De geschiedenis van de klapstoelen

Hoe vrouwen in de Gereformeerde Kerken zichtbaar werden.

door T. de Jong en ds. E.G. van Egmond.

In de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken ging het vroeger vooral over mannen. De vrouwen waren er wel, in waarschijnlijk ongeveer gelijk aantal, maar ze blijven vrijwel onzichtbaar in de geschiedschrijving.

Mevrouw W.M. Ridderbos-de Rooij (1914-1988) verdedigt ter synode het rapport inzake de vrouw in het ambt (6 maart 1968).

Want ze kwamen niet op vergaderingen, namen geen besluiten, voerden niet het woord in kerkdiensten en bij bijzondere gelegenheden. Kortom, ze hadden geen stem(recht) en geen ambt, geen ‘vaste plaats’. Bij een foto van een kerkinterieur ziet men preekstoel, eventueel kerkenraadsbanken en verder: de banken. De vrouwenstoeltjes zijn bij zo’n gelegenheid niet in zicht, ze zijn niet ‘officieel’ in het interieur. Ook al prijst ieder om ’t hardst de nuttige functie en soms zelfs de comfortabelere zit van zulk meubilair.

De tekst van het synodebesluit (uit: ‘Enkele belangrijke besluiten (…), Synode 1967/1968’).

Maar: de foto is verouderd. De Generale Synode van Amsterdam 1967-1968 was de laatste waarin geen vrouwen zitting hadden. Wel sprák een vrouw: namens de ‘deputaten voor onderzoek naar de plaats van de vrouw in de dienst der kerk’ beantwoordde mevrouw W.M. Ridderbos-de Rooij (1914-1988) op 6 maart 1968 het synodebesluit dat voor de vrouw in de ambtelijke dienst een volwaardige plaats inruimde, met een dankwoord. En toen de volgende synode, die van Sneek 1969-1970, de regeling voor het predikantschap trof, op 28 november 1969, waren er al twee vrouwelijke afgevaardigden ter synode, één ouderling en één diaken.

De tekst van het synodebesluit (Uit: ‘Enkele belangrijke besluiten (…) Synode 1969-1970’).

Op alle terreinen.

[Al gauw werkten] vrouwen op alle terreinen van het kerkelijk leven: op plaatselijk vlak in alle soorten van werk, maar ook op breder  terrein: in deputaatschappen, in de centrale kerkelijke diensten en in synoden. Zelfs in het moderamen van de Generale Synode, en namens de Gereformeerde Kerken in het Centraal Comité van de Wereldraad van Kerken. Er staan in het Jaarboekje van 1984 bij de lijst van predikanten al 47 vrouwen, die óf in een gemeente, óf in het bijzonder pastoraat zijn aangesteld.

Het is goed om terug te zien. In de eerste plaats omdat de geschiedenis, die naar zo’n nieuwe situatie toe leidt, heel boeiend is: hoe ze er gekomen zijn is spannender voor de lezer dan: ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. En in de tweede plaats: wilde het laatste wáár worden, dan moest de beweging die tot stand kwam niet verstarren; de ‘plaats’ die de vrouwen vonden is geen zitplaats, maar een startplaats voor gezamenlijk voortbouwen.

Het begin: de Zending.

Mevrouw J.C. van Andel-Rutgers (1874-1951), haar man, dr. H.A. van Andel (1875-1945) en hun dochtertje.

Het begon in de Zending. En de eigenlijke actie ging van vrouwen uit. Mevrouw J.C. van Andel-Rutgers (1874-1951), gehuwd met de missionaire predikant van Solo, schreef in 1930 in het blad ‘Bouwen en Bewaren’ over ‘Zusterdienst’, en stimuleerde de komst van de eerste twee vrouwen die ‘in den Hoofddienst’ der zending, de regelrechte verkondiging, gingen werken (in de hulpdiensten werkten al veel vrouwen). Het was in 1931 toen de dames L. Goemaat en S.J. Bos officieel ‘voor het werk onder vrouwen en meisjes’ werden uitgezonden door de kerk van Delft. Het ‘excuus’ was: dat het nodig was vrouwen in te zetten om Islamitische vrouwen en meisjes te bereiken.

Hoe sterk dit werk door vrouwen gedragen werd bleek, toen een tweede kracht niet meer gefinancierd kon worden. Op een noodkreet uit Java bracht de Bond van Meisjesverenigingen in 1938 fl. 7.000 bijeen. En mej. C. Baarbé, lerares in Nederlands-Indië op wachtgeld, bood in 1935 haar diensten kosteloos aan de zendende kerken van Zeeland, Noord-Brabant en Limburg aan: zij kon van haar wachtgeld wel bestaan. In Magelang deed ze jarenlang ‘gezegend werk’ onder vrouwen en meisjes, in dienst van de Zending.

De Bond van Meisjesverenigingen op GG bracht fl. 7.000 bijeen.

Opleiding in Arnhem.

Waren de genoemden en anderen, allen ‘met singuliere gaven’ toegerust, al dichter bij ‘het ambt’ gekomen doordat ze nodig waren en ingezet konden worden, er begon ook een andere ontwikkeling. Opleiding van vrouwen ging uit van particulier initiatief. De drijvende kracht bij de opzet van de Gereformeerde Opleiding voor Zending en Evangelisatie (GOZE) was jonkvrouw C. van Limburg_Stirum (1868-1944). Het betrof een driejarige cursus. ‘Hoofdzaak is Bijbelstudie in zeer uitgebreiden zin’, meldt het Zendingsblad in 1938.

Er zijn dan al cursisten aan het werk, in Djokja, België en onder joodse vrouwen (de opleiding werd na het overlijden van de stichtster na de oorlog in Baarn voortgezet voor vrouwen ‘in kerkelijke arbeid’). Er kwamen nu dus vrouwen met een gerichte opleiding, die op grond daarvan vroegen ingezet te worden. In 1946 richtten zij de ‘Bond van vrouwelijke werkkrachten in de Gereformeerde Kerken’ op. Eerste presidente was mej. F.M. Buré, pastoraal werkzaam in Amsterdamse ziekenhuizen. ‘Het bondje’ noemden de broeders het; de vrouwen vonden er zusterlijke steun bij het zichtbaar worden. Werd één van haar in één of andere functie aangesteld, dan hielpen ze elkaar plaats te vinden, door aanwezig te zijn bij de introductie, en dan ook het woord te voeren.

Die functies waren aanvankelijk nog rand-functies (daar zet je óók de klapstoeltjes!): evangelisatie, diaconaat, een heel klein beetje gemeentewerk. Toch: door die opgeleide vrouwen moest de kerk zich gaan bezinnen. En zeker toen vrouwen met een academische theologische opleiding zich aandienden. De eerste studentes in de theologie, in de jaren dertig, zochten om verschillende redenen geen werk in de kerk, maar na de oorlog werd dat anders.

Een volwaardige plaats.

De eerste vrouwelijke predikant van de Gereformeerde Kerken in Nederland, ds. E.G. van Egmond (1922-2017).

Toen mej. J.C. Schreuder als ‘missionair zuster’ naar Java vertrok, kwam het in 1946 tot synodale bepalingen over de positie van vrouwen in kerkelijke dienst, óók als ze theologe zijn: in ontwikkeling mogen ze gelijk zijn, maar haar kerkelijk werk is niet ambtelijk, en zij kunnen niet gelijkgesteld worden met (missionaire) predikanten. Maar: in de gangpaden, aan de randen, in overgangsgebieden tussen kerk en maatschappij verscheen steeds meer niet-officieel, maar dankbaar gebruikt meubilair. En men vraagt zich in de kerk af, of het niet nog beter tot z’n recht kan komen.

De synode van Groningen 1963-1964 gaat in op de steeds herhaalde verzoeken, het laatste afkomstig uit de classis Hoofddorp, waar in Badhoevedorp  de predikants-assistente niet beroepen kon worden. Er wordt een deputaatschap ingesteld om ‘onderzoek te doen over de plaats van de vrouw in de dienst der kerk: óf en zo ja, in hoeverre haar toegang behoort te worden  geopend tot de ambten’.

Ds. E.G. van Egmond  (1922-1917), hier in 1948 in dienst van de kerk van Hengelo.

Nu maakt de Gereformeerde Vrouwenbond via een enquête zichtbaar hoeveel vrouwen al werkzaam zijn, en hoezeer vrouwen in de kerken naar openstelling van één of meer ambten uitzien: 70%. Op 18 januari 1966 neemt de Synode van Middelburg een principebesluit tot inruiming van ‘een volwaardige plaats naast de man’ voor de vrouw, een ‘wederzijds aanvullend deelgenootschap in een gezamenlijke taak’.

Ds. M.J. van der Veen-Schenkeveld (1927-2016) in 1980.

Wanneer in 1969 de weg helemaal vrij is volgen kerkelijke examens en beroepbaarstellingen. Nog in 1970 worden vier vrouwen bevestigd tot predikant. Vrouwen die allen al een lange staat van dienst in de kerken hadden voor zij nu ook in haar ambt bevestigd konden

Ds. E.E. Ebling (1922-1974).

worden: mevrouw E.G. van Egmond (1922-2017) (op 18 januari bevestigd als predikante in algemene dienst, in een functie waarin ze al werkte, in het Evangelisatiecentrum); mevrouw M.J. van der Veen-Schenkeveld (1927-2016) (op 20 september in Krimpen aan den IJssel); mevrouw E.E. Ebling (1922-1974) (op 11 oktober in Scharnegoutum), mevrouw E. van Krimpen (1921-1991) (op 12 december in Nieuwolda-Woldendorp).

Ds. E. van Krimpen (1921-1991).

Bron:

T. de Jong en E.G. van Egmond, De geschiedenis van de klapstoelen. Hoe vrouwen in de Gereformeerde Kerken zichtbaar werden. In: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land. Deel 11, Kampen, 1986.

* Dit verhaal werd met toestemming van uitgeverij Kok overgenomen uit genoemd geschrift.