De Tweede Wereldoorlog.
( < Naar deel 2 ) – In juli 1942 werd ook het kerkelijk verenigingswerk door de Duitsers verboden. Dat gold voor de Bonden, die alle werden opgeheven en ook het plaatselijke verenigingswerk ondervond daarvan de problemen.
Zowel het werk van de JV’s, de MV’s als de werkzaamheden van de knapen- en ‘kleine-meisjesvergaderingen’ moest worden gestaakt of kon slechts met moeite op een andere manier verder gaan. De eigendommen van de Bonden werden in beslag genomen. Ook het Bondsbureau van de Jongelingsverenigingen aan de Steven van der Haagenlaan werd gevorderd. Daarom werd van 1942 tot 1945 een tijdelijk onderkomen betrokken in een pand aan de Prins Frederiklaan te Amersfoort.
Plaatselijk probeerde men vaak de vergaderingen als bijbelclubs onder leiding van kerkenraadsleden te laten doorgaan. Maar voor de JV’s was de oorlogstijd een moeilijke periode, deels omdat er schaarste ontstond aan bijvoorbeeld brandstoffen voor verwarming van de vergaderlokalen, maar vooral omdat veel jongens in de ‘gevaarlijke leeftijd’ waren en daarom soms moesten onderduiken, om niet gevangen genomen te worden en/of te worden ingezet in de oorlogsindustrie in Duitsland (Arbeitseinsatz). Het nummer van 31 mei 1940 van het Gereformeerd Jongelingsblad vermeldde de eerste overlijdensadvertenties van omgekomen JV’ers. Een behoorlijk aantal van hen zat namelijk al snel tot over hun oren in het verzet, wat velen het leven gekost heeft. Ondertussen nam het Gereformeerd Jongelingsblad geen blad voor de mond, maar uiteindelijk werd het tijdschrift in maart 1941 verboden. ‘Met eere gevallen in den principieel gevoerden strijd’.
In het Bondsbureau werd na de oorlog een plaquette geplaatst met daarop de tekst: “1940-1945. Meer dan 400 leden van onze JV’s hebben in den strijd met den vijand om Gods wil hun leven gegeven voor de zaak der vrijheid. ‘Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad’. Romeinen 8 : 37”.
Wat de Bond van Gereformeerde Meisjesverenigingen betreft: “In juli 1942 werd het werkelijkheid wat reeds lang gevreesd was, onze Bond werd door den vijand ontbonden. De ontbinding is nooit door ons erkend; al was er voor het uiterlijk geen Bond meer, ondergronds is het werk voortgezet op verschillende wijze. We kwamen als jonge meisjes bij elkaar in de huiskamers en daar in de stilte hebben wij het Woord van God besproken en zijn zoo elkaar tot steun en hulp geweest in dien moeilijken tijd. Ook onze Kerken riepen de jeugd bijeen in bijbelclubs en catechisatie. (…) Wij brengen hier een woord van hartelijken dank aan de Kerken voor wat zij in bezettingstijd voor ons jeugdwerk gedaan hebben. Maar ook, de bezettingstijd heeft van verschillende jongeren en ouderen onder ons het offer gevraagd”.
In 1946 werd overigens de eerste naoorlogse Bondsdag van de Meisjesbond in Amsterdam gehouden. Daarvan verscheen datzelfde jaar zoals gewoonlijk een Jaarboekje, De Zilveren Zang.
Het werk van de Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie kwam in feite landelijk althans plat te liggen omdat ook de kampgebouwen, die voor het jeugdwerk van 8- tot 16-jarigen gebruikt werden, door de bezetters in beslag genomen werden. Daar vermaakte zich in het vervolg de NSB-jeugd. Daardoor bleef voor de jongere jeugd voor zover mogelijk alleen het plaatselijke werk over, waarvoor de vele leiders en leidsters zich zoveel mogelijk ingezet hebben.
Na de oorlog.
a. De Bonden van JV’s en de MV’s.
