De Gereformeerde Kerk te Nieuwerkerk a/d IJssel (1)

De Gereformeerde Kerk in het Zuid-Hollandse Nieuwerkerk aan den IJssel werd op 5 november 1889 geïnstitueerd als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende). In 1892 sloot deze kerk zich aan bij De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Kaart: Google.

De Hervormde Gemeente te Nieuwerkerk aan den IJssel.

De in 1578 na de Kerkhervorming geïnstitueerde landelijke Nederduitsche Gereformeerde Kerk werd door ingrijpen van de overheid vanaf 1816 Nederlandsche Hervormde Kerk genoemd. Toen werd namelijk het Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Nederlandsche Hervormde Kerk ingevoerd, dat de Dordtse Kerkorde verving, waardoor de kerk een centralistisch bestuur kreeg, waarin de zelfstandigheid van de plaatselijke hervormde gemeenten stevig werd beperkt. Ook werd na verloop van tijd nauwelijks of niet meer opgetreden tegen predikanten die op de kansel van de gereformeerde waarheid afweken; de kerkelijke besturen wilden zoveel mogelijk kerkelijke onrust vermijden. Daardoor ontstond – kort door de bocht gezegd – in 1834 in het Groningse Ulrum onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) de Afscheiding, de eerste orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk. In Nieuwerkerk aan den IJssel werd van de Afscheiding nauwelijks iets gemerkt.

Ds. H. de Cock (1801-1842) leidde de Afscheiding van 1834 en dr. A. Kuyper (1837-1920) de Doleantie van 1886.

De Doleantie van 1886.

Dat werd anders toen overal in het land de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk was begonnen, die we de Doleantie zijn gaan noemen. In februari 1886 ontstond in Kootwijk de eerste Dolerende kerk, gevolgd door uittredingen uit de hervormde kerk in steeds meer dorpen en steden.

In december 1886 werd in Amsterdam de meerderheid van de hervormde kerkenraad door de kerkelijke besturen afgezet, omdat de kerkenraad zich bleef verzetten tegen – opnieuw kort door de bocht gezegd – de vrijzinnigheid in de hervormde kerk en de almacht (de ‘synodale hiërarchie’) van de Algemeene Synode. Dr. A. Kuyper (1837-1920) was de meest in het oog springende leider van de kerkelijke strijd; door hem en zijn geestverwanten werd op de 16de december 1886 in Amsterdam de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd; dezelfde naam die ook de oorspronkelijke ‘kerk der hervorming’ droeg.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).

De aankondiging van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

De Amsterdamse Dolerenden organiseerden nog geen maand na de plaatselijke Doleantie het Gereformeerd Kerkelijk Congres, dat van 11 tot en met 14 januari 1887 in Amsterdam gehouden werd. Daar spraken 1.500 afgevaardigden van hervormde kerkenraden over de vraag hoe de Doleantie, zoals die zich in Amsterdam en elders had afgespeeld, ook in andere steden en dorpen in het land het best bevorderd kon worden. Toespraken werden gehouden en discussies gevoerd, en ook werden zgn. Modellenboekjes gepubliceerd waarin ‘voorbeelden van alle te schrijven officiële brieven’ waren opgenomen zodat een en ander zo correct mogelijk kon worden uitgevoerd. Of er afgevaardigden uit Nieuwerkerk aan den IJssel bij het Gereformeerd Kerkelijk Congres aanwezig waren is onbekend (er is geen presentielijst van de bijeenkomst), maar vast en zeker was ds. J.C. de Mol Moncourt (1856-1915) (destijds hervormd predikant te Vriezenveen, maar vanaf 1889 in Nieuwerkerk aan den IJssel) daar wel present.

In ‘De Heraut’ van 9 januari 1887 verscheen dit overzicht van het programma van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’.

Hoe het in Nieuwerkerk aan den IJssel ging.

In Nieuwerkerk aan den IJssel leek het ondertussen ook de kant van de Doleantie op te gaan. In november 1886 werd in de hervormde gemeente van dat dorp namelijk een kerkcollecte gehouden voor de Dolerende (door dr. A. Kuyper c.s. gestichte) Vrije Universiteit! En waarom wilde de hervormde predikant ds. J.A.F. Van der Meer van Kuffeler uit Moordrecht geen consulent van de gemeente in Nieuwerkerk worden toen ds. B.A. de Jong in maart 1887 naar de hervormde gemeente te Streefkerk vertrok? Waarom waren er maar liefst negen beroepen nodig om een opvolger van ds. De Jong te vinden? Waren bij de Nieuwerkerkse kerkenraad misschien Dolerende sympathieën bespeurd? Zelfs werden door de hervormde kerkenraad van Nieuwerkerk aan den IJssel predikanten van Christelijke Gereformeerde Gemeenten – afkomstig uit de Afscheiding van 1834! – gevraagd op donderdagavond in ‘weekdiensten’ voor te gaan. Een weekdienst was normaal, maar een christelijke gereformeerde predikant in een hervormde gemeente…?! Ook stichtte de kerkenraad op 17 januari 1888 de ‘Vereeniging tot Stichting en Instandhouding van een School met den Bijbel’.

Op bevel van de synode diende in elke hervormde kerkdienst minstens één lied uit de bundel ‘Evangelische Gezangen’ gezongen te worden.

Zoals gezegd hadden velen in de hervormde kerk een steeds grotere weerzin tegen de ‘synodale hiërarchie’ en tegen het Algemeen Reglement. Maar ook speelde het feit een rol dat de overheid verplicht gesteld had in de kerkdiensten tenminste één lied te laten zingen uit de bundel Evangelische Gezangen; deze volgens velen op vrijzinnige en bravehendriken-leest geschoeide liederen werden door velen niet meegezongen.

Zo werkte de synodale hiërarchie volgens ‘De Heraut’. De synode stond aan de knoppen. Dr. Kuyper wilde de kerkenraad aan de knoppen zien.

Maar er speelde nog iets anders: de al genoemde ds. Van der Meer van Kuffeler van Moordrecht vroeg de kerkenraad van Nieuwerkerk aan den IJssel in 1887 hem een bewijs van goed zedelijk gedrag (een attestatie) te willen toesturen van een paar vrijzinnige jongelui die weliswaar bij de hervormde gemeente van Nieuwerkerk thuishoorden, maar bij hem, in de hervormde gemeente te Moordrecht, belijdenis wilden doen. De kerkenraad van Nieuwerkerk deelde mee dat niet te kunnen doen, omdat de heren in Nieuwerkerk nooit in de kerk kwamen en ze ’s zondags in de kroeg zaten. Later werden ze als gemeentelid in Moordrecht ingeschreven.

Een ander probleem in Nieuwerkerk ontstond toen voorzanger en voorlezer A.J. Fijan (hoofd van de openbare school) weigerde zijn ambtelijke bezigheden te vervullen als er een christelijke gereformeerde predikant voorging. Toen de kerkenraad hem vroeg of hij liever zijn ontslag kreeg dan zijn ambt waar te nemen, gaf de man toe.

Ds. J.C. de Mol Moncourt (van 1889 tot 1991).

Ds. J.C. de Mol Moncourt (1856-1915).

Op 6 januari 1889 deed ds. J.C. de Mol Moncourt (1856-1915) van Vriezenveen intrede in de hervormde gemeente van Nieuwerkerk. “Hier hoopte hij voor zijn geschokt zenuwgestel rust te vinden”. Eindelijk had men dus een opvolger van ds. De Jong gevonden!

Ds. De Mol Moncourt wist allang welke kant hij op wilde. De kerkenraad had hem ongetwijfeld gevraagd waar zijn sympathieën lagen, alvorens hij beroepen werd. Kennelijk kwam dat overeen met wat de kerkenraad zelf wilde. In ieder geval opende het verslag van de eerste door hem bijgewoonde kerkenraadsvergadering in Nieuwerkerk met het opschrift ‘Notulen van de kerkenraad der Nederduitsche Gereformeerde Kerk’; de benaming die de Dolerenden gebruikten! De kerkenraad besloot bovendien geen kinderen te dopen van ouders die geen belijdenis gedaan hadden, tenzij een belijdend lid als doopgetuige zou worden aangewezen. Het bleek echter al snel dat doopleden hun kinderen in Moordrecht lieten dopen.

Problemen met de hervormde classis.

De classispredikanten hadden natuurlijk na verloop van tijd wel door hoe de vlag er in Nieuwerkerk aan den IJssel bij hing. in die tijd werd de hervormde kerk in het hele land beroerd door het ontstaan van vele Dolerende Kerken en de classis (ongetwijfeld geïnspireerd door ds. Van der Meer van Kuffeler) wilde van de kerkenraad van Nieuwerkerk weten of ook daar misschien al een Dolerende kerk ontstaan was?

Waarheidsgetrouw kon men die vraag met ‘nee’ beantwoorden, maar meteen wezen de Nieuwerkerkse mannenbroeders er in hun antwoord aan de classis op dat de kerkenraad van Moordrecht zich niet hield aan wat de kerkelijke belijdenis voorschreef: men liet daar – zonder doopgetuige – kinderen dopen van ouders die geen belijdenis gedaan hadden, en dat men bovendien personen belijdenis liet doen ‘die de heiligste grondwaarheden onzer christelijke kerk in lichtzinnigheid loochenen’. Daarmee doelde de kerkenraad natuurlijk op de gang van zaken bij het aanvragen van het attest van leden uit Nieuwerkerk aan den IJssel door ds. Van der Meer van Kuffeler uit Moordrecht. Zaken die de hervormde synode in 1842 uitdrukkelijk verboden had.

De hervormde kerk te Nieuwerkerk aan den IJssel.

De classis reageerde naar het oordeel van de kerkenraad onvoldoende duidelijk, zodat de kerkenraad op 1 april 1889 andermaal  een stevige brief schreef, waarin onder meer gesteld werd: “Zonder twijfel blijven wij het een gruwel, een bewijs van onzedelijken moed noemen, wanneer een kerkeraad een persoon van wien hij geen bewijs heeft, dat hij weet wat hij doet, de doopvragen laat beantwoorden”. En juist in diezelfde maand hoorde de kerkenraad dat opnieuw een jongeman uit Nieuwerkerk aan den IJssel in Moordrecht belijdenis gedaan had, die tegenover een Nieuwerkerks kerkenraadslid kort tevoren nog verklaard had dat hij zich niets aantrok van “de heiligste grondwaarheden van de belijdenis der kerk”. Toen de kerkenraad hem opriep verantwoording af te leggen kwam hij niet opdagen.

De Doleantie te Nieuwerkerk aan den IJssel.

‘De Heraut’, 22 december 1889.

Ondertussen was het in de kerkenraad zover gekomen dat tijdens de kerkenraadsvergadering van 30 oktober 1889 enkele broeders verklaarden ‘er onder gebukt te gaan dat het kerkelijk leven in Nieuwerkerk aan den IJssel kwijnt en langzamerhand uitsterft’. Dat kwam naar hun mening door het feit dat “den Zone Gods, onzen Heere Jezus Christus, als Koning en Gebieder der Kerk” verworpen werd en “door het ongeloof jegens Gods onfeilbaar Woord, onzen Bijbel”. Bij rondvraag bleek dat de meerderheid van de kerkenraad de synodale hiërarchie wilde verbreken, het Algemeen Reglement wilde afschaffen en de Dordtse Kerkorde ‘opnieuw kracht en geldigheid wilde verlenen’.

Ouderling L. van Rijswijk was medeondertekenaar van het kerkenraadsbesluit tot Doleantie (foto: ‘Tekens in de tijd’).

In de kerkenraadsvergadering van 5 november 1889 was men er zeker van: “De kerkeraad (…) besluit: a. te breken met de synodale organisatie van 1816, en krachtens hetzelfde recht, waarmede in de 16e eeuw de Pauselijke hiërarchie alhier werd afgeworpen, nu de Synodale hiërarchie af te werpen; b. Van nu af weer kracht en geldigheid te verleenen aan de Kerkorde, die hier voor 1816 gold (…); c. Van dit besluit kennis te geven aan Z.M. den Koning, aan den Burgemeester en aan de Kerkvoogden alhier” (de formulering geheel overeenkomstig hetgeen op het Gereformeerd Kerkelijk Congres was aangeraden). Ds. De Mol Moncourt en de ouderlingen L. Karreman en L. van Rijkswijk ondertekenden het kerkenraadsbesluit. Op zondag 24 november kondigde ds. De Mol Moncourt het kerkenraadsbesluit van de kansel af. Zo was ook in Nieuwerkerk aan den IJssel de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) gevestigd (diaken Van Dool en ouderling Van Tilburg onttrokken zich aan het besluit). Overigens was de kerkenraad bevreesd dat de gezondheidstoestand van de predikant door de gewichtige stap van de Doleantie wel eens zou kunnen verslechteren.

Hoe het verder ging…

Op het bericht van de kerkenraad aan de kerkelijke besturen dat men in Doleantie ging, reageerden deze onmiddellijk met een afzettingsbul. Mede als gevolg daarvan moest de pastorie binnen drie dagen worden ontruimd, terwijl er geen geschikt huis te vinden was.

Links de toenmalige hervormde pastorie.

Gelukkig bood een gemeentelid aan een deel van zijn woning te ontruimen ten behoeve van het predikantsgezin. Maar de al genoemde zenuwzwakte van de predikant werd door al deze dingen zozeer geschokt, en de kwaal verergerde zodanig, dat hij op de preekstoel soms epileptische toevallen kreeg. Toen zijn beroerde gezondheidstoestand op de classis duidelijk werd raadden enige ambtgenoten hem aan zich voor enige maanden van zijn werk te onthouden om in de omgeving van Zeist weer op adem te komen. Natuurlijk deelde ds. De Mol Moncourt dit aan zijn kerkenraad mee, vergezeld van een medisch getuigenis van zijn arts, dat de predikant ‘was lijdende aan krankzinnigheid op epileptischen bodem’.

De reactie van de kerkenraad…

Maar de kerkenraad handelde anders dan men zou verwachten. “De raad was er slechts aarzelend toe over gegaan het verband met de synodale organisatie te verbreken, niet omdat hij niet in de overtuiging leefde dat dit eisch van Gods Woord moest genoemd worden”, maar omdat men bang was dat de gezondheidstoestand van de predikant door in Doleantie te gaan zou verergeren. Toch had de kerkenraad het besluit genomen, “ziende op het gebod en blind in de toekomst”. Toen het bericht van ds. De Mol Moncourt kwam, waarin hij op advies van zijn arts enige rust wilde nemen en daarom naar Zeist vertrokken was, eiste de kerkenraad van de predikant dat hij zou terugkeren naar Nieuwerkerk aan den IJssel. Toen de predikant daaraan geen gehoor gaf werd het besluit genomen hem in zijn ambt te schorsen, waarvan men in De Heraut (het kerkelijk weekblad van dr. A. Kuyper) melding maakte.

‘De Heraut’, 31 augustus 1890.

Velen in de gemeente waren daar kwaad over. Anderen vonden dat de kerkenraad in zijn handelen een beetje doorgeschoten was en wat al te snel had besloten de predikant te schorsen, omdat de broeders in deze nieuwe situatie – “door het aanvaarden van de Dordtse Kerkorde en de afschaffing van het Algemeen Reglement – niet in staat was geweest om de noodige bezadigdheid en het noodige beleid in acht te nemen”.

‘De Heraut’, 21 september 1890.

In ieder geval besloot de Dolerende classis Gouda op 4 september 1890 de schorsing ongedaan te maken. Op grond van zijn ziekte werd aan de predikant eervol emeritaat verleend. De kerkenraad van Nieuwerkerk legde zich hierbij neer maar weigerde een emeritaatstraktement toe te kennen.

‘De Heraut’, 14 september 1890.

Daarom vroeg een bevriende predikant uit de classis Gouda toe te staan dat het emeritaatsgeld, bijeengebracht door giften, aan de predikant zou worden uitbetaald, maar de kerkenraad gaf daarvoor geen toestemming. De betreffende predikant voerde zijn plannen echter op eigen houtje toch uit, zodat het emeritaatsgeld door giften bijeengebracht werd en aan ds. De Mol Moncourt werd overhandigd, tot – in 1892 – de vereniging met de Christelijke Gereformeerde Kerk tot stand kwam. Toen kon het traktement alsnog  officieel geregeld worden.

‘De Heraut’, 21 september 1890.

Dr. A. Kuyper gaf op de onverkwikkelijke gang van zaken in zijn kerkelijk weekblad De Heraut duidelijk commentaar. Hij concludeerde: Daarom “is het noodzakelijk en verplichtend dat elke kerkeraad voor alle dingen die de positie van den Dienaar des Woords raken, het advies en het oordeel der classis inwinne”. De kerkenraad had zich  hier duidelijk stevig vergaloppeerd.

Hoe het verder ging met ds. De Mol Moncourt.

Hoewel ds. De Mol Moncourt zoveel mogelijk buiten deze troebelen gehouden werd, was het voor hem natuurlijk een pijnlijke zaak. “Maar hij verloor zijn christelijk optimisme niet; hij wist nog te berekenen dat hij, als hij onder de [hervormde] synodale organisatie gebleven was, nog minder zou ontvangen hebben, dan hem toen uitgekeerd was”. De predikant woonde enige jaren in Zeist, maar daar vorderde zijn genezing niet. Integendeel, hij moest in mei 1894 zelfs in de psychiatrische inrichting Veldwijk bij Ermelo opgenomen worden.

Ds. J.C. de Mol Moncourt (1856-1915).

“Tijdens zijn verblijd aldaar, waar zijn gezondheidstoestand echter steeds verder achteruit ging, heeft hij ook veel mogen getuigen van zijn geloof. Hij woekerde met de hem toevertrouwde talenten. Anderen heeft hij vertroost en op den eenigen Zaligmaker van zondaren gewezen. Zijn Bijbel, die hij altijd bij zich droeg, was hem ‘een portefeuille met bankpapier geldig bij den hemelschen bank’, waarmede hij soms degenen die hem verzorgen moesten, bemoedigde”.

De predikant overleed op 15 februari 1915 in Veldwijk.

Naar deel 2 >

© 2022. GereformeerdeKerken.info