‘Een vergeten voorman’.
Honderdvijf jaar geleden, in juni 1914, verscheen bij uitgeverij Donner in Rotterdam ‘Van Strak gespannen snaren’, geschreven door ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914), die een maand eerder overleden was.
In het boekje werden de brieven gepubliceerd die de predikant tijdens zijn slopende ziekte tussen 23 september 1913 en 29 april 1914 schreef aan zijn ‘geliefde gemeente’ in Leiden, waar hij op 24 september 1912 afscheid genomen had. Het boekje kreeg een voorwoord mee van zijn vriend dr. A. Kuyper (1837-1920), de grote gereformeerde roerganger van die tijd.
Jeugd en studie.
Roelof Jan Willem Rudolph werd op 20 september 1862 als zoon van een broodbakker in Elst geboren en overleed op 10 mei 1914 te Amersfoort. Na de openbare lagere school bezocht hij het gymnasium in Doetinchem, en liet zich daarna inschrijven als theologisch student aan de Rijks Universiteit te Utrecht. Daar voelde hij zich echter niet op zijn plaats, omdat hij zich thuis voelde in de gedachtewereld dr. A. Kuyper en de Dolerenden. Daarom liet hij zich inschrijven aan de in 1880 door dr. A. Kuyper en de zijnen opgerichte Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij combineerde daar de studies Godgeleerdheid en Rechten. Weliswaar behaalde hij in de Rechtenstudie de graad van kandidaat, maar door geldgebrek kwam het niet tot afronding van het doctoraal. In 1887 werd hij kandidaat in de theologie.
Predikant in Heinenoord (van 1888 tot 1890).
Zijn ambtelijke loopbaan vond hij in het predikantschap, allereerst in de van oorsprong Dolerende Kerk van Heinenoord, op 25 februari 1887 geïnstitueerd als ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’. Hij was haar eerste predikant en deed daar anderhalf jaar na de instituering intrede, op 30 september 1888. Met de hervormde predikant van het dorp, ds. A.S. Talma (die later minister van Landbouw, Nijverheid en Handel werd) onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen.
In Heinenoord kon mede door zijn inzet de christelijke school worden gebouwd; hij legde daarvan de ‘eerste steen’. Met zijn echtgenote, Maria Willemina Folkertdina Frijlinck verleende hij in de pastorie gastvrij en belangeloos onderdak aan een tuberculosepatiënte, die daar tot haar overlijden verbleef. De predikant was slechts kort aan de kerk van Heinenoord verbonden, want de afscheidsdienst werd al op 30 november 1890 gehouden.
Predikant te Leiden (van 1890 tot 1912).
Ds. Rudolph had namelijk een beroep gekregen van de Dolerende Kerk te Leiden, geïnstitueerd op 19 augustus 1888. Toen de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) daar in 1888 ontstond hadden ze uiteraard een eigen kerkgebouw nodig. Aan de Oude Vest werd hun wens gerealiseerd. De Dolerende Oude Vestkerk stond achter een rij huizen; de kerkgangers moesten aanvankelijk daarom via de voordeur van de woning aan de Oude Vest 133 door een nog geen meter brede gang naar de kerkzaal lopen.
In 1899 oordeelde de brandweer dat de situatie in en rond de kerk te onveilig was. Daarom werd als oplossing van de problemen het belendende pand op nummer 135 gekocht. Die woning werd afgebroken, vóór de kerk werd een portaal gebouwd, de rest van het perceel bleef onbebouwd en voor de kerk aan de Oude Vest kwam langs de weg een ijzeren hek met gaslantaarns.
Ds. Rudolph was de eerste predikant van de Dolerende ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ en deed op 7 december 1890 intrede in de Oude Vestkerk. Zijn preek handelde over Genesis 1 het eerste vers (‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde’).
