Doleantie en Vereniging langs de Amstel.
De Gereformeerde Kerk te Mijdrecht kwam op 20 juli 1892 tot stand door de ineensmelting van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Mijdrecht – geïnstitueerd op 2 mei 1887 – en de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Uithoorn, die in 1852 geïnstitueerd was.
Hieronder beschrijven we het ontstaan van de Doleantie en de Vereniging te Mijdrecht en enige belangrijke gebeurtenissen daarna.
De Nederlandse Hervormde Gemeente te Mijdrecht.
In de Mijdrechtse hervormde gemeente stonden al lange jaren vrijzinnige predikanten op de kansels. Ds. G.L. van Loon, die er van 1850 tot 1852 predikant was, werd niet als rechtzinnig beschouwd, net zo min als dr. L.W.E. Rauwenhoff (van 1852 tot 1856 op Mijdrechts hervormde kansel) en diens opvolger dr. J.G. Koch, die er van 1856 tot 1859 predikant was. Laatstgenoemde getuigde zelfs van zichzelf ‘dat hij de vrijzinnige beginselen vrijmoedig uitsprak’. Ook enkele predikanten ná hem waren van dezelfde ‘moderne’ richting.
In de hervormde gemeente van Mijdrecht stonden de richtingen ‘soms fel tegenover elkaar’. ‘Er waren tal van mannen die zich niet ontzagen om er ronduit voor uit te komen dat zij den Bijbel niet hielden voor Gods Woord’. Toen de gemeenteleden door middel van het verkiezen van een Kiescollege meer te zeggen kregen over het beroepen van een predikant, werd in 1880 uiteindelijk de rechtzinnige predikant ds. H.W. Eigeman van Nieuw-Loosdrecht beroepen. En toen hij in 1883 vertrok kwam opnieuw een orthodox hervormde predikant naar Mijdrecht: ds. J.J. Westerbeek van Eerten (1856-1926) uit Vleuten. Deze deed op 24 november 1885 intrede.
Steun voor de Vrije Universiteit (1885).
Dat de kerkenraad en het Kiescollege rechtzinnig van karakter waren bleek overigens niet alleen uit de beroeping van orthodoxe predikanten, maar ook uit enkele andere gebeurtenissen in de jaren ’80 van de negentiende eeuw. Zo was in juli 1885 bij de kerkenraad een brief binnengekomen van de rechtzinnig-hervormde Confessionele Vereeniging, waarin dit landelijke orgaan aan de plaatselijke hervormde gemeenten voorstelde adhesie te betuigen met hun verzoek aan de Algemene Synode om de hervormde kansels open te stellen voor theologische kandidaten van de Amsterdamse Vrije Universiteit, gesticht door dr. A. Kuyper (1837-1920) en de zijnen. Als – zo ging het schrijven verder – die mogelijkheid niet geboden zou worden dreigde het gevaar dat een scheuring in het kerkverband zou kunnen optreden!
De kerkenraad en het Kiescollege vonden het een goed idee om aan dit verzoek hun steun te geven. Het schrijven aan de Algemene Synode werd door alle leden van de gecombineerde vergadering van kerkenraad en Kiescollege ondertekend! En toen in december 1885 de kerkenraad voor het eerst onder leiding van ds. Westerbeek van Eerten bijeenkwam, kreeg hij de kerkenraad zover dat alle broeders in de kerkenraad begunstiger van de Vrije Universiteit zouden worden en dat zij samen fl. 50,50 aan contributie zouden betalen. Ds. Westerbeek van Eerten was al sinds de oprichting een groot voorstander van de Vrije Universiteit, die zich ten doel stelde rechtzinnige predikanten op de hervormde kansels te brengen. Dat was echter tegen het zere been van de Algemene Synode, die daarover heel andere ideeën had. Van de VU moest men niets hebben, laat staan als ‘leverancier’ van rechtzinnige predikanten.
Steun voor de Amsterdamse ‘benauwde broederen’.
