interkerkelijke groep dus met een overwegend gereformeerde signatuur. In 1893 nam de Gereformeerde Kerk van De Lier de bearbeiding van het gebied op zich en vanaf 1895 was er steeds een ouderling van deze kerk bij de samenkomsten aanwezig. Dit had echter wel tot gevolg, dat de zondagsschool, één van de oorspronkelijke evangelisatietaken, in 1897 werd opgeheven, omdat deze geen ambtelijke zou zijn, maar een taak van de ouders. In De Lier was om dezelfde reden al eerder een bloeiende zondagsschool afgeschaft op aandringen van de predikant en tot groot verdriet van het eerder genoemde schoolhoofd, dat eveneens leider van de zondagsschool was. In 1904 [op 3 juli] werd de Gereformeerde Kerk in Maasdijk zelfstandig.

‘s-Gravenzande.

Ds. A.H. van Minnen (1866-1950) op latere leeftijd.

In ’s-Gravenzande, een in 1867 [op 18 oktober] gestichte Kruisgemeente, ging het lang niet altijd gemakkelijk, hetgeen een plaatselijk geschiedschrijver deed verzuchten: ‘Gereformeerden zijn altijd lastig geweest. Twisten, ruzies, klachten, alles komt op de kerkenraad’.  Het was een relatief grote, vrij ‘zware’ gemeente. Toen in 1897 de Kuyperiaan ds. A.H. van Minnen [1866-1950] predikant werd, telde de gemeente ruim 600 zielen. Onder zijn leiding voerde de kerkenraad een ‘progressieve’ koers. In 1913 werd de openbare schuldbelijdenis afgeschaft. Vooral bij een ‘gedwongen huwelijk’ was deze steeds meer tot een ‘openbare attractie’ voor de jeugd verworden. ’s-Gravenzande was met deze beslissing vele andere gemeenten tientallen jaren vooruit.

Van Minnen was ook tegenstander van de sneldoop. Er waren van dorp tot dorp verschillen. Zo maakte in Maasland de Afgescheiden kerk bij de samenvoeging [met de Dolerenden] in 1900 het voorbehoud, dat bij de doopsbediening rekening gehouden moest worden met de moeder.

Toch kwam Van Minnen met zijn moderne ideeën op den duur in conflict met een deel van zijn gemeente, hetgeen tenslotte leidde tot een scheuring. Omstreeks 1915 formeerde zich een groep rond een evangeliserende [in verband met de dreigende Eerste Wereldoorlog] gemobiliseerde soldaat. Na korte tijd scheidde deze groep zich af van de Gereformeerde Kerk en trad toe tot het verband van de Christelijke Gereformeerde Kerk [in 1892 ontstaan door bezwaren tegen de Ineensmelting van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerken]. De nieuwe kerk telde al spoedig enkele honderden leden en kon in 1917 een eigen predikant beroepen en een kerk bouwen.

Het oude gereformeerde kerkje te ‘s-Gravenzande.

Ook in die nieuwe gemeente was echter niet alles koek en ei. In 1936 voltrok zich een volgende scheuring. De uitgetreden groep sloot zich aan bij de Gereformeerde Gemeenten. Blijkbaar was het niet mogelijk geweest de verschillende stromingen binnen de Gereformeerde Kerk te houden. Ze hadden hun uitweg gevonden in nieuwe gemeenten. Toch is het merkwaardig, dat dit verschijnsel zich alleen in ’s-Gravenzande heeft voorgedaan. In zijn geheel staat het Westland, op Monster na, waar een Hervormd-Gereformeerde Bondsgemeente bestaat, niet meer als ‘zwaar’ bekend. Was ds. Van Minnen dan zover zijn tijd vooruit met ideeën die later gemeengoed zouden worden?

Bron:

K.F. van Dijk, Gereformeerden in het Westland, in: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, deel 6, Zuid-Holland Noord. Kampen, 1984.

(Met toestemming van Uitgeverij Kok overgenomen. De redactie van GereformeerdeKerken.info voegde de illustraties toe, evenals tussen [vierkante haakjes] enkele aanvullende opmerkingen.)