De Gereformeerde Kerk te Kollum (1)

Op 18 november 1904 ontstond in het Friese Kollum de Gereformeerde Kerk. Het was de dag waarop de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ (geïnstitueerd op 26 november 1866 als ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’) en de op 7 juli 1886 geïnstitueerde ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ officieel verenigd werden.

Kaart: Google.

Deel 1 – Afscheiding en Doleantie.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente (1866).

Op 19 oktober 1866 werd op de classis Dokkum door de afgevaardigde van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Burum [ds. W.H. Frieling (1820-1905) – hij emigreerde nog hetzelfde jaar naar Amerika] meegedeeld, dat zij “te Kollum wel wat hadden gewerkt [c.q. er geëvangeliseerd hadden], maar dat er nog geene gemeente was gesticht”.

Ds. W.H. Frieling (1820-1905) van Burum.

“Met het oog op de gegevene inlichtingen werd noodig geoordeeld dat van classiswege daarin mocht worden gewerkt en daartoe werd er eene commissie benoemd met last en magt om daar naar bevind van zaken te handelen”. De commissie bestond uit ds. A.F. Kok (1830-1874) (van Dokkum), ds. B.T. Bos (1824-1893) (van Driesum), J. Beetsma (ouderling van Wanswerd) en ouderling S. Adema van Burum.

De commissie ging aan de slag en overlegde met de Afgescheidenen te Kollum, die hetzelfde verlangen koesterden en met het plan instemden, en vervolgens enkele ambtsdragers kozen. Een maand later stonden de twee predikanten en de beide ouderlingen in de woonkamer van de weduwe Zijlstra (in de wandeling Petrus’ Janke genoemd) om tot instituering van de nieuwe gemeente over te gaan. Ds. Kok hield een preek naar aanleiding van 1 Petrus 1 vers 5 (“Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.“). Daarna werden de eerder gekozen ambtsdragers door de beide predikanten in het ambt bevestigd. Daarmee was de instituering van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Kollum op 26 november 1866 een feit.

Ds. A.F. Kok (1830-1874) van Dokkum institueerde de kerk te Kollum.

In Burum werd daarna enige tijd gecollecteerd voor de jeugdige gemeente in Kollum. Toen een lid van de Burumse gemeente naar Kollum vertrok werd een half jaar bankhuur, die al vooruit aan de kerk van Burum was betaald, overgemaakt aan de jonge, nog zwakke gemeente van Kollum.

Het was slechts een klein groepje mensen dat de stap naar zelfstandigheid genomen had. Drieëntwintig leden waren er op die eerste dag. Maar de groep groeide, waardoor de woonkamer van Janke niet langer voldeed en uitgeweken werd naar de wat ruimere kamer van D. Miedema aan de Voorstraat. In die nederige vergaderplaats werden preken gelezen of gingen met enige regelmaat classispredikanten voor; maar soms kwamen de dienaren des Woords van verder weg, zoals prof. A. Bummelkamp (1811-1888) van de Theologische School te Kampen. Hij bediende er bij die gelegenheid het avondmaal.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888).

Langer duurde het verblijf in de schuur van broeder Kloosterman ‘op het Oost’. Daar waren tenminste een preekstoel en goede banken, maar het viel in dat onderkomen door het gebrek aan daglicht niet mee de bijbelteksten te ontcijferen.

Een pastorie en een dominee (1869).

Toen de gemeente een jaar had bestaan overwoog de kerkenraad over te gaan tot het beroepen van een predikant, maar daarvoor was ook een pastorie nodig. Apotheker Swart had in januari 1869 voor fl. 2.900 een geschikt huis met een behoorlijk stuk grond ‘op het Oost’ in de aanbieding. Het huis werd gekocht en bestemd als pastorie; de resterende grond zou t.z.t. gebruikt worden voor de bouw van een eigen kerk.

Ds. W.T. van Dijk (1841-1915) op iets latere leeftijd.

