De Gereformeerde Kerk te Driebergen-Rijsenburg (2)

Een roerige vacante periode (1905-1906)

( < Naar deel 1 )  –  In de korte vacante periode was het in Driebergen geen pais en vree. Er moesten natuurlijk preken gelezen worden, maar sommige ouderlingen weigerden zich neer te leggen bij de preek die ze door de kerkenraad aangewezen kregen en wilden liever een predicatie van een van de ‘oude schrijvers’ uit lang vervlogen eeuwen voordragen, zoals die van ds. A. Comrie (1706-1774) of ds. B. Smijtegelt (1665-1739).

De ouderlingen lazen liever de preken van Bernardus Smijtegelt en Alexander Comrie…

Na veel soms hoog oplopende discussies gaf de kerkenraad toe en voegde hij die ‘oude schrijvers’ aan de lijst van te lezen preken toe.

Ds. G. Wisse (van 1906 tot 1909).

In maart 1906 werd onder leiding van ds. W. Verhoef (1866-1935) uit Zeist een beroep uitgebracht op ds. J.H. Donner (1867-1927) van Nieuwdorp. Maar daartegen bestonden op de gemeentevergadering grote bezwaren. Niet tegen de predikant, maar tegen het drietal dat door de kerkenraad werd voorgesteld. Van de 103 aanwezige manslidmaten weigerden er zelfs 54 mee te doen aan de stemming en verlieten de bijeenkomst. De beroepen predikant ds. Donner vernam natuurlijk dat de stemming rumoerig verlopen was, en achtte het daarom wijs te bedanken. Het bespaarde hem ongetwijfeld veel moeiten.

In april bracht de kerkenraad een beroep uit op ds. G. Wisse (1873-1957) van Leiden. De stemming leverde een nipte meerderheid voor ds. Wisse op. Geen aantrekkelijke stemverhouding, maar desondanks deed de predikant op 25 juni 1916 intrede in Driebergen. In de ochtenddienst  was hij in het ambt bevestigd door ds. W.H. Oosten (1864-1928) van Scheveningen. Het jaartraktement bedroeg fl. 1.400 met een toelage van fl. 250.

Ds. G. Wisse (1873-1957).

Later schreef ds. Wisse dat de Gereformeerde Kerk te Driebergen destijds ongunstig bekend stond. Het zouden ‘lastige lieden’ zijn, ‘domineesmoordenaars’, enz. Maar ernaar gevraagd moest de predikant dat ontkennen. De kerk was altijd ‘over- en overvol’, maar als de mensen ‘halve waarheden’ van de preekstoel hoorden, ja, dán  werden ze inderdaad lastig (had ds. De Gaay Fortman (1845-1927) daarmee in het begin van de Doleantie misschien te maken gehad?). Dat ds. Wisse het met zijn gemeenteleden goed kon vinden werd hem zelf volgens eigen zeggen op de classis aangewreven: hij zou zelf ook in geestelijk opzicht wel ‘ziekelijk’ zijn, of ‘niet zuiver in ’t Verbond’.

Ds. G. van Velzen (1852-1939).

‘Op de classicale vergaderingen kwam het menigmaal tot erge wrijvingen, schermutselingen en botsingen. Dan stond ik menigmaal alleen met mijn onvergetelijke oude vriend ds. G. van Velzen (1852-1939), destijds te Lopik’.

Tijdens een voorbereidingspreek voor het Avondmaal beleefde de predikant volgens zijn Memoires een geestelijke ervaring die hem anders in het geloofsleven zou zetten. ‘Onbeschrijfelijke vreugde en liefde doorvloeide mijn ganse gemoed. Zo iets kan niet verborgen blijven’. De zondag daarop maakte de preek zoveel indruk op zijn gemeenteleden dat ze hem na de dienst in de pastorie opzochten  om hem de hand te drukken: ‘O, dominee, we hebben vernomen uit uw preek en uit de zaken daarin verhandeld, dat God een bijzondere weldaad aan uw ziel heeft verheerlijkt’.

De Meekschelaan met in de verte de gereformeerde kerk.

Hoe dan ook, zijn prediking trok elke week ook leden uit de hervormde gemeente, waar ds. G.B. Boomer in die jaren predikant was. Dat gaf de kerkenraad een hoop pastorale arbeid, omdat veel kerkgangers op het stalen ros naar de kerk kwamen, en laat dat in gereformeerde kring nu net not done zijn: de zondagsheiliging verbood dat, volgens de kerkenraad, ondanks dat dr. A. Kuyper (1837-1920) in zijn lijfblad De Heraut al eens verklaard had dat de zondagsrust voor de mens gold, niet voor de fiets. De kerkenraad stemde desondanks niet in met het verzoek een fietsenbergplaats bij de kerk te bouwen.

Wel kwam er in 1907 elektrisch licht in de kerk en werd een ‘vaste orgeltrapper’ benoemd. Deze jongen kreeg fl. 0,25 per zondag en moest zich in het zweet werken om de blaasbalg van het orgel in beweging te krijgen zodat het orgel de gewenste geluiden voortbracht. Deze zondagsarbeid was  echter toegestaan, want ‘noodzakelijk’.

Een heikel punt was de christelijke school, waar de kerkenraad zich voor inspande. Er waren kennelijk meerdere ouders die hun kinderen naar de openbare school stuurden. Vandaar dat de kerkenraad besloot in het vervolg de doop alleen te laten bedienen aan de kinderen van hen die beloofden hun andere kinderen van de openbare school af te halen en naar de christelijke school te sturen. Dat was weliswaar duurder, omdat de christelijke school het zonder rijkssubsidies moest stellen: alle kosten daaraan verbonden waren  voor de ouders. Maar ook in Driebergen had de kerkenraad een Suppletiefonds opgericht, waardoor ouders die het niet konden betalen financieel gesteund konden worden bij het betalen van het schoolgeld voor hun kinderen. En anders was er altijd nog de diaconie.

Ondertussen ontving ds. Wisse verscheidene beroepen van andere kerken,  aanvankelijk vergeefs, maar in 1909 beriep Kampen hem met succes. Vandaar dat de predikant  op 28 november 1909 afscheid nam. ‘Bij zijn vertrek biedt hij de kerkeraad aan enkele in zijn bezit zijnde catechisatieboekjes voor fl. 4,24 over te nemen’. Want ds. Wisse was zuinig.

Ds. Joh. Visser (van 1911 tot 1914).

Ds. Joh. Visser (1868-1920).

Na twee vergeefse beroepen werd in december 1910  onder leiding van ds. T. Bouma (1858-1933) van Doorn een beroep uitgebracht op ds. Joh. Visser (1868-1920) van Rotterdam. Deze nam het beroep aan, maar voordat hij daadwerkelijk naar Driebergen kwam liep tijdens de vacante periode de kerkgang – als er ‘preeklezen’ was – terug. Daarom besloot de kerkenraad niet meer tevoren aan te kondigen of het ‘preeklezen’ was of dat er een heuse dominee op de preekstoel zou staan.

Waren de gereformeerden van Driebergen toch ‘lastig’? Want tijdens de vacante periode waren er nogal eens botsingen en wrijvingen; zelfs waren er een paar ambtsdragers die hun ambt neerlegden omdat ze niet akkoord gingen met een besluit van de meerderheid.

Nou ja, de ‘echte’ dominee kwam in ieder geval in 1911 naar Driebergen. Hij deed op 2 april 1911 intrede. Hij mocht het niet onverdeelde genoegen smaken kort daarna – opnieuw door onenigheid in de kerkenraad – twee ambtsdragers te verliezen, inclusief de scriba. Nieuwe verkiezingen waren nodig om de kerkenraad – toen nog maar met één ouderling en vier diakenen – weer aan te vullen.

Ondertussen was de financiële toestand van de kerk ‘niet rooskleurig’. In ieder geval werd besloten de diaconiehuisjes te verkopen (opbrengst fl. 3.350). De meeste kerkelijke inkomsten werden gevormd door de zitplaatsenverhuur. Die bracht in 1911 fl. 1.256 op, terwijl de vrijwillige bijdragen – toen nog niet de hoofdbron van de inkomsten – nog geen fl.  200 bedroegen. Dat veranderde ten tijde van ds. Visser, want in 1913 werd besloten de zitplaatsenverhuring af te schaffen en de inkomsten van de kerk te halen uit kerkelijke bijdragen.

De predikant had het in Driebergen niet makkelijk. ‘Hij heeft in zijn gemeente een grote eensgezindheid geconstateerd en klaagt openlijk over de bedekte tegenwerking die hij hier ondervindt’. Eensgezinde tegenwerking! Aanvankelijk bedankte hij voor het beroep van de kerk van Winsum-0bergum, maar het tweede beroep van die kerk nam hij aan en preekte op 9 augustus 1914 afscheid van Driebergen.

Ds. G. Wisse (van 1916 tot 1920).

Ds. J.C. Rullmann (1876-1936) was tot de (tweede) komst van ds. Wisse consulent van de kerk van Driebergen.

Hoe dan ook, als consulent werd door de classis ds. J.C. Rullmann (1876-1936) van Utrecht benoemd. Onder zijn leiding werd het beroepingswerk weer ter hand genomen. Het eerste beroep vond plaats in augustus 1914. Maar ds. Hogenbirk van Rotterdam-Charlois bedankte, evenals vijf anderen, onder wie… ds. G. Wisse, de vroegere predikant. Maar in Driebergen had men gehoord dat hij spijt had van zijn ‘bedankje’, en bovendien was het jaartraktement opgetrokken naar fl. 1.700! De kerkenraad overwoog hem op tweetal te zetten, maar vroeg eerst advies aan prof. dr. T. Hoekstra (1880-1936) van Kampen, die had geadviseerd ds. Wisse alleen te beroepen als kerkenraad en gemeente het er in hoge mate over eens waren. Inderdaad koos een overgrote meerderheid ds. Wisse uit een tweetal met ds. H.J. Heida (1875-1964) van Stadskanaal.

Dr. T. Hoekstra (1880-1936) adviseerde ‘alleen bij grote overeenstemming’ ds. Wisse te beroepen.

Ds. Wisse  zei er later zelf van: ‘De tweede komst in Driebergen was tot stand gekomen onder invloed en aandrang van het, laat ik het zo maar noemen, ouderwetse soort in Driebergen, waarvoor de minderheid had moeten zwichten. De diensten op den dag des Heeren waren wel even druk bezocht, maar toch was er inwendig in de gemeente veel meer wrijving. Van buiten af vooral kwam de poging tot een andere gang van zaken. Er kwamen namelijk al meer leden van andere plaatsen in Driebergen wonen, en het gehalte daarvan kon ik uit oogpunt van ‘ligging’ niet altijd toejuichen. (…) Zo bijvoorbeeld zeide een der nieuw-ingekomenen: we zullen zien te zorgen, dat hier eens wat meer een stadsluchtje aankomt’.

Net als tijdens zijn eerste verblijf in Driebergen ontmoette hij ook in de classis tegenkanting, ‘om niet te zeggen vijandschap tegen de bevindelijke waarheid – [die ds. Wisse voorstond] – met de daaraan verbonden praktijken, vooral in het stuk van Doop en Avondmaal. Openlijk werd hem op de classis Utrecht eens gezegd: Waar dominee Wisse gestaan heeft is na zijn vertrek ruimte gemaakt voor een Christelijke Gereformeerde Kerk’.

Hoe dan ook, de predikant deed op 4 juni 1916 voor de tweede keer intrede in Driebergen. De ambtelijke arbeid had een rustig verloop, al dachten sommige jongelui die belijdenis wilden doen daarover ongetwijfeld anders. Als ze op zondag werkten, of op de fiets naar de kerk gingen, kwamen er bezwaren tegen hen en werd het belijdenis doen uitgesteld. Ds. Wisse liet zich bijvoorbeeld in die tijd op zondag niet met een rijtuig naar elders vervoeren als hij daar moest preken. Zaterdag heen, maandag terug.

Zo kwam prof. A. Noordtzij (1871-1944) uit Utrecht  – die zo nu en dan in Driebergen voorging – bij de kerkenraad eens onder het vergrootglas omdat men gehoord had dat hij op zondag naar zijn vakantiebestemming in het buitenland vertrokken zou zijn. Ook beschouwden predikant en kerkenraad het lidmaatschap van de socialistische partij SDAP (voorloper van de PvdA) onverenigbaar met dat van de Gereformeerde Kerk.

Ds. Wisse onttrekt zich aan de Gereformeerde Kerken (1920).

Ds. Wisse (1873-1957).

Net op het moment dat door de grote toeloop van kerkgangers – de kanselgaven van ds. Wisse waren wijd en zijd bekend en het ledental van de kerk steeg – begon de kerkenraad te spreken over uitbreiding van het kerkgebouw. Maar toen  kwam half november 1920 een schrijven van de predikant op de kerkenraadstafel waarin hij meedeelde dat hij zich per 1 december 1920 onttrok aan de Gereformeerde Kerken in Nederland. Al 22 jaar lang, zo schreef hij, had hij zich niet op zijn gemak gevoeld in de Gereformeerde Kerken, onder meer omdat hij het niet eens was met de leer van de ‘veronderstelde wedergeboorte’, die dr. A. Kuper leerde.

De Heraut, 5 december 1920.

Kerkenraadsvoorzitter Van der Kaaden reageerde ‘waardig’ op de schokkende mededeling. Ontroering had zich van de gemeente meester gemaakt, zo schreef hij, maar waarom had ds. Wisse zijn bezwaren nooit ‘in de kerkelijke weg’ (door middel van het indienen van een bezwaarschrift) kenbaar gemaakt? Had hij zich niet teveel laten leiden door zijn gevoel? Was ds. Wisse misschien ‘te groot’ voor Driebergen en voelt hij zich in onze kerken wat gepasseerd, omdat hij alleen beroepen uit kleinere gemeenten kreeg? Van der Kaaden hoopte met deze woorden een ommekeer bij de predikant te bewerkstelligen, maar tevergeefs.

Ds. Wisse mocht nog een paar maanden extra in de pastorie blijven wonen.

Op 21 november 1920 preekte ds. Wisse afscheid. De kerkenraad heeft hem het leven daarna niet zuur gemaakt: integendeel, hij mocht tot eind maart 1921 in de pastorie blijven wonen. Slechts weinigen volgden hun predikant overigens: in de betreffende Jaarboeken ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland blijft het aantal leden van de kerk te Driebergen op 950 staan. In ieder geval ging geen van de ouderlingen en diakenen met hem mee naar de Christelijke Gereformeerde Kerk, waarbij hij zich aansloot en die in Driebergen op 12 juni 1921 met in totaal ongeveer 75 leden geïnstitueerd werd.

Ds. S. Datema (van 1921 tot 1935).

Ds. S. Datema (1869-1957).

Na drie vergeefse beroepen op andere predikanten werd in september 1921 een beroep uitgebracht op ds. S. Datema (1869-1957) van Haarlem, die het beroep aannam en op 18 december dat jaar intrede deed. Hij zou ongeveer veertien jaar – tot aan zijn emeritaat – aan de kerk van Driebergen verbonden blijven, waardoor de rust in de gemeente terugkeerde. Opmerkelijk is dat ‘door zijn magnetische persoonlijkheid’ ook jongeren zich aan hem verbonden voelden. Toen bleek dat in Driebergen een jeugdouderling nodig was, nam hij die taak op zich.

De kerkzaal vergroot (1923).

Ondertussen bleef de kerk groeien zodat de kerkenraad plannen moest maken om meer ruimte te maken. Allereerst werden de lokaliteiten, waaronder de kerkenraadskamer, uitgebreid, maar ook het aantal plaatsen in de kerkzaal werd vergroot door een podium met zitplaatsen aan te leggen en het orgel te verplaatsen. Omdat men toch bezig was, werd ook kerktelefoon aangelegd (heel modern!), zodat zieken de dienst thuis konden volgen. De totale kosten bedroegen bijna fl. 21.000. Met de opbrengst van een door de vrouwenvereniging georganiseerde bazaar konden de banken en stoelen in de kerk worden opgeknapt.

Kerk en pastorie lang geleden.

De verbouwing was er wel de oorzaak van dat de financiën een zorgenkind bleven. Nadat een proef met de afschaffing van de kerkcollecten, en daarvoor in de plaats inkomensafhankelijke vaste bijdragen, in te voeren mislukte werden ‘Joaskisten’ in de kerk geplaatst waarin de gemeenteleden ’s zondags een bijdrage konden deponeren. Toch zou het niet bij één verbouwing blijven, want in de morgendiensten was er een tekort van vijftig plaatsen.

De kwestie-Geelkerken (1926).

In 1925 was de Amsterdamse predikant dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) in de problemen geraakt omdat hij in een preek in het midden liet of de in het scheppingsverhaal genoemde bomen in het paradijs en de sprekende slang zintuiglijk werkelijk waarneembaar geweest waren. Zijn gemeentelid H. Marinus had daarover een klacht tegen hem ingediend. De zaak verwekte veel opzien zodat ook in Driebergen de kerkenraad zich erover boog. Ds. Datema legde uit wat er precies aan de hand was, en de kerkenraad oordeelde vervolgens dat de zintuiglijke waarneembaarheid voor hen onwankelbaar vast stond. Dr. Geelkerken werd uiteindelijk afgezet evenals enkele andere predikanten.

Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960).

Ze stichtten De Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband) en leidden met de in totaal maximaal 7.000 leden een eigen kerkelijk bestaan. In 1946 werd het kleine kerkgenootschap verenigd met de Nederlandse Hervormde Kerk. Hoe dan ook, in Driebergen maakte men er niet bijzonder veel drukte over. In tegendeel; de synode werd bedankt voor haar ‘voorzichtig en kloek beleid’.

De gereformeerde zede…

Natuurlijk kreeg de kerkenraad te maken met gemeenteleden die zich op een of andere manier ‘vergrepen’ aan de gereformeerde zede. Vrouwen mochten geen kort haar dragen, moesten zich zoveel mogelijk bedekken, er mochten in de kerk geen dia’s (‘lichtbeelden’) vertoond worden, ook niet door gemeentelid prof. dr. A. Noordtzij (1871-1944), toen hoogleraar in Utrecht, zeer tot zijn ergernis. Toen in een door hem geschreven boek een uitdrukking voorkwam die de kerkenraad niet beviel, werd hem een bezoek gebracht om hem vermanend toe te spreken.

Dr. A. Noordtzij (1871-1944).

Ook werd een leider van de gereformeerde zondagsschool er op aangesproken dat hij zo nu en dan kerkte in de hervormde kerk;  ook het steunen van radio-uitzendingen van gereformeerde kerkdiensten stuitte op bezwaren, althans aanvankelijk, want later stemde men er mee in. In Bloemendaal werd in 1924 een zender bij de gereformeerde kerk geplaatst, die kerkdiensten uitzond over de wijde omgeving en daarmee de weidse benaming ‘kerk zonder grenzen’ verwierf.

Ook kerkdiensten elders.

Omdat de te geringe plaatsruimte in de kerk een steeds nijpender probleem werd besloot de kerkenraad in 1927 ook kerkdiensten te houden in het noorden van Driebergen. Aanvankelijk werden die gehouden in de christelijke school aan de Middellaan, maar niet lang daarna in het Groene Kruisgebouw aan de Loolaan/hoek Esdoornlaan (overigens werd sinds 1946 gebruik gemaakt van een gratis gehuurde zaal in gebouw Sparrenheide). In die omgeving woonden zo’n tweehonderd gereformeerden. Sommigen in de kerkenraad vonden het echter een paar jaar later financieel gezien niet verantwoord dat daarmee doorgegaan werd. Ds. Datema moest toen opmerken dat daardoor de sfeer er in de kerkenraad niet beter op werd.

Ds. C.L.F. van Schelven (1858-1933) preekte regelmatig in Driebergen.

Gelukkig waren nogal wat predikanten bereid zonder vergoeding in het Groene Kruisgebouw op te treden, zoals ds. J.L. Jaspers (1879-1953), ds. C.L.F. van Schelven (1858-1933), ds. H.N. Basoski (1859-1930) en de al genoemde professor Noordtzij, maar met hem werd voorzichtigheid betracht, omdat sommigen hem niet rechtzinnig genoeg vonden. Toen in 1930 echter besloten werd in het Groene Kruisgebouw ook avonddiensten te houden, liepen de spanningen in (en buiten) de kerkenraad daarover nog verder op.

Men vond dat de plaatsruimte in het kerkgebouw normaliter voldoende was en dat het niet nodig was voor zoveel geld op een andere plaats kerkdiensten te houden. Een dertigtal gemeenteleden deelde de kerkenraad toen in een schrijven mee dat zij hun kerkelijke bijdragen introkken. Dat de kerkenraad dat onacceptabel, ‘kerkverwoestend’ en ‘revolutionair’ noemde is logisch. Die mening vertolkte ook de classis, die in het probleem betrokken werd. Hoewel prof. H.H. Kuyper (1864-1945) (zoon van dr. A. Kuyper, die in november 1920  was overleden) het afraadde, organiseerde de kerkenraad een opiniepeiling onder de gemeenteleden (de vrouwen mochten meestemmen!); de uitslag daarvan was dat met de diensten doorgegaan werd.

Dr. H.H. Kuyper (1864-1944) becommentarieerde het vertrek van ds. Wisse in ‘De Heraut’ van 5 december 1920.

De crisisjaren.

Maar… de jaren ’30 waren de crisisjaren! Geen wonder dat de financiën geen rooskleurig beeld te zien gaven. Een tekort van fl. 1.000 werd weliswaar door giften van gemeenteleden op  fl. 185 na weggewerkt, maar de tijden bleven moeilijk. Kon het salaris van de dominee niet met fl 500 naar beneden? Dominee stelde de tegenvraag of hij dat misschien zelf even mocht beslissen; en kort daarop verlaagde hij zijn traktement zelf met dat bedrag. De diaconie had ondertussen de handen vol aan de ondersteuning van de behoeftigen; er was veel werkloosheid door de crisis.

En verder…

De kerkenraad wilde aanvankelijk niet weten van ‘nog meer gezangen’.

… werd ook in Driebergen gesproken over de door de synode goedgekeurde uitbreiding van de flinterdunne bundel ‘Eenige Gezangen’. Er waren zes voor- en negen tegenstanders. De tegenstanders vreesden scheuring in de kerk omdat men van het zingen van gezangen in de Afgescheiden kerken – al was Driebergen van originele een Dolerende kerk! – vanouds afkerig was, uitgezonderd een paar uit de bijbel vrijwel letterlijk overgenomen gezangen, zoals de Lofzang van Maria, etc. Ds. Datema was een van de tegenstanders; de meerderheid besloot uiteindelijk tegen te stemmen en dat werd op de classis meegedeeld.

Ds. Datema ging op 9 januari 1935 met emeritaat en preekte toen afscheid.

Naar deel 3 >

© 2020. GereformeerdeKerken.info