Voor wat de ambtsbezigheden van ds. Rudolph betreft werd gewezen op zijn hulpvaardigheid in de gemeente en daarbuiten. “Voor wie op de eene of andere wijze in verlegenheid zat, vond aan de pastorie van ds. Rudolph altijd een geopende deur, een belangstellend hart en een luisterend oor. (…) Hij was een vriend van de armen en verdrukten”. Dat bleek ook toen hij op een dag op huisbezoek kwam in de schamele woning van een behoeftig gemeentelid. In zijn gezin hadden de kinderen geen schoenen. ‘Spoedig waren de schoenen gehaald, voor elk der kinderen een paar. Toen de vrouw de predikant er met verbazing op attent maakte of dominee wel wist dat zij rooms-katholiek was, antwoordde ds. Rudolph, dat hij daar ‘immers niet naar vroeg, maar slechts zag dat het nodig was’. Ds. Rudolph en zijn vrouw hadden geen kinderen. Daarom besloten zij twee jongens te adopteren, die beiden hun moeder ‘in de allereerste dagen der jeugd’ hadden moeten missen.
De ‘Vereniging van 1892′ in 1905.
Nadat in 1886 de Doleantie was ontstaan werden tussen de generale synodes van de Dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding al snel onderhandelingen aangeknoopt over eenwording. Na enkele jaren van niet altijd vlotjes verlopend overleg werd uiteindelijk op 17 juni 1892 in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam tijdens een gezamenlijke synode de landelijke eenheid van beide kerkgenootschappen beklonken. Als nieuwe naam van de verenigde Kerken werd gebezigd ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Besloten was dat op plaatsen waar de eenwording tussen beide kerken door onderlinge verschillen van mening niet meteen kon worden bereikt, beide kerken weliswaar desondanks gewoon ‘Gereformeerde Kerk’ genoemd zouden worden, maar met toevoeging van een ‘A’ (voor de oudste van de twee kerken) of een ‘B’ (voor de jongste).
In Leiden lag het ingewikkelder. Er waren in de sleutelstad behalve de op 19 augustus 1888 ontstane ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ ook nog twee kerken afkomstig uit de Afscheiding. De ene gemeente was ontstaan in 1836 en kerkte sinds 1859 in een gebouw aan de Hooigracht (die werd ‘Afd. Hooigracht’ genoemd), en de andere gemeente was in 1848 ontstaan en kwam bijeen in een kerk aan de Herengracht (en werd daarom ‘Afd. Herengracht’ genoemd). Vanaf de landelijke vereniging in 1892 heette de Afdeling Hooigracht ‘Gereformeerde Kerk te Leiden A’, de Afdeling Heerengracht ‘Gereformeerde Kerk te Leiden B’ en de Dolerenden ‘Gereformeerde Kerk te Leiden C’.
Ds. Rudolph was voorstander van de eenwording in het algemeen en van deze drie gemeenten in het bijzonder. In 1896 publiceerde hij over de Vereniging van de kerken uit de Afscheiding en de Doleantie zelfs een brochure (eerder gepubliceerd in het ‘Gereformeerd Volksblad’, waarvan hij mederedacteur was), getiteld ‘De Ineensmelting der plaatselijke Kerken’. Daarin wees hij als een van ‘de eischen der practijk’ bij de samenvoeging van gemeenten aan, dat bij de Vereniging van plaatselijke kerken enerzijds weliswaar heel ‘omzichtig’ moest worden gestreefd naar vereniging tussen beide kerken, en dat daar nooit dwang gebezigd mocht worden, maar anderzijds dat de kerken ‘nooit zouden berusten in een altijd zondigen toestand van plaatselijke gedeeldheid’.
Hoe dan ook, uiteindelijk werd de Vereniging in Leiden officieel op 12 december 1905 tot stand gebracht; op die dag werd namelijk de ‘Acte van Vereeniging’ door de ambtsdragers ondertekend (overigens wordt vaak als officiële ineensmeltingsdatum 9 november 1905 genoemd, omdat toen het verenigingsbesluit genomen werd). De Gereformeerde Kerk te Leiden – waaronder ook Oegstgeest ressorteerde – telde toen zo’n 3.500 leden. Daarvan namen de beide kerken uit de Afscheiding er ongeveer 2.300 voor hun rekening, terwijl de Dolerende Kerk toen om en nabij de 1.200 leden telde.
Mede door ‘de bezielende leiding van ds. Rudolph’ breidde de Gereformeerde Kerk te Leiden zich meer en meer uit.
Geschriften.
Omdat ds. Rudolph de oude talen zeer goed beheerste hield hij zich graag bezig met de Bijbeluitleg. Samen met ds. W.B. Renkema (1860-1919) van Rijnsburg, schreef hij onder meer ‘De Gelijkenissen onzes Heeren Jezus Christus voor de gemeente verklaard’. Daar bleef het niet bij, want in 1900 werd zijn ‘Abraham, de vader der geloovigen, voorgesteld in 13 meditaties’ gepubliceerd. De opbrengst van het boek was bestemd voor het bouwfonds ten behoeve van de verbouwing van ‘zijn’ Oude Vestkerk.
Naast verscheidene andere boeken, onder andere over christendom en socialisme, schreef hij in 1907, samen met prof. P. Biesterveld (1863-1908) en dr. J. van Lonkhuijzen (1873-1943), een standaardwerk over ‘Het Diaconaat’, dat in 1905 gepubliceerd werd. In dit werk schreef hij een uitvoerig hoofdstuk over het ‘Diaconaat en het publieke leven’.
Onderwijs en politiek.
Ds. Rudolph was in 1906 in Leiden medeoprichter van de gereformeerde Lagere- en ULO-school aan de Hooglandse Kerkgracht. Rond 1907 had de Gereformeerde Schoolvereniging namelijk behoefte aan een nieuwe school en aan de Hooglandse Kerkgracht vond men een geschikte plek. De lagere school met ULO (een extra zevende jaar waarin ‘Uitgebreid Lager Onderwijs’ gegeven werd) werd op 1 februari 1909 feestelijk geopend. De school groeide echter al snel uit haar voegen tot een leerlingental van meer dan 220. Daarom was eigenlijk een nieuwe school nodig. Dat was voor de schoolvereniging financieel gezien echter teveel van het goede, die dat niet kon betalen. Architect A.T. Kraan (van 1901 tot 1916, ‘teekenaar’ bij Gemeentewerken) bedacht de oplossing: de bouw van een extra verdieping bovenop de school aan de Hooglandse Kerkgracht. Daarvoor moest wel een extra ingang naar de school gebouwd worden, die hij situeerde aan de Koppenhinksteeg, waardoor de ULO-leerlingen de voor hen bestemde bovenverdieping van het schoolgebouw konden bereiken.
Ondertussen schreef ds. Rudolph als journalist in verscheidene tijdschriften (waaronder samen met ds. Renkema zijn ‘eigen’ Gereformeerd Volksblad) en nam hij ook deel aan de politieke strijd van die tijd. Zoals al aangegeven had ds. Rudolph niet alleen theologie gestudeerd, maar ook rechten. Het gevolg daarvan was, dat hij zich ook bezighield met de politiek waartoe hij zich altijd al aangetrokken had gevoeld. Geen wonder dat hij zijn vaardige pen ook benutte om over politieke zaken in kranten en tijdschriften zijn mening te geven. Hij was bovendien enkele jaren lid van de Leidse gemeenteraad.
Deze politieke betrokkenheid zorgde er ook voor dat zijn tegenstanders zo nu en dan bij hem in de Oude Vestkerk naar zijn preken kwamen luisteren. Ook nam ds. Rudolph in de Stadsgehoorzaal te Leiden deel aan politieke debatten met socialisten. Behalve zijn werk als lid van de Leidse gemeenteraad deed hij in 1909 mee aan de Tweede Kamerverkiezingen. Tot zijn grote teleurstelling werd hij echter door een verkiezingsnederlaag in het district Ede niet in de Volksvertegenwoordiging gekozen.
Maatschappelijk werk.
Maar zijn belangstelling richtte zich ook in Leiden meer en meer op de opvang van mensen, die maatschappelijk buiten de boot vielen. In dat verband was hij de oprichter van twee stichtingen, die zich in de omgeving van Barneveld bezighielden met de opvang van volwassenen en van verwaarloosde kinderen. De stichtingen waren de ‘Jan Pieter Adolfstichting’ voor de opvang van zwervers, ontslagen gevangenen en aan drank verslaafden, en de stichting ‘De Glindhorst’ voor de voogdij van jeugdigen. Voor de laatste groep kocht hij in 1911 bij Achterveld gronden aan, en begon er met het vestigen van wat later het Jeugddorp ‘De Glind’ werd, waar verwaarloosde kinderen werden opgevangen en onderwijs kregen.
Naar de Stichtingen te Achterveld (1912).
Geen wonder dat hij in 1912 een benoeming kreeg én aanvaardde als predikant-directeur van beide stichtingen. Op 2 oktober 1912 nam hij dus afscheid van ‘zijn geliefde gemeente te Leiden’. Zijn afscheidspreek handelde over Handelingen 20 de verzen 32 tot 38. In dat Bijbelgedeelte vond hij de manier waarop hij het liefst van zijn gemeente wilde scheiden: ‘Het oog naar boven, de hand op ’t hart en de knieën gebogen’.
Zijn bemoeienis met de verdere opbouw van de beide Stichtingen kon hij slechts gedurende korte tijd realiseren. Toen hij voor de laatste keer ‘op Achterveld’ was, waren de gebouwen van de stichting bijna gereed, en was juist de vlag op zijn woning gehesen, ten teken dat ook deze nu onder de pannen was.
Ziek.
Direct voordat hij op 25 september 1913 vanuit zijn woonplaats Amersfoort naar Almelo zou gaan om daar een lezing over zijn stichtingen te houden, ging hij nog even bij zijn huisarts langs om de uitslag van een onderzoek door de specialist te vernemen. Toen kreeg hij te horen dat er slechts één manier was om van zijn ziekte te genezen, namelijk een behandeling in het kankerinstituut in het Duitse Heidelberg. Men had hem – schreef ds. Rudolph zelf – eerst de volle waarheid omtrent zijn ziekte (kanker van de mond) verzwegen uit vrees dat hij misschien plotseling door verstikking zou sterven.
Geconfronteerd met de uitspraak van de specialist schreef hij daarover later in zijn brievenboek ‘Van strak gespannen snaren’ onder meer: “Ge kunt u voorstellen hoe ik op die dag door de straten van Almelo liep. Ik was als een schip zonder roer in de nood der baren en gedurig gingen mijn noodkreten op tot den Heere. Het was markt in Almelo en zeer druk op straat. Ik was midden in de drukte. Een ogenblik was het mij nu alsof de Heere een kring om mij heen trok. Ik zag niemand meer. Door ’t geloof, wonend in mijn hart, openbaarde de Heere zich in mij door met Zijn Heilige Geest mij met kracht te versterken. Het was mij, of Hij mij van binnen in mijn hart teder de hand drukte, en tot mij zeide: ‘Nu alles is afgesneden, nu zal Ik voor u zorgen’”.
Naar Heidelberg heen en weer en weer terug.
Samen met zijn vrouw ging hij op 29 september naar Heidelberg. De behandeling in de kliniek had aanvankelijk een hoopvol verloop. “Het verloop van de derde kuur was prachtig. Maar de nawerking daarvan beantwoordde niet aan de verwachting. De dikte in de mond bleef en nu en dan had hij vreselijke pijnen en ging het slapen slecht”. Het steeds dikker worden van de tong was de grootste tegenslag die hij gedurende zijn ziekte had. De artsen raadden hem aan terug te gaan naar Amersfoort, waar hij in het St. Elisabeth Gasthuis geopereerd werd aan de keel, om de ademhaling gemakkelijker te maken. “Wonderlijk is ook nu nog zijn innerlijke rust en overgave: ‘Ik nam gedurende de gehele operatie’ (hij was niet ‘weggemaakt’!) ‘de toevlucht tot Jezus’ lijden. Hij sterkte mij krachtig. Vrolijk mocht ik oprijzen nadat de operatie een half uur later was afgelopen’”.
Het doel van de operatie, het lijden te verlichten, werd niet bereikt. Ds. Rudolph voelde zich dag na dag achteruitgaan. Al die tijd had hij in brieven aan zijn ‘geliefde gemeente’ van Leiden geschreven over zijn ervaringen op het ziekbed. En op 29 april 1914 schreef hij zijn laatste brief, die hij besloot met de woorden: “Eens eeuwig bij U te zijn, is mijn zaligheid en heerlijkheid. Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk!”
Overleden (1914).
De laatste maanden van zijn leven kon hij niet meer spreken. Iemand zei tegen hem: ‘Wat zijn de wegen des Heeren met u toch ondoorgrondelijk!’ Daarop antwoordde hij met bevend handschrift: ‘En niettemin keur ik ze goed, ziende op het heerlijk einde’. Op 10 mei 1914 overleed de predikant in Amersfoort. Volgens een familielid werd hij ‘met bijna vorstelijke eer’ begraven.
Na zijn overlijden werden de door hem begonnen werkzaamheden in ‘De Glind’ voortgezet.
‘Van strak gespannen snaren’.
Meteen na zijn overlijden werden zijn brieven aan ‘zijn geliefde gemeente te Leiden’ gepubliceerd in een boek getiteld ‘Van strak gespannen snaren’ (verscheidene keren herdrukt). Daarin schreef dr. A. Kuyper op 8 juni 1914 het nu volgende voorwoord:
“De uitgave van de brieven van mijn overleden vriend Rudolph kan ten zegen zijn. Rudolph toch behoorde tot die mannen, van wie men in de jaren van hun drukke leven betrekkelijk weinig, maar daarentegen in de dagen van hun krankheid bijzonder veel hoorde. Rudolphs grote beteekenis voor den lande ligt in zijn sterven. Niet alsof zijn leven onnut ware voorbijgegaan. Integendeel. Hij was altoos een klare belijder, een ijverig werker, een man die de kunst verstond om door eigen bezieling anderen te bezielen; maar in het centrum van onze nationale worsteling zagen wij hem hoogst zelden optreden”.
“Reeds als student speurde men de stille kracht die in hem huisde, maar beide tegelijk, theoloog en jurist willende zijn, bereikte hij noch in het eene noch in het andere die rijpheid van studie, die voor een vooraantreden in den strijd van het leven eisch is. Zijn vurig verlangen om op politiek terrein zijn kracht te kunnen ontplooien, is dan ook niet in vervulling gegaan. Hij bleef predikant in Leiden. Toch begon in de laatste twee jaren een nieuw ideaal zich voor hem te ontsluieren, hij koos een andere existentie, en vurig begeerde hij juist in die nieuwe betrekking tot de volle ontplooiing van zijn talent te kunnen geraken. O, hij was voor dien keer in zijn leven zoo innig dankbaar. Het was hem of hij een nieuwe toekomst tegenging, en alsof hij nu eerst met al de hem verleende gaven zijn Heer en Koning zou kunnen dienen”.
“En toch juist op dat oogenblik beschikte de Heere op geheel ongedachte wijze over hem, om hem te maken tot een heel ander instrument voor Zijn glorie. De Heere kwam Rudolph tegen op zijn nieuwe ingeslagen weg en maakte hem krank. Krank, niet door een gewone krankheid, maar door de … kanker. Ieder voelt, hoe bang dit Rudolph aangreep. Nu juist was hij, waar hij nooit meer gedacht had te zullen komen. Een nieuw, zooveel rijker leven ontsloot zich voor hem. Maar immers, dan kon die krankheid niet ten doode zijn! En zoo scheen het dan ook te loopen”.
“Heidelberg liet heel Europa door verluiden, dat het ’t tegengif tegen den kanker gevonden had. Rudolph was verrukt toen hij het hoorde. Hij ging er heen. En er kwam beterschap. Men gaf hem goede hope. Dankbaar kwam hij terug, denkende nu zijn rijksten arbeid te kunnen aanvangen. Doch weer zette het kwaad op. Weer toog hij naar Heidelberg. En nóg bleef hij vol hope, dat hem redding beschoren zou zijn, tot het ten derden male tegensloeg, en nu erger kwam opzetten, en zelfs het gebruik van keel en tong hem werd ontnomen. En toen naderde het einde. Zelf mocht ik hem nog even terugzien en mijn laatste bezoek brengen. Kort daarop was mijn vriend Rudolph niet meer”.
“Maar, en dit is nu hier het wondere, als vrucht van dien bitteren kanker heeft zich toen juist in die laatste weken in Rudolph een geloofskracht en een geloofsmoed ontwikkeld, waarop een ieder die ervan hoorde met deelnemende bewondering neerzag. Als een held stond hij tot den einde toe in die doodelijke worsteling, en zijn geloof bezweek niet, het overwon. Hiervan heeft heel het land toen gehoord. Ten slotte was Rudolph een lijder met wien we allen, dag na dag meeleefden, en in het gebed meêworstelden”.
“Het was de onverzettelijkheid van zijn geloof, die hem toen die brieven aan zijn oude gemeente in de pen gaf. Die brieven hebben toen al wie ze las verkwikt. Moge het zoo ook na zijn sterven zijn. Zij zijn een klaar getuigenis, waarvoor wij God danken, van wat het geloof ook nu nog in de bangste ure vermag”.
Ook ‘De Heraut’, het kerkelijk weekblad onder hoofdredactie van dr. A. Kuyper, schreef een woord ter nagedachtenis. Op 17 mei schreef dr. H.H. Kuyper (1864-1945) een uitvoerig In Memoriam, dat in hoofdzaak hetzelfde verhaal bood.
‘De Rudolphstichting’.
In 1927 zou een nieuwe, door de diaconieën van De Gereformeerde Kerken, opgerichte stichting zijn naam krijgen, de Rudolphstichting. Aan de waterput op het terrein van de Stichting werd bij het vijfentwintigjarig jubileum in 1952 een plaquette aangebracht met zijn beeltenis en zijn naam.
Bronnen onder meer:
H.J.Ph.G. Kaajan, Rondom een eeuw Oude Vestkerk. Grepen uit het leven van 150 jaar Gereformeerde Kerk te Leiden. Leiden, 1989
A.B.W.M. Kok, Ds. R.J.W. Rudolph: een tragisch leven. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 15 september 1962
H.H. Kuyper, [In Memoriam], De Heraut, 17 mei 1914
J. Roelfs e.a., Jeugdwelzijnszorg, problematiek en perspectief. Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Vereniging tot Verzorging van Kinderen ‘De Rudolphstichting’. Nijkerk, 1977
R.J.W. Rudolph, De Ineensmelting der plaatselijke kerken. Amsterdam, 1896
R.J.W. Rudolph, Van strak gespannen snaren. Rotterdam, 1914
C. Smits, De Afscheiding van 1834. Zevende deel, Classes Rotterdam en Leiden. Dordrecht, 1986
© 2019. GereformeerdeKerken.info