De Gereformeerde Kerk in het Gelderse Oldebroek werd op 4 november 1888 geïnstitueerd als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende). In 1892 voegde deze kerk zich bij De Gereformeerde Kerken in Nederland.
Ds. G. Ringnalda in Oldebroek (van 1879-1886).
Niet dat men in Oldebroek smachtende was naar een herleving van de strikte gereformeerde leer. Neen het, geenszins. Oldebroek had orthodoxe hervormde predikanten gehad.
In de laatste jaren stond ds. E.A. Lazonder daar van 1873 tot 1878 en hij werd opgevolgd door ds. G. Ringnalda (1828-1904), die van 1879 tot 1886 in Oldebroek op de kansel stond. Tijdens diens ambtsperiode in Oldebroek kwam op meerdere plaatsen in het land de Doleantie op, de tweede orthodoxe uittocht uit de Hervormde Kerk. Het eerst (begin 1886) in Kootwijk, en eind 1886 in ’s Lands hoofdstad, Amsterdam. Daar werd op 16 december 1886 onder leiding van onder anderen dr. A. Kuyper (1837-1920) en dr. F.L. Rutgers (1836-1917) de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd, nadat de meerderheid van de Amsterdamse kerkenraad door de kerkelijke besturen was afgezet vanwege – kort gezegd – hun strijd tegen de vrijzinnigheid en tegen de synodale hiërarchie.
Zowel de in de hervormde kerk steeds sterker opkomende vrijzinnigheid (zonder dat daartegen nadrukkelijk werd opgetreden) en de grote macht van de Algemeene Synode en haar Algemeene Synodale Commissie, vonden volgens velen hun oorzaak en beginsel in de invoering van het Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk, dat door de overheid (!) in 1816 in de plaats gesteld was van de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde en aan de hervormde kerk was opgedrongen.
Nu werd in het kerkelijke weekblad van dr. A. Kuyper, De Heraut, al jarenlang bericht over de toenemende vrijzinnigheid in de kerk en over de grote macht van de synode, die de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten stevig beknotte. Ook werd verslag gedaan van het kerkelijk verzet tegen de zogenoemde synodale hiërarchie. In Oldebroek was een van de weinigen die De Heraut las, haar predikant, ds. G. Ringnalda. Hij stond aan Kuypers kant, maar wist dat de gemeente van Oldebroek voor uittreding uit de hervormde moederkerk niet rijp was. Haar leden waren sterk gehecht aan hun kerk, waarin ze gedoopt waren en waarin de ‘onversneden gereformeerde leer’ gepredikt werd.
Er was echter een hervormd kerkenraadslid dat overtuigd was van het feit dat in Oldebroek weliswaar de rechtzinnig-gereformeerde leer gepredikt werd, maar dat de kerk nog steeds gekneveld werd door de macht van de synode. De kerkregering, zo oordeelde hij, moest anders. Het Algemeen Reglement moest worden afgeschaft, en aan de Dordtse Kerkorde (die aan de plaatselijke gemeenten de ruimte liet) moest ‘opnieuw kracht en geldigheid verleend’ worden. Ook andere kerkenraadsleden neigden tot die gedachte.
Nadat ds. Ringnalda in 1879 predikant van hervormd Oldebroek was geworden, kwam het onderwerp van de kerkregering in de kerkenraad regelmatig aan de orde. Zelfs werd de gemeente door de kerkenraad opgeroepen ‘niet langer te bewilligen in de toestand van de kerk’, maar zelf ondernam de kerkenraad daartoe geen stappen. Ook de predikant durfde het niet aan. Maar nadat hij afscheid genomen had van Oldebroek en op 1 augustus 1886 intrede had gedaan in de hervormde gemeente van Utrecht, ging hij op 16 december dat jaar met de plaatselijke Doleantie mee.
In Oldebroek.
In de classis Harderwijk bestond echter nog nauwelijks het verlangen om tot ‘reformatie der kerk’ over te gaan. Van de drie afgevaardigden van Oldebroek stemde alleen diaken G. van Zwaluwenburg voor ‘en nog een enkele van andere gemeenten’.
Ds. I. Vonk komt in Oldebroek.
Na het vertrek van ds. Ringnalda naar Utrecht werd ds. I. Vonk beroepen, die het beroep aannam en op 16 januari 1887 intrede deed. Evenals ds. Ringnalda was hij een man van gereformeerde beginselen, die positief stond tegenover de reformatie van de kerk, dat streven in de kerkenraad ook steunde, maar zich verder afzijdig hield, ook in de classis.
Hij hield zich zelfs zó afzijdig, dat de voordeur van zijn pastorie gesloten bleef toen zijn vroegere studievriend, mr. dr. W. van den Bergh (1850-1890), dolerend predikant van Voorthuizen, bij hem aanbelde om met hem over de reformatie der kerk te spreken. De houding van ds. Vonk was volgens de kerkhistoricus dr. G. Keizer (1869-1943) vooral te wijten aan het standpunt van zijn vrouw, ‘een heerszuchtig type, met wie ds. Vonk rekening moest houden’. Zij had – zei ze eens – geen zin ‘met mijn man bij een kleine groep afgescheidenen in een derderangs pastorie te huizen en zelf aan de wastobbe te moeten staan’.
Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).
Een paar dagen voordat ds. Vonk intrede in Oldebroek deed kwam een kerkenraadsdelegatie terug van het Gereformeerd Kerkelijk Congres, dat van 11 tot en met 14 januari 1887 in Amsterdam gehouden was. Dat Congres – georganiseerd door de Amsterdamse Dolerenden – ging uitsluitend en alleen over de noodzaak van de Reformatie der Hervormde Kerk. Bij binnenkomst moesten de deelnemers een verklaring tekenen waarin zij te kennen gaven ‘de reformatie der kerk plichtmatig te achten’. In een aantal door het Congres gepubliceerde ‘Modellenboekjes’ werden voorbeelden afgedrukt van ‘alle brieven die te schrijven zouden zijn’ om de reformatie der kerk plaatselijk tot stand te brengen. W. Stouwdam en G. van Zwaluwenburg hadden het Congres namens de kerkenraad (!) bijgewoond, die unaniem voor deelname was.
Toen de tot landelijke organisatie gekomen Dolerende Kerken in 1887 in Rotterdam hun Synodaal Convent hielden werden ook Stouwdam en Van Zwaluwenburg ook daarheen afgevaardigd.
Een verzoek om tot reformatie over te gaan.
De kerkenraadsbesprekingen over ‘de reformatie van de kerk’ en over de Doleantie, die overal in het land plaatsvond, waren voor de leden van de hervormde gemeente natuurlijk niet verborgen gebleven. Een aantal van hen vond het tijd worden ‘het juk van de synodale hiërarchie te verbreken’. Tweeëntwintig gemeenteleden ondertekenden het verzoek aan de kerkenraad, met als hoofdondertekenaar L. Nagelhout Gzn. De kerkenraad besloot eerst ds. Vonk en ouderling J. Bakker af te vaardigen om met Nagelhout te spreken. Maar uiteindelijk besloot de kerkenraad (nog) niet op het verzoek van de reformatie der kerk in te gaan omdat de gemeente er nog niet klaar voor was. Van Zwaluwenburg was het overigens oneens met dit besluit.
J.J. Brandts uit Oldebroek en C. Doornwaard uit het naburige Mullegen waren het er ook niet mee eens en stuurden als reactie op het kerkenraadsbesluit aan de kerkenraad een uitvoerig geargumenteerd schrijven over het verzoek van ‘de 22’. ‘Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan menschen’, zo vonden de briefschrijvers. Ze stuurden de brief overigens niet alleen aan de kerkenraad, maar ook aan alle andere ongeveer 550 gemeenteleden, zodat ieder nu wist wat er gaande was. De meerderheid van de kerkenraad had ook tegen het verzoek in dit schrijven bezwaar, en dat bleef zo toen Van Zwaluwenburg het schrijven ook daarna verscheidene malen in de kerkenraad aan de orde stelde.
Na enkele maanden van ‘proberen’ deelde Van Zwaluwenburg staande de vergadering mee ‘dat door mij ingestemd wordt met de inhoud van dit adres als kerkeraadslid, en hoop te gaan handelen overeenkomstig mijn belofte bij de aanvaarding van mijn ambt als kerkenraadslid afgelegd, en ik kan niet langer met deze kerkregering gemeenschap oefenen met hen, die handelen in strijd met hun belofte en met de gehoorzaamheid aan Jezus Christus”. Van Zwaluwenburg liep echter niet boos weg, maar vertrok pas na de officiële afsluiting van de kerkenraad. De teerling was geworpen.
De Doleantie te Oldebroek (1888).
Na een correspondentie met de classis Harderwijk over de vraag of Van Zwaluwenburg nog lid was van de Hervormde Kerk, belegde het Provinciaal Kerkbestuur in mei 1888 een bijeenkomst in Oldebroek en stelde vast dat Van Zwaluwenburg geschorst was als diaken van de hervormde gemeente. Maar de kerkenraad ging in dat besluit niet mee. Van Zwaluwenburg was in oktober 1888 namelijk nog steeds wettig kerkvoogd, die zelfs de kerkelijke administratie bijhield.
Maar toch bedankte hij zelf diezelfde maand als lid van de hervormde gemeente, samen met kerkvoogd Willem van de Werfhorst. In een vijf pagina’s tellend schrijven, toegestuurd aan alle 550 lidmaten, deelde hij zijn besluit mee.
Ook werden de gemeenteleden op geroepen om op 11 oktober 1888 aanwezig te zijn in zijn woning op het Eekt. Zestien lidmaten verschenen ter vergadering, die onder leiding stond van dr. Van den Bergh van Voorthuizen. Deze legde uit wat de bedoeling van de bijeenkomst was, namelijk het kiezen van een kerkenraad. Aan ieder werd gevraagd wat ze dachten van het ter hand nemen van de reformatie der kerk. Drie van de dertien aanwezigen wachtten nog even af, de anderen waren het met de reformatie der kerk eens en deden mee aan de verkiezingen.
Als ouderlingen werden gekozen C. Doornewaard en A van de Brink, en als diaken R. van de Brink. De tweede diaken was Van Zwaluwenburg, die naar ieders overtuiging als diaken gehandhaafd kon worden (want hij was dat immers al in de hervormde gemeente). Van Zwaluwenburg werd aangewezen als scriba. De weken daarna werden godsdienstoefeningen gehouden, achtereenvolgens door oefenaar N. van de Blom in de woning van Willem Blaauw Bzn., op 21 oktober; en door oefenaar Van de Bijl uit Doornspijk in de woning van Van Zwaluwenburg.
De kerkinstituering.
Op 4 november 1888 vertrok ds. Mulder (1851-1916) van Harderwijk naar de woning van J. Wijnne, om daar een kerkdienst te leiden.
Daar bevestigde hij de gekozen kerkenraadsleden in hun ambt. Daarmee was de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Oldebroek een feit. Behalve de zestien gezinshoofden waren minstens twintig anderen die dag de eerste leden van de jonge kerk.
De eerste diensten werden gehouden bij de leden aan huis, onder meer ook bij Eimert Heerdink, wonende aan de Oostdorperstraatweg.
© 2021. GereformeerdeKerken.info