De eerste predikant was ds. W.T. van Dijk (1841-1915) van Sellingen, die het beroep aannam, nadat eerder enkele anderen hadden bedankt. Zijn traktement bedroeg fl. 600, maar aan de andere kant hoefde hij voor de pastorie geen huur te betalen en de kerkenraad betaalde zijn belasting. Voor fl. 48 zou vrachtschipper Hotzing de inboedel van de predikant naar Kollum vervoeren, maar door tegenwind en hogere tollen dan verwacht werd hem fl. 50 uitbetaald. Op 19 september 1869 deed de predikant intrede. “Eenvoudig en bescheiden ging hij zijn levensweg. Muntte hij niet uit in gaven van welsprekendheid, zijn predikatiën waren helder en klaar en gebouwd op een goede uitlegging van den tekst. Een liefdevol hart deed hem zich geven, waar zijn hulp werd gezocht, ook op het terrein van het publieke leven. (…) Hij was van meer dan middelbare lengte en zeer stevig gebouwd”.

Een nieuw christelijk gereformeerd kerkgebouw (1870).

Kort vóór de komst van ds. Van Dijk werd de landelijke vereniging een feit tussen de Christelijke Afgescheidene (Gereformeerde) Kerk uit de Afscheiding van 1834 en de daarvan in 1838 afgesplitste Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Men besloot samen als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ verder te gaan en op 4 april 1870 besloot ook Kollums kerkenraad met de vereniging mee te gaan en droeg die gemeente sindsdien de naam ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente te Kollum’.

Zo heeft de christelijke gereformeerde kerk ‘op het Oost’ in Kollum er ongeveer uitgezien. De kerk werd in 1906 afgebroken en in Kollumerpomp weer opgebouwd.

Tijdens het korte verblijf van ds. Van Dijk in Kollum werd de kerk gebouwd: aannemer J.K. Pijnakker was op 1 februari 1870 de laagste inschrijver en bouwde de kerk ‘op het Oost’ voor fl. 3.743. De bouw verliep vlot, want nog hetzelfde jaar kon de kerk in gebruik genomen worden.

Ds. Van Dijk bleef niet lang. Al na anderhalf jaar nam hij het beroep van de kerk van Haren (Gr.) aan en nam op 26 maart 1871 afscheid van Kollum.

De tijd van 1871 tot 1904.

Tot 1904 stonden achtereenvolgens de volgende christelijke gereformeerde predikanten – bijna allen relatief kort – in Kollum: ds. J.A. de Bruijn (1846-1927) was er van september 1872 tot april 1875 predikant; het was zijn eerste gemeente.

Ds. J.A. de Bruijn (1846-1927).

Tijdens zijn ambtsperiode werd begonnen met het geven van catechisaties in het nabijgelegen dorp Kollumerpomp. In Kollum werd mede op zijn initiatief in 1873 een christelijke school gesticht, die overigens al na een paar jaar teniet ging: de orthodox-hervormden verleenden geen medewerking, zodat het leerlingenaantal van de school bij tachtig bleef steken.

in 1874 kwam het tot nieuwe plannen voor een christelijke school op initiatief van plaatselijke leden van de landelijke evangelisatievereniging De Vrienden der Waarheid. Bij de opening van de school waren er 60 leerlingen;  de Afgescheiden school bestond toe nog. maar toen deze werd opgeheven liep het aantal leerlingen snel op. Het eerste schoolhoofd was G. Gruneveld.

In april 1875 nam ds. De Bruijn het beroep aan naar de kerk van Meeden in de provincie Groningen.

Ds. L. van Dellen (1842-1919).

Nadat meerdere beroepen waren uitgebracht nam ds. L. van Dellen (1842-1919) van Veenwoudsterwal het tweede beroep van Kollum aan en deed er op 18 juni 1876 intrede. In november 1880 nam hij afscheid en vertrok hij naar de kerk van Nieuwe Pekela. Later emigreerde hij naar Amerika.

