De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Culemborg ontstond op 4 december 1867, terwijl daar op 25 juli 1887 de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ ontstond. De Vereniging van 1892 liep in Culemborg echter vast. In 1894 koos Kerk A (de Christelijke Gereformeerde Gemeente, ‘Gereformeerde Kerk A’) een andere weg….
De Afscheidingstijd.
In Culemborg (tot 1911 Kuilenburg) en omgeving had de Afscheiding van 1834 nauwelijks invloed. Dat wil echter niet zeggen dat in die stad geen Afgescheidenen woonden. De hervormde kerkenraad hield zich er in 1838 namelijk wel even mee bezig. De ambtsdragers hadden tijdens de huisbezoeken enige ontevredenheid bij enkele gemeenteleden ontwaard. Sommigen kwamen namelijk ‘opzettelijk en aanhoudend’ niet meer in de kerk en ‘hun aan de dag gelegde denkwijze’ strookte niet met wat de kerkenraad van hen verwachtte. Maar tot het zich daadwerkelijk afscheiden van de hervormde kerk was het (nog) niet gekomen. Vandaar dat men de zaak ‘in nadere overweging’ hield en eventueel later maatregelen zou nemen. We horen er daarna echter niets meer van.
Totdat in 1862 duidelijk werd dat acht tot tien personen voor onderlinge samenkomsten godsdienstige bijeenkwamen op een houtzolder aan de Oude Vischmarkt. ‘Daar, op dien zolder, werd het eerst, na vele jaren niet gehoord te zijn, weer het evangelie der genade verkondigd’. Na verloop van tijd werd in de Ridderstraat een pand gekocht en als evangelisatiegebouw ingericht (door de week ook als school gebruikt), waar de diensten voortgezet werden. Er werd gepreekt door evangelisten van de ‘Nederlandsche Evangelische Protestantsche Vereeniging’ te Den Haag. Van 1864 tot 1866 was dat evangelist J.J. ’t Hart, en van 1866 tot 1881 werd evangelist B. Vermeulen daar geplaatst.
De Christelijke Afgescheidene Gemeente komt in zicht.
Hoe dan ook, terwijl de evangelisatievereniging in de Ridderstraat haar bijeenkomsten hield, kreeg ds. J. Brummelkamp (1837-1898) van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Tiel (waartoe Culemborg destijds kerkelijk behoorde) in 1867 bezoek van Teunis Meijster (1835-1890) uit Culemborg (hij was eerder voorganger geweest bij de ‘Gereformeerde Gemeente onder het Kruis’ in Zegveld). Meijster deelde ds. Brummelkamp mee zich te willen aansluiten bij de Christelijke Afgescheidene Kerk en hij wilde ook meteen lid worden van die gemeente te Tiel. En hij had haast, want hij wilde Afgescheiden predikant ‘op Artikel 8’ [van de Dordtse Kerkorde] worden (‘singuliere gaven’). Hij wilde lid worden van de Afgescheiden Gemeente te Tiel ‘met het oog op den gestelden termijn welke verlopen moet tot ik naar Artikel 8 tot de bediening kan worden toegelaten’. Je moest namelijk een bepaalde tijd tot de Christelijke Afgescheidene Kerk behoord hebben alvorens je aan ‘Artikel 8’ kon gaan denken. Hij had dus haast (maar het zou tot 1875 duren alvorens hij als christelijk gereformeerd predikant van Zeist bevestigd kon worden).
Mogelijk had Meijster gehoopt predikant van Culemborg te kunnen worden, want hij had daar medestanders: later dat jaar bleek namelijk dat meerdere personen de wens te kennen gaven lid te worden van de (nog niet bestaande) Afgescheiden Gemeente in Culemborg. Dat kwam doordat zij in het evangelisatielokaal te Culemborg zo nu en dan de Afgescheiden predikant ds. A.G. de Waal (1813-1889) uit Utrecht hadden horen preken.
Er was in de Evangelisatievereniging namelijk beroering ontstaan. Tijdens een van die preekbeurten had ds. De Waal kennelijk iets gezegd wat de in het evangelisatielokaal inmiddels sinds 1866 werkzame evangelist Vermeulen in het verkeerde keelgat was geschoten, want de volgende zondag had hij van de weeromstuit ‘de Afgescheidenen en de Afscheiding gelasterd en miskend’. Wél hadden de broeders bij de Nederlandsche Evangelische Protestantsche Vereeniging (NEPV) – die Vermeulen in Culemborg had geplaatst – klachten ingediend over diens uitlatingen, en wél had de NEPV de voorganger gemaand tot voorzichtigheid, maar het kwaad was geschied. Verscheidene leden van de Evangelisatievereniging bedankten voor hun lidmaatschap en gaven de wens te kennen in Culemborg een Christelijke Afgescheiden Gemeente te stichten.
Opnieuw naar ds. Brummelkamp.
Teunis de Meijster – inmiddels toegelaten als lid van de Gemeente te Tiel – ging samen met zijn geestverwanten nogmaals richting ds. Brummelkamp, nu met het verzoek te helpen bij de instituering van een Afgescheiden Gemeente in Culemborg. Maar de kerkenraad van Tiel wilde voorzichtigheid betrachten bij het stichten van een gemeente in Culemborg. Op dat moment was immers evangelist Vermeulen van de ‘Nederlandsche Protestantsche Evangelische Vereeniging’ nog steeds in Culemborg werkzaam (hij zou er zelfs tot 1881 blijven) en men wilde niet de indruk wekken hem op een of andere manier voor de voeten te lopen. De kerkenraad benoemde dus op 2 oktober 1867 een commissie die in Culemborg de situatie opnam. Deze liet er geen gras over groeien, want al op de classis van 17 oktober bracht men rapport uit en kon de classis toestemming geven om in Culemborg een Christelijke Afgescheidene Gemeente te stichten.
Geïnstitueerd (1867).
Sindsdien ging Teunis Meijster enige tijd in kleine kring voor als oefenaar. Eerst op een bovenkamer in de woning van koopman W. van Asch aan de Goilberdingerstraat (nu nr. 2 en 4), maar die ruimte werd te klein en te benauwd – er kwamen op zondag al zo’n zestig mensen luisteren! Dat was het moment waarop men het advies kreeg een kerkenraad te kiezen. Johan van den Berg en Teunis Meijster werden tot ouderling verkozen en als diakenen werden door de manslidmaten aangewezen Berend Huisman en Johannes Petrus van der Poel. Op 4 december 1867 – zeggen de kerkenraadsnotulen van Tiel – gingen ds. Brummelkamp en scriba H.C. Schmitz van Tiel naar Culemborg. Daar werden op de bovenkamer van de heer W. van Asch negen kinderen gedoopt en bovendien werd daar toen de kerkenraad bevestigd. Daarmee was de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Culemborg een feit.
Een eigen kerk (1868).
De inmiddels te kleine ‘bovenkamer’ van koopman Van Asch voldeed niet meer aan de vereisten en men vatte het plan op zo mogelijk een eigen kerk te bouwen. Vandaar dat men op 6 april 1868 een brief schreef aan Burgemeester en Wethouders met het verzoek toestemming te verlenen om de woning van mevrouw de weduwe Boskamp aan de zuidwestelijke kant van de Ridderstraat (tegenwoordig nr. 15) te mogen inrichten als kerkgebouw.
Culemborgs Afgescheiden Gemeente was echter niet bij machte de prijs voor de kerk geheel zelf op te brengen. Vandaar dat men voor de aankoop van de kerk en de bijbehorende pastorie de hulp inriep van de classis Arnhem, van de provincie Gelderland en uiteindelijk zelfs van de generale synode van 1869. Deze laatste verwierp het verzoek echter omdat de synode oordeelde dat ‘niet gebleken was dat de provinciale synode hare krachten had beproefd’.
Deze deed vervolgens waarschijnlijk meer haar best en zo kon de Culemborgse gemeente het gebouw nog datzelfde jaar aanschaffen en als kerk inrichten, getuige het jaartal op de voorgevel: 1868 (maar in 1921 – de kerk was toen allang niet meer eigendom van de Gereformeerde Kerk – besloot schilder Jan van Schaik de tweede helft van het jaartal te halveren, omdat hij ‘1834’ [het jaar van de landelijke Afscheiding] een meer passend jaartal vond dan 1868. ’t Is maar hoe je ‘t bekijkt.
Erkenning van de overheid (1868).
In de laatste week van 1868 vroeg de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Culemborg erkenning van de landelijke overheid. Dat was onder de Afgescheidenen een heikel punt (sommigen vonden dat de overheid met de ‘erkenning’ van een kerk niets te maken had), maar er zijn geen aanwijzingen dat het verzoek in Culemborg problemen opriep. De kerkenraad ging akkoord met de voorwaarden die de overheid stelde: (1) men zou geen aanspraak maken op de bezittingen en fondsen van de Nederlandsche Hervormde Kerk; (2) de eigen behoeftigen zouden door de Afgescheiden Gemeente zelf diaconaal verzorgd worden om zo niet ten laste te komen van de Rijkskas; en (3) men zou afstand doen van de benaming ‘gereformeerd’, want die kwam – naar de stellige overtuiging van de overheid – toe aan de aloude Nederlandsche Hervormde Kerk, die vóór 1816 – toen het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur van de Hervormde Kerk’ werd ingevoerd – immers ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ heette. Verder (4) moest de gemeente de beschikking hebben over een eigen kerkgebouw (dat was inmiddels het geval), en (5) bovendien moest de kerkenraad het reglement meesturen volgens hetwelk de kerkelijke gemeente bestuurd werd. Ook dááraan voldeden de broeders: ze stuurden de Amsterdamse versie van de Utrechtse Kerkorde mee. Twee dagen later, op 28 december 1868, deelde het Ministerie mee ‘kennis genomen te hebben van het bestaan van de gemeente in Culemborg’ (toen werd al niet meer gesproken over ‘erkenning’, maar van ‘kennis genomen te hebben van het bestaan’) Daarmee verkreeg de kerkelijke gemeente rechtspersoonlijkheid.
Het rekest aan de overheid was ondertekend door dertig gemeenteleden. De kinderen meegerekend zal de gemeente vermoedelijk in elk geval niet meer dan honderd leden gehad hebben.
Christelijke Gereformeerde Gemeente (1869).
Even terug in de geschiedenis: Rond 1838 waren in de landelijke Christelijke Afgescheidene Kerk onenigheden ontstaan over onder meer de vraag of men wel of niet erkenning bij de overheid zou aanvragen. Een groot deel van de Afgescheiden Gemeenten zag daarin geen overwegende bezwaren, al moest men vaak wel even slikken om de benaming ‘gereformeerd’ los te laten. Op die manier was men in ieder geval verlost van de vervolgingen (al werden die sinds 1841 voor het grootste deel verleden tijd), en verkreeg men bovendien rechtspersoonlijkheid. Maar een deel van de Afgescheiden Gemeenten weigerde erkenning, c.q. vrijheid van godsdienst aan te vragen, en deze gemeenten begonnen voor zichzelf: ze scheidden zich af van de hoofdstroom van de Christelijke Afgescheidene Kerk en noemden zich in het vervolg ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’.
In 1869 – na jarenlang onderhandelingen te hebben gevoerd – hervonden beide kerkengroepen elkaar en besloot men tot vereniging van de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’, onder een nieuwe naam: ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. Ook in Culemborg heette de gemeente sindsdien dus ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’, al was het enige dat men er in Culemborg van merkte de aantekening van de naamsverandering in het notulenboek. Dat notulenboek is trouwens al sinds lang zoek.
De Doleantie te Culemborg (1887).
Na het vertrek van evangelist Vermeulen, in 1881, kozen de leden van de Evangelisatievereniging te Culemborg een eigen evangelist, in de persoon van G. Verrips. Het al eerder genoemde evangelisatiegebouw – dat door de week als christelijke school dienst deed – is de plaats waar de Dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerk van Culemborg ontstond. Je kon in de kerkzaal komen als je een steegje aan de Ridderstraat inging, tegenover het kerkje van de Christelijke Gereformeerde Gemeente.
Geïnstitueerd (1887).
In het evangelisatiegebouw kwamen op 25 juli 1887 verontruste hervormde gemeenteleden bijeen om een kerkenraad te kiezen. Men had namelijk besloten zich los te maken van de hervormde kerkbesturen en in Doleantie te gaan, net als dr. A. Kuyper en de zijnen te Amsterdam. De Doleantie werd na de Afscheiding van 1834 de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk. Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten, die de hervormde kerk eveneens verlaten had en in Doleantie was gegaan, reisde naar Culemborg om de ambtsdragers meteen na de verkiezing in het ambt te bevestigen.
Ds. Van Lingen kende het klappen van de zweep: na in verscheidene plaatsen hervormd predikant te zijn geweest was hij in 1881 directeur van het Christelijk Gymnasium te Zetten geworden. Volgens hem was dat gymnasium een goede manier om te proberen de hervormde kerk weer op het goede spoor te leiden: de studenten uit Zetten konden immers naar de in 1880 door dr. A. Kuyper (1837-1920) gestichte Vrije Universiteit (VU), om zo predikant te worden, waarmee de rechtzinnigheid in de kerk nieuw leven kon worden ingeblazen.
Het liep allemaal anders. De eerste student van de VU, kandidaat J.H. Houtzagers (1857-1940), werd door ds. Van Lingen op 7 februari 1886 in de hervormde gemeente te Kootwijk – al vele tientallen jaren vacant – in het ambt bevestigd, maar zonder de toestemming van de kerkelijke besturen af te wachten. Vandaar dat in Kootwijk de eerste Dolerende kerk ontstond.
Ook in Culemborg werd de gang van zaken met betrekking tot de landelijke Doleantie nauwlettend gevolgd. In navolging van de adviezen van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’, dat in januari 1887 te Amsterdam gehouden was, werden ook in Culemborg zgn. verzamellijsten aangelegd, waarop hervormde gemeenteleden konden tekenen als men van mening was ‘dat het ter hand nemen van de reformatie der hervormde kerk plicht was’.
De ‘actie’ vond gehoor. Op 25 juli 1887 luisterden de vele aanwezigen in het evangelisatiegebouw naar ‘eene schoone en krachtvolle rede’ van ds. Van Lingen. ‘Het gebouw was tamelijk met hoorders gevuld. Na bevestiging van de ouderlingen en de diakenen werd aan negen kinderen de H. Doop bediend. Menig hart was hierbij gevoelig aangedaan, ziende nu de grote bemoeienissen des Heeren tegenover zoo vele schuld en ontrouw’. Daarmee was op 25 juli 1887 de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Culemborg’ een feit. Evangelist G. Verrips bleef voorganger van de Dolerende Kerk te Culemborg en vervulde bovendien de functie van scriba.
De Vereeniging van 1892: in Culemborg ‘slechts eene korte wijle’…
De kerkgebouwen van de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ aan de Ridderstraat in Culemborg stonden dus niet ver van elkaar, zelfs vrijwel tegenover elkaar: door het poortje tegenover de christelijke gereformeerde kerk kon je zo op het plein van het evangelisatiegebouw, annex de school komen, die nu ook als Dolerende kerk gebruikt werd.
Theologisch gezien lagen beide kerken echter kennelijk ver uit elkaar, althans te oordelen naar de gebeurtenissen tussen 1892 en 1894. Toen op 17 juni 1892 de landelijke ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ fuseerden tot ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’, volgden vele plaatselijke kerken elders in het land zonder veel problemen dat voorbeeld. In veel dorpen en steden smolten de (vaak twee) plaatselijke kerken (vrijwel) zonder meer in elkaar. In andere plaatsen liep het echter helemaal zo makkelijk niet, en hier en daar duurde het zelfs tot (tegen) de dertiger jaren alvorens van een verenigde Gereformeerde Kerk sprake was.
Overeenkomstig het besluit van de beide generale synodes werd de naam van de twee kerken gelijkgetrokken: beide kerken heetten in het vervolg ‘Gereformeerde Kerk te Culemborg’. Alleen op plaatsen waar men nog niet toe was aan samensmelting, zoals in Culemborg, zou de voormalige Christelijke Gereformeerde Kerk tót aan de toekomstige samensmelting ‘Gereformeerde Kerk te Culemborg A’ genoemd worden, en de vroegere Dolerende Kerk ‘Gereformeerde Kerk te Culemborg B’.
Er moest tussen de twee kerkenraden namelijk nog het een en ander besproken worden. Wat precies is onduidelijk, maar het zal wel te maken gehad hebben met wat ook landelijk vooral door een aantal Christelijke Gereformeerde Gemeenten als bezwaren tegen de ‘Vereniging’ naar voren gebracht werd: (1) de plaatselijke gemeenten zouden over de ‘ineensmelting’ niet gehoord zijn; (2) de naam van Christus was uit de nieuwe kerknaam verdwenen; (3) de vrees dat bij ineensmelting van de twee kerkgenootschappen de positie van de christelijke gereformeerde Theologische School in Kampen ten opzichte van de Vrije Universiteit van Kuypers Dolerende kerken sterk verzwakt tevoorschijn zou komen en deze misschien wel zou moeten worden opgeheven. Wellicht maakte ook de christelijke gereformeerde gemeente van Culemborg zich dus daarover druk.
Die gesprekken liepen kennelijk op niets uit. Want – volgens de gegevens – uiterlijk in juni 1894 besloot de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Culemborg definitief niet mee te gaan met de ‘Vereniging van 1892’. De broeders W. van Asch en Chr. Lok schreven aan de Regering ‘dat ze bleven wat ze waren, namelijk Christelijk Gereformeerd’, en niet in hetzelfde kerkverband meegingen met de verenigde Gereformeerde Kerken. Ze sloten zich aan bij de inmiddels ook al tot stand gekomen landelijke ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk; want ook in andere steden en dorpen waren gemeenten, predikanten en gemeenteleden die zich bezwaard voelden om met de ‘Vereniging van 1892’ mee te gaan.
Tussen haakjes: het jaartal 1898, dat jarenlang in het ‘Jaarboek van de Christelijke Gereformeerde Kerken’ vermeld werd als het jaar van de ‘terugkeer’ van de gemeente van Culemborg-A naar de ‘voortgezette’ Chr. Geref. Kerk, is onjuist. De christelijke gereformeerde Generale Synode van 1894 (zitting van 4 juli) vermeldt Culemborg dan al als Gemeente binnen dat kerkverband. C.H. Lok was door de kerkenraad naar de synode afgevaardigd. Ds. J. Schotel (1825-1914) werd die dag benoemd tot consulent van die gemeente, die immers nog geen predikant had. Met andere woorden: uiterlijk per 1 juli 1894 werd de Gereformeerde Kerk B van Culemborg ‘De Gereformeerde Kerk te Culemborg’.
Oefenaar Verrips overleden (januari 1895).
Oefenaar G. Verrips was ondertussen nog steeds op zijn post. Hij bleef met zijn arbeid in de Gereformeerde Kerk te Culemborg trouw voortgaan. Hij had zo graag predikant willen worden op Artikel 8 (‘singuliere gaven’), maar dit lukte hem niet. In januari 1895 overleed hij. Natuurlijk herdacht de kerkenraad de trouwe voorganger met weemoed en ondersteunde zijn bij hem inwonende zuster financieel in haar levensonderhoud (oefenaar Verrips was ongehuwd).
© 2024. GereformeerdeKerken.info