De leus na de oorlog was: ‘In het oude spoor vooruit!’. Dat de oude toestand echter voorbij was, had de scheidende voorzitter dr. K. Dijk (1885-1968) van de Gereformeerde Jongelingsbond in 1948 ook wel door. Hij wist wel “van de vrijgevochten dartele, opstandige, steigerende, meer-practische en de van het dogma afkerige jeugd”, maar desondanks bond hij hen tijdens de Bondsdag van het 60-jarig jubileum op het hart ‘het oude vaandel omhoog te heffen tegenover de “tijdgeest, die in z’n wezen revolutionair is, al probeert men dit woord te camoufleren door de term progressief.” Dr. Dijk werd overigens als Bondsvoorzitter opgevolgd door H. Algra (1896-1982), hoofdredacteur van het Friesch Dagblad. Hij werd op zijn beurt afgelost door ds. G.N. Lammens (1923-1985).
Aanvankelijk waren er na de oorlog problemen met de verschijning van de Bondsbladen (papierschaarste), maar ook toen de eerste nummers weer van de persen rolden konden de Leidraden nog slechts als bijlagen in de Bondsbladen worden meegezonden, omdat de leidraden voorlopig niet in boekvorm konden verschijnen. De Bondsdagen konden al snel weer gehouden worden.
Ook de Gereformeerde Jongelingsbond wist van wanten. Al in 1947 verscheen een behoorlijk omvangrijk ‘Handboekje voor het verenigingsleven’ onder de titel ‘’t Is maar een weet!’, waarin werkelijk alles met betrekking tot de organisatie en het werk uitvoerig werd beschreven en toegelicht, compleet met formulieren en wat al niet.
Maar het was duidelijk, dat na de oorlog grote veranderingen aan het licht kwamen. Zo sprak ds. J.C.J. Kuiper (1901-1972) van ‘s-Gravenhage-West in 1945 tijdens het eerste jeugdcongres in Zeist, over de mede door de oorlog veranderde houding van de jeugd ten opzichte van andersdenkenden en op de groeiende belangstelling voor kunst, sport, film en andere vormen van jeugdwerk, naast wat men altijd als klassieke werkwijze van de verenigingen gewoon was: studie en discussie over principiële onderwerpen.
b. De Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie (GJO).
Ook het werk voor de jonge jeugd van 8- tot plm. 16-jarigen, verenigd in de Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie, weer op gang komen; al snel konden de drie bladen weer verschijnen en de leid(st)ers-cursussen weer gehouden worden! Het werk breidde zich, na de lamlegging in de oorlog, weer snel uit. Men ging zich ook in deze Bond toeleggen op de uitbouw van het werk. Men wilde verandering en verniewing, net zo goed als bij de andere bonden.
Rond 1960 werd melding gemaakt van de volgende ‘middelen’ voor het gereformeerd landelijk jeugdwerk voor 8- tot plm. 17-jarigen: (1) het uitgeven van maandelijkse periodieken; (2) het organiseren van instructiecursussen voor leiders en leidsters, die op een middag of een avond rayonsgewijze gehouden worden; (3) het organiseren van instructieweekendcursussen voor leiders en leidsters; (4) het uitgeven van diverse Bondsuitgaven voor leiders, leidsters en clubleden; (5) het houden van vergaderingen waar organisatorische en praktische onderwerpen worden behandeld. Als Jeugdcentrum diende het al genoemde Gereformeerd Jeugdcentrum De Witte Hei aan de Biltseweg in het Utrechtse Huis ter Heide, waar ook veel (kader-) cursussen gegeven werden.
De onder punt (1) genoemde uitgaven waren het Leidersblad voor leiders, leidsters en ouderbestuurders van de clubs voor 12- tot 16-jarige’; een zelfde soort Leidersblad voor de clubs van 8- tot 12-jarigen; het blad De Postkoets, een instructieblad voor leiders en leidsters van de Postclubs voor langdurig zieken; het blad Jeugd voor de leden van de jongensclubs van 12 tot 16 jaar; Bloesem, jeugdblad voor de leden van meisjesclubs van 12 tot 16 jaar; en Van Knop tot Bloem, het jeugdblad voor de 8- tot 12-jarigen.
Jaarlijks in de week na Pasen werd de algemene ledenvergadering van de Bond voor G.J.O. gehouden, bestemd voor leiders, leidsters en bestuurders van ouderverenigingen. Daar werden nieuwe besturen gekozen en er werden toespraken gehouden die de kern van het jeugdwerk raakten. Van elke Jaarvergadering verscheen een ‘Brochure’, die voor een luttel bedrag te koop was.
Een nieuwe tijd, een nieuw geluid.
Ook de Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie wilde zich – zoals hierboven opgemerkt – na de oorlog richten op de nieuwe tijd. Al snel werd afgesproken dat men kinderen van 12 tot 16 jaar niet meer kon verplichten om op een middag of avond twee opstelletjes met bespreking (vragen maken bij de opstellen!) te produceren (dat leverde bij de jongens en meisjes trouwens ook geen groot enthousiasme meer op). Het ging immers ook om opvoeding, ’die de gehele mens ten goede moest komen’.
Ook het werk voor de 8- tot 12-jarigen veranderde. Officieel werd in 1950 pas begonnen met het werk voor die specifieke leeftijdsgroep, al was men er op veel plaatsen al eerder mee bezig gegaan, vooral in de oorlog. Dit zgn. clubwerk breidde zich als een olievlek uit. Daar werd welzeker een bijbelverhaal verteld, en er werd zonder meer ook gebeden en er werden liederen gezongen, maar ook werd nu veel aandacht besteed aan handenarbeid, sport en spel; het figuurzagen werd spreekwoordelijk. ‘Niet meer preken maar breken’, schreef Ad Kuiper in het zeer interessante instructieblad Schering en Inslag. De clubs moesten geen halve catechisaties zijn, maar geprobeerd moest worden ‘de monden van de clubleden open te breken door met elkaar in gesprek te gaan’. En de wijze waarop de leid(st)er zijn of haar werk deed had daarop grote invloed.
Prof. dr. J. Waterink (1890-1966) – de bekende VU-pedagoog uit die dagen – waarschuwde overigens wel voor wat hij ‘de verkindering’ van het jeugdwerk noemde. Het werk moest natuurlijk wel wat voorstellen, ook in principiële zin!
Ook de benamingen ‘knapen- en meisjesvergaderingen’ verdwenen. In het vervolg sprak men van jongens- en meisjesclubs. Het Gereformeerd Knapenblad werd Jeugd en het Meisjesblad werd Bloesem. Ook was er voor de ‘kleine meisjes’ Van Knop tot Bloem en voor de leiding het Leidersblad.
Kampwerk.
Een belangrijk onderdeel van het werk van de Bond voor GJO was natuurlijk het kampwerk, dat voor de oorlog al werd ingevoerd, maar in de oorlogsjaren door de Duitsers lam gelegd werd. Na de oorlog breidde het zich weer stevig uit, zodat in 1957 op in totaal maar liefst tien verschillende locaties met de jonge jeugd gekampeerd kon worden: in Beekbergen (op twee locaties), in Driebergen, Hulshorst, Garderen, Doornspijk, Dwingelo, Oisterwijk, Rockanje en in de buurt van Arnhem. Afhankelijk van de leeftijden konden de kinderen meedoen aan speelkampen, bivakkampen, ‘gesloten gemengde kampen’, zeilkampen, en zgn. TIK-kampen, waar je kon Trainen voor Individueel Kamperen.
Het Bondsbureau van GJO.
Voor de oorlog werd de administratie van de Bond voor GJO in de Bazarlaan te Den Haag verricht, maar via de Surinamestraat in de Hofstad kwam men 1950 elders in Den Haag onder dak, en betrok men het pand aan de Van Speykstraat 57. In 1952 telde de kaartenbak van de Bond voor GJO maar liefst 5.250 leid(st)ers en 1.600 clubs met in totaal ongeveer 33.000 jongens en meisjes.
De kaartenbak ging in 1956 mee naar de Utrechtse Maliestraat 1A, het nieuwe onderkomen van de Bond. Er moest op een gegeven moment een kaartenbak bij, want in 1962 was het aantal leden van de Bond al gestegen naar 45.000 kinderen!
5. Het Gereformeerd Jeugd Centrum (GJC) (1947).
Om gezamenlijk “werkzaam te zijn aan de totstandkoming, de uitbreiding en de stimulering van het gereformeerd jeugdwerk in Nederland en de overzeese gebiedsdelen”, werd door de drie Bonden in november 1947 het Gereformeerd Jeugd Centrum (GJC) opgericht. De bestaande Contact-Commissie (in 1927 opgericht) bleek onvoldoende om het brede werkterrein te kunnen overzien. Als geschikt centrum werd in de loop van 1948 het buitengoed De Witte Hei aangekocht, gelegen aan de Biltseweg te Huis ter Heide. De drie participerende Bonden benoemden elk drie personen in het bestuur van het GJC en de heer Ad. Kuiper werd benoemd tot directeur van het Centrum. Hij wist van de hoed en de rand, want deze leraar middelbaar onderwijs was tweede voorzitter van de Gereformeerde Jongelingsbond.
Inderdaad wilde het Centrum ook het werk in de Overzeese Gebiedsdelen (‘Ons Indië’) bij het werk betrekken. Daar waren immers ook gereformeerde jeugdverenigingen werkzaam, die veel profijt hadden van brochures die geschreven werden door in Indië verblijvende gereformeerde predikanten, zoals ds. H.A. van Andel (1875-1945), predikant voor de missionaire dienst te Solo (in dienst van de kerk van Delft), die we in 1909 al tegenkwamen, toen hij het belang van de Knapenverenigingen onder de aandacht bracht.
De werkzaamheden van het Gereformeerd Jeugd Centrum hadden vooral betrekking op het geven van kadercursussen en het organiseren van conferenties, waardoor De Witte Hei zeer bekend werd. Het Centrum had sinds 1951 ook een eigen maandelijks verschijnend ‘kaderblad’, Schering en inslag, instructieblad voor het gereformeerd jeugdwerk.
“Het GJC werkt aan een groot plan!“
Tijdens de vijfenveertigste bestuursvergadering van het GJC, gehouden op 19 september 1956, “heeft het Gereformeerd Jeugd Centrum een heel belangrijk besluit genomen. Het bestuur besloot op zeer korte termijn over te gaan tot de benoeming van een aantal jeugdwerkconsulenten”. (…) Een basisinstructie werd opgesteld, ‘die telkens zal worden aangepast aan de situatie van de plaats of de streek waar de consulent zal arbeiden’. Vooropleiding van HBS, MMS, Gymnasium of Kweekschool-met-hoofdakte was vereist.
Het werk van de jeugdconsulent omvatte onder meer (a) het steun bieden aan leid(st)ers van de clubs en aan de besturen van de MV’s en JV’s door gespreksuren en -avonden en door kadercursussen; (b) adviseren betreffende het gemeenschappelijke werk dat plaatselijk door clubs, JV’s en MV’s verricht wordt, onder meer in jeugdcentrales; (c) het mede opbouwen van de propaganda en het mede behartigen van de nazorg; (d) het mede vertegenwoordigen van het gemeenschappelijke gereformeerde jeugdwerk bij instanties die daarvoor in aanmerking komen; (e) contacten leggen met instanties en personen wier advies van belang is voor de opbouw van het gereformeerd jeugdwerk (predikanten, kerkenraden, schoolhoofden, bedrijven, overheid en verwante jeugdinstellingen); (f) het nauwkeurig verzorgen en bewaren van correspondentie; (g) mede opzetten en uitwerken van alle andere plannen die de ontwikkeling van het gereformeerd jeugdwerk ten goede komen.
Directeur Ad. Kuiper legde er in zijn verhaal in Schering en Inslag de nadruk op ‘dat de functionaris een bijzonder verantwoordelijke opdracht ontvangt, die een omvangrijke vooropleiding vereist’. De leeftijd moest tussen 25 en 30 jaar liggen. In november 1957 werden de eerste zeven jeugdconsulenten geïnstalleerd, natuurlijk in De Witte Hei.
6. De Nederlands Gereformeerde Jeugdraad (1954).
Het jeugdwerk dat in De Gereformeerde Kerken in Nederland verricht werd had niet alleen betrekking op de ‘eigen’ jeugd. In talloze plaatselijke Gereformeerde Kerken werd immers hard gewerkt aan de evangelisatie onder buitenkerkelijke jongeren, dat hier en daar (vooral in de grotere steden) steeds meer ging lijken op jeugdzorgwerk! Daarbij ontvingen de evangelisatiecommissies ook advies en ondersteuning van de Stichting Evangelisch Herstel en Opbouw, dat de drie Bonden voor dat werk enthousiast wist te maken.
De Deputaten voor de Evangelisatie van De Gereformeerde Kerken in Nederland besloten in hun vergadering van 8 april 1954 tot de oprichting van de Nederlandse Gereformeerde Jeugdraad (NGJR). De deelnemende organisaties waren de Nederlandse Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag, de Bond van Meisjesverenigingen op Gereformeerde Grondslag, de Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie, het Gereformeerd Jeugd Centrum, de stichting Evangelisch Herstel