In Amsterdam begon de kerkelijke strijd tegen de vrijzinnigheid in de hervormde kerk en tegen de almacht van de synode (de synodale hiërarchie) naar een hoogtepunt te leiden. Er speelde onder meer de attestenkwestie. De Amsterdamse hervormde kerkenraad weigerde namelijk vrijzinnige aspirant-leden in te schrijven als lid van de hervormde gemeente, hoewel men daartoe volgens het Algemeen Reglement verplicht was.
Ook de broeders in Mijdrecht namen op 8 maart 1886 een besluit in die richting. “In geval personen uit deze Gemeente elders wenschten belijdenis des geloofs af te leggen, omdat zij zich niet verstaan met de [rechtzinnige] leer van onze kerk, [zal de kerkenraad] hen niet in het lidmatenboek inschrijven dan nadat zij verklaard hebben de leer die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen van het Christelijk Geloof begrepen is en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen”. Daarmee sloeg ook de kerkenraad van Mijdrecht de weg naar een conflict met de kerkelijke besturen in.
Op dezelfde vergadering van 8 maart behandelde de kerkenraad ook een brief van de kerkenraad van Voorthuizen, onder meer getekend door de predikant dr.mr. W. van den Bergh (1850-1890). Deze kondigde aan dat de kerkenraad van Voorthuizen op 4 februari 1886 ‘het juk van de synodale hiërarchie had afgeworpen’, het Algemeen Reglement van 1816 had afgeschaft en opnieuw kracht en geldigheid verleend had aan de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde van 1618-1619. De broeders in Mijdrecht besloten vooralsnog zich in dat opzicht niet te haasten.
Toen de Mijdrechtse kerkenraad van 29 juli 1886 bijeenkwam had in Amsterdam de afzetting van 75 van de 80 geschorste Amsterdamse kerkenraadsleden op 1 juli 1886 door het provinciaal kerkbestuur plaatsgehad. Geen wonder dat de Mijdrechtse hervormde kerkenraad zich met dat tragische gebeuren bezighield. Unaniem koos de kerkenraad ervoor partij te kiezen voor de afgezette Amsterdamse ‘benauwde broederen’. Ook besloot men dat, áls de Algemene Synode zou besluiten de afzetting te bekrachtigen, men zou helpen geld bijeen te brengen om de broeders in Amsterdam te ondersteunen. De Synode bekrachtigde het vonnis van het provinciaal kerkbestuur op 1 december 1886.
De Amsterdamse broederen wierpen toen ‘het juk der synodale hiërarchie’ af, institueerden vervolgens op 16 december 1886 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) en ‘verleenden opnieuw kracht en geldigheid aan de nooit officieel afgeschafte Dordtse Kerkorde’. Als reactie daarop besloot de hervormde kerkenraad van Mijdrecht opnieuw wat hij op 8 maart ook al had afgesproken, namelijk dat hij geen attestaties zou inschrijven of afgeven tenzij personen die ze indienen of opvragen “eerst geëxamineerd zijn of belijden hetgeen geschreven staat in Romeinen 4 vers 25, dat de Heere Jezus is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging”.
Nóg een duidelijk teken van de onvrede met het synodale bestuur: de kerkenraad besloot zich net als in Amsterdam niet meer ‘hervormde gemeente’ maar Nederduitsche Gereformeerde Kerk te noemen, de oude naam van de kerk der hervorming van de 16de eeuw, die bij de Doleantie ook in Amsterdam opnieuw in gebruik genomen was. De naam ‘Nederlandse Hervormde Kerk’ was immers pas bij de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 ingevoerd.
Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (januari 1887).
Toch waren er in de kerkenraad nog aarzelingen om ook in Doleantie te gaan. Ds. N.A. de Gaay Fortman (1845-1927) – een van de afgezette Amsterdamse predikanten – was uitgenodigd te komen spreken in de christelijke school in de Buurt (een dorpje bij Mijdrecht). Ouderling Engel stelde echter voor hem in de kerk te laten spreken. Dat voorstel werd afgestemd met drie stemmen tegen en drie voor.
Een zelfde besluit viel toen de Dolerende kerkenraad van Amsterdam de hervormde kerkenraden en gemeenteleden opriep van 11 tot en met 14 januari 1887 naar Amsterdam te komen om het door hem georganiseerde Gereformeerd Kerkelijk Congres bij te wonen om te beraadslagen over hetgeen nu te doen stond.
Duidelijk was dat het Congres ten doel had de synodale hiërarchie af te werpen, het Algemeen Reglement af te schaffen en de Dordtse Kerkorde opnieuw ‘kracht en geldigheid te verlenen’. Weliswaar ‘stond het nu onder de [Mijdrechtse] broeders schier algemeen vast dat deze synode een juk is’, maar toch besloot men dat Congres niet officieel bij te wonen, maar elk kerkenraadslid daarin vrij te laten. Alleen br. Engel ging op 11 januari richting Amsterdam.
Op weg naar de Doleantie…
Br. Engel kwam natuurlijk met talrijke ervaringen in Mijdrecht terug. Op het door maar liefst 1.500 personen bijgewoonde congres waren toespraken en discussies gehouden over de vraag hoe de Doleantie nu ook elders in het land het best zou kunnen worden bevorderd. Ook zal br. Engel zonder twijfel een exemplaar bij zich gehad hebben van de op het Congres uitgedeelde zgn. Modellenboekjes, een verzameling van ‘concepten van alle brieven die te schrijven zouden zijn en besluiten die genomen zouden moeten worden’ om de Doleantie ook elders in het land op ordelijke wijze doorgang te doen vinden.
Dat de kerkenraadsvergaderingen van de komende maanden zich vooral zouden bezighouden met de kerkelijke strijd was duidelijk. Zeer in het kort daarvan nu de volgende punten:
* Op 22 februari 1887 werd op voorstel van ds. Westerbeek van Eerten ‘na eenige discussiën met algemene stemmen besloten dat de kerkenraad het in beginsel plichtmatig acht te breken met het synodale juk’. De predikant deelde mee dat hij meteen zou uittreden als hij een ‘klassikale maanbrief’ zou krijgen of geschorst zou worden.
* Op 24 maart 1887 besprak de kerkenraad onder meer de schorsing van de Utrechtse kerkenraad met ds. H. Hoekstra (1852-1915). Ds. Westerbeek van Eerten zei weliswaar zelf nog niet te zijn geschorst, maar dat dit ongetwijfeld zou gebeuren en dat het daarom wenselijk was – daarbij verwijzend ‘naar de treurige toestand der kerk’ – dat ‘we niet langer de vijand afwachten, maar dat we zelf optreden om het juk der synodale hiërarchie af te werpen’. Twee kerkenraadsleden (de brs. Dijs en Engel) waren meteen voor, de vier overigen aarzelden vooralsnog.
* Op 1 april 1887 werd een brief van gemeentelid zr. A.H. de Graaf besproken. Ze ‘verzoekt den kerkeraad te breken met de synodale hiërarchie’. Maar de kerkenraadsleden dachten er nog niet hetzelfde over. Er waren nog twijfels en aarzelingen. De voorzitter hoopte dat de kerkenraad dan misschien op Paasmaandag 11 april tot een eenduidig besluit zou kunnen komen. Maar ook toen kwam men er niet toe zo’n besluit te nemen.
* Op 21 april 1887 opende de predikant de vergadering met psalm 102 vers 7 en las hij Exodus 33 (de uittocht uit Egypte). Nog steeds kon niet ieder tot het uittredingsbesluit komen, maar, zo werd duidelijk, als een deel van de kerkenraad ‘het juk van de synodale hiërarchie zou verbreken’, ook de anderen geen kerkenraadslid meer zouden willen blijven. Terwijl men vervolgens psalm 68 vers 1 zong werd afgesproken dat – ‘zo de Heere wil’ – op 27 april opnieuw vergaderd zou worden en dat dan de beslissing zou vallen die vervolgens op 2 mei zou worden uitgevoerd.
De Doleantie te Mijdrecht (2 mei 1887).
Op 27 april vergaderde de kerkenraad dus opnieuw. Psalm 68 vers 8 werd gezongen en psalm 80 gelezen (Gebed om herstel van Israël). Weer werd de eventuele uittreding uit de hervormde kerk ter sprake gebracht. Hoofd voor hoofd gaven de kerkenraadsleden te kennen wat hun oordeel was na ‘een tijd van worsteling’. Het bleek dat behalve de voorzitter vijf van de zes kerkenraadsleden voorstander waren van uittreding en alleen br. Eikelenboom nog aarzelde. Na stemming was de uitslag duidelijk: “Dus zal zoo de Heere wil op a.s. Maandag het juk worden afgeworpen. Zij alsdan de Heere in het midden”.
De predikant had het uittredingsbesluit al uitgeschreven, waarmee vervolgens door de overgrote meerderheid werd ingestemd. Het besluit luidde zoals ook andere kerken het onder woorden brachten:
“(…) De kerkeraad der Herv. Gemeente te Mijdrecht, heden den 2den Mei 1887 wettig vergaderd; overwegende, dat de kerkeraad onder den knellenden band der synodale organisatie van 1816 gedurig buiten macht gesteld wordt naar Gods Woord te handelen; overwegende dat uit de handeling der kerkelijke hiërarchie in zake het Amsterdams Conflict en elders, overtuigend gebleken is, dat uit een procedure voor de kerkbesturen om regt te erlangen geen het minste heil is te verwachten; overwegende dat de besluiten door de Algemene Synode in de Amsterdamsche tuchtzaak genomen, alsmede haar schrijven aan de kerkeraden en leden der Nederl. Herv. Kerk d.d. 1 december 1886 ontwijfelbaar toonen, dat op eene eerlijke schikking geen uitzicht bestaat en dan de eenige modus vivendi [‘wijze van samenleven’] welke zij toelaat zulk eene is, waarbij de trouwe Dienaars van onzen Heere en Koning uitgeworpen worden; overwegende, dat alzoo noch het blijven voortleven in dezen Godonteerende toestand geoorloofd, noch het vinden van eenig middel om bij behoud der tegenwoordige kerkorde daaruit te geraken, mogelijk is;
Besluit onder biddend opzien tot den Heere: 1. krachtens hetzelfde recht, waarmee in de 16e eeuw de Pauselijke hiërarchie alhier werd afgeworpen en de kerkeraad in 1816 geacht werd, de synodale organisatie van 1816 te aanvaarden, thans de synodale hiërarchie af te werpen; 2. Diensvolgens voor de geheele Hervormde Gemeente te Mijdrecht aan de kerkorde, ingevoerd bij Koninklijk Besluit van 1816, van dit oogenblik af alle kracht en geldigheid te ontnemen en diensvolgens alle daarop gegronde bepalingen en besluiten te verklaren voor vervallen, en van nu af weer kracht en geldigheid te verleenen aan de kerkenorde, die hier vóór 1816 gold behoudens al zulke wijzigingen als door den veranderden staatkundigen toestand vanzelf ontstaan zijn”.
Het besluit vermeldde verder dat hiervan ‘onverwijld’ mededeling gedaan zou worden aan de koning (als hoofd van de hervormde kerk), aan de burgemeester, aan de kerkenraden van de kerken die al eerder in Doleantie gingen, en tenslotte aan de H.H. Kerkvoogden, ‘opdat de dienst geregeld blijve doorgaan’.
De Dolerende kerkenraad afgezet.
De hervormde kerkelijke besturen reageerden snel. Met ingang van 6 mei 1887, ‘s morgens om negen uur, waren de Dolerende kerkenraadsleden geschorst en kort daarop werden ze afgezet en werd hun het lidmaatschap van de hervormde kerk ontnomen.
Ondertussen had een honderdveertigtal gemeenteleden in een schrijven aan de consulent van de resterende hervormde gemeente, ds. A.H.M. Deussen te Vinkeveen, laten weten dat zij de Dolerende kerkenraad erkenden en – als de kerkelijke besturen de Dolerende kerkenraadsleden zouden afzetten – zij ‘verplicht waren’ ook hen af te zetten.
© 2022. GereformeerdeKerken.info