Ds. J.G.W. Wissink (1845-1910) van Hoogkerk stond daarna elf jaar lang in Kollum: van mei 1881 tot juli 1892, toen hij in de gemeente van Gasselternijveen intrede deed. Gedurende zijn lange ambtsperiode vond in Kollum de Doleantie plaats, waarover straks meer. In die tijd telde de Christelijke Gereformeerde Gemeente ongeveer 300 zielen.

Ds. J.G.W. Wissink (1845-1910).

Nog juist vóórdat ds. Wissink afscheid nam werd in Amsterdam de landelijke vereniging getekend tussen de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ uit de Doleantie. Besloten werd samen verder te gaan als ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’, zodat ook in Kollum die naam sindsdien gebruikt werd. Maar omdat de beide Kollumer gemeenten nog niet direct tot ineensmelting konden komen heette – naar het besluit van de synode – de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ vooralsnog ‘Gereformeerde Kerk A’ en de Dolerende kerk, die in Kollum op 7 juli 1886 was ontstaan, ‘Gereformeerde Kerk B’. In Kollum zou het nog tot november 1904 duren alvorens de beide kerken ook plaatselijk verenigd zouden worden.

Ds. J. Bootsma (van 1893 tot 1895).

Na het vertrek van ds. Wissink werd een beroep uitgebracht op ds. J. Bootsma (1863-1941) uit het Friese Blija. Deze deed op 12 maart 1893 intrede en was tot november 1895 aan de kerk van Kollum verbonden. Tijdens zijn ambtsperiode werd door beide kerkenraden A en B voor het eerst gezamenlijk vergaderd.

Ds. Js. Bootsma (1863-1941).

Ze kwamen overeen dat in Kollumperpomp voor daar woonachtige gemeenteleden gecatechiseerd zou worden door een ouderling van Kerk A, en wel in de woonkamer van gemeentelid A. Brinkman. Eind 1893 werd afgesproken daar ook een christelijke school te stichten. Daar werden in het vervolg ook de catechisaties gehouden en eens in de veertien dagen de ‘weekdiensten’. Dan hoefden de ‘pompers’ voor de weekdiensten in ieder geval niet te voetreis naar Kollum te ondernemen!

De christelijke school te Kollumerpomp.

Op 5 oktober 1893 werd voor het eerst – vergeefs – geprobeerd tot ineensmelting van beide gemeenten te komen. Wel werd afgesproken in het vervolg eens per veertien dagen gezamenlijke ‘weekdiensten’ te houden, om de beurt in een van beide kerkgebouwen. Ook de bid- en dankstonddiensten zouden in het vervolg samen gehouden worden.

Ds. J. Dekker (van 1896 tot 1925).

Na het vertrek van ds. Bootsma naar Den Helder werd een beroep uitgebracht op ds. J. Dekker (1858-1929) van Oldeboorn, die van januari 1896 tot januari 1925 aan de kerk van Kollum verbonden was.

Ds. J. Dekker (1858-1929).

“Hij bezat een groote mate van zelfbeheersing. Al bruiste en kookte het soms van binnen, toch toonde hij een kalm gelaat en sprak hij rustige woorden. Zijn zwakke gezondheid dwong hem reeds als student in 1882 de studie voor enige maanden te onderbreken. (…) Ook zijn stem was zwak; hierin werd (…) verbetering gebracht door het nemen van spraaklessen, wat hem in staat heeft gesteld zijn arbeid in de groote gemeente van Kollum zo lang voort te zetten. Doch zijn lichaam bleef zwak en zijn gezondheid wankel. In 1897 moest hij enige tijd rust nemen en gedurende enige maanden voor herstel van gezondheid te Honnef aan de Rijn doorbrengen”.

Daardoor zat Kerk A dus geruime tijd zonder predikant. Maar ds. P.N. Kruyswijk (1855-1902) van kerk B nam toen een deel van zijn taken over. Ook werden na zijn terugkomst – nog gehinderd door vermoeidheid – door ds. Kruyswijk de catechisaties van hem overgenomen.

Ds. Dekker heeft zich trouwens in Friesland zeer bekend gemaakt door zijn politieke arbeid voor de gereformeerde Anti Revolutionaire Partij (een van de drie politieke partijen die later zouden samengaan in het CDA) en door zijn journalistieke werk, onder andere in het bekende en gezaghebbende weekblad De Vrije Fries, dat in 1839 voor het eerst verscheen.

De Doleantie te Kollum (1886).

We gaan nu een aantal jaren terug in de tijd, toen ds. Wissink tussen 1881 en 1892 predikant van Kollums Christelijke Gereformeerde Gemeente was, en richten onze blik op de hervormde gemeente van Kollum.

Ds. G.H. van Kasteel (1850-1931) leidde in 1886 de Doleantie te Kollum.

Op 4 april 1880 werd ds. G.H. van Kasteel (1850-1931) uit het Friese Oppenhuizen als hervormd predikant te Kollum het ambt bevestigd. Hij was de opvolger van ds. W.J. Immink, die bekend stond als een confessioneel predikant. De even rechtzinnige hervormde gemeente telde toen ongeveer 2.000 leden.

De hervormde kerkenraad besloot in mei 1883 in het vervolg geen vrijzinnige aspirant-leden als lid van de gemeente in te schrijven. Volgens het toen geldende ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk’ was dat echter niet toegestaan. Ieder die zich als lid aanmeldde diende als zodanig te worden ingeschreven. Toch bleef het wat dat betreft twee jaar lang rustig in Kollum. Niemand die er bezwaar tegen in bracht.

De burgemeestersdochter.

Maar toen verzocht in maart 1885 burgemeester Witteveen zijn uit IJselmonde afkomstige dochter in te schrijven als lid van de gemeente. Of ze instemde met de belijdenisgeschriften wilde ze de kerkenraad niet zeggen. Deze weigerde haar overeenkomstig het eerder genomen besluit in te schrijven. Maar de burgemeester wist het goed gemaakt: hij verzocht de classis de kerkenraad tot inschrijving te dwingen. De voor het merendeel uit rechtzinnige predikanten en ouderlingen bestaande classis ging echter akkoord met de handelwijze van de kerkenraad. Maar het veel vrijzinniger samengestelde Provinciaal Kerkbestuur – waartoe de burgemeester toen zijn toevlucht nam – vernietigde de besluiten van de kerkenraad en de classis en beval de burgemeestersdochter in het lidmatenboek in te schrijven. Ook toen weigerde de kerkenraad, waarmee de classis het eens was.

Het gemeentehuis te Kollum (rechts).

Op 17 juni 1885 stuurde het Provinciaal Kerkbestuur een commissie naar Kollum om de zaak te bespreken. Het gesprek had geen resultaat. De volgende dag, 18 juni, werd de kerkenraad voor de periode van vier weken geschorst evenals de predikant, die zijn traktement overigens zolang behield. Die schorsing zou na 9 juli ingaan, omdat tot die tijd hoger beroep kon worden aangetekend. Dat laatste ging de kerkenraad overigens niet doen, omdat men daarvan terecht niets verwachtte.

Niet iedereen zat in de kerkenraad echter direct op dezelfde lijn over de vraag ‘wat nu te doen’. Op zondag 4 juli –  ‘een heerlijke schoone zondag’, de laatste voordat de schorsing zou ingaan – besprak ds. Van Kasteel in een overvolle hervormde kerk – ze ‘bevatte wellicht duizend menschen’ – wat de mogelijkheden waren: onderwerping aan de kerkelijke besturen zou verlies van het kerkgebouw betekenen – zoveel had men intussen wel door. Maar het zou ook betekenen dat het beginsel verloochend zou worden, omdat dan ‘de omtuining van de sacramenten zou worden omver gehaald’.

De ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ geïnstitueerd (1886).

Ds. Van Kasteel had zélf, zei hij tijdens de dienst op 4 juli, gekozen voor het breken met het hervormde hiërarchische kerkbestuur. “De geheele gemeente – voor zoover zij de Waarheid naar de Schriften liefhad – koos [toen] met beslistheid het gehoorzamen aan ’s Heeren Woord”.

Toen de kerkenraad op de zevende juli bijeen kwam om definitief te besluiten wat te doen, lagen er drie verzoekschriften op tafel, ondertekend door in totaal 125 manslidmaten, allen belijdende leden, waarin de kerkenraad gevraagd werd: “Maak thans, o kerkeraad, de gemeente uit de banden der Synodale Organisatie los, en laat haar enkel naar de bevelen van Haar Koning Immanuel worden geregeerd”. Dat was duidelijke taal.

De eerste uitgave van het Algemeen Reglement van 1816.

En toen was de hele kerkenraad er ook uit. Op diezelfde vergadering verbrak hij de banden met het hervormde kerkbestuur, schafte het Algemeen Reglement van 1816 af en verleende opnieuw kracht en geldigheid aan de aloude Dordtse Kerkorde van 1618. Daarmee was Kollum op 7 juli 1886 de vierde Dolerende kerk in het land, na die van Voorthuizen, Kootwijk en Reitsum, nog vóór die van Amsterdam. Weliswaar hadden twee ambtsdragers ontslag genomen, maar achteraf bleek “dat ze toch trouw met de gemeente bleven opgaan”. De gemeente straalde in de daarop volgende weken eenheid en vastberadenheid uit.

Het Kollumer College van Kerkvoogden erkende de kerkenraad echter natuurlijk niet meer – uitgezonderd één van hen, die zich bij de Doleantie had aangesloten. De president-kerkvoogd gaf de koster opdracht hem de sleutels te overhandigen en de kerkenraad niet meer in het gebouw toe te laten. De kerkenraad was echter van plan de kerk te blijven gebruiken en alleen voor geweld te wijken.

De hervormde Maartenskerk te Kollum (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

Toen de kerkvoogden op de zaterdag voorafgaande aan de zondag van 11 juli 1886 in de Kollumer Courant lazen dat ds. Van Kasteel met zijn Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) in het hervormde kerkgebouw zou bijeenkomen, verzochten ze de predikant om een gesprek. Deze gaf daaraan gehoor, maar de urenlange bijeenkomst leverde niets op. Toen de kerkvoogden in allerijl ringpredikanten uit de omgeving vroegen in de kerkdienst voor te gaan, waagde niemand zich daar aan. Men had genoeg verhalen van elders gehoord over het verzet van Dolerende kerkgangers tegen hervormde predikanten die probeerden vóór de Dolerende predikant op de preekstoel te staan.

De kerkvoogden overlegden toen met het College van Notabelen; dit had als resultaat dat men de Dolerenden vooralsnog zou toestaan gebruik te maken van het hervormde kerkgebouw. De aan de Dolerenden ter beschikking gestelde scheepsmast om de eventueel door de kerkvoogden afgesloten kerkdeur als in Den Briel open te rammeien kon blijven liggen…

Gedurende de hele tweede helft van 1886 konden de Dolerenden in het hervormde kerkgebouw bijeenkomen.

Afgezet.

Ondertussen waren op 30 juli kerkenraad en predikant door de hervormde Algemene Synodale Commissie definitief afgezet. Toch stuurde burgemeester Witteveen geen politie om het hervormde kerkgebouw te ontzetten. Hij besloot de rechter te laten oordelen.

Toen het op enkele zondagen leek alsof de kerk op het laatste moment toch voor de Dolerende kerkdienst gesloten zou blijven, verzochten zevenhonderd volwassen dorpsbewoners de president-kerkvoogd schriftelijk ‘de [Dolerende] dienaar des Woords voortaan in het optreden in het kerkgebouw niet te bemoeilijken’. Dat verzoek maakte indruk, evenals de steun die de Dolerende kerkenraad van andere hervormde gemeenten kreeg: kerkenraadsleden van verontruste  hervormde gemeenten in de omgeving namen op zondag naast hun Dolerende ambtsbroeders in de Kollumer kerkenraadsbanken plaats. Maar dat zou niet lang meer duren.

Naar deel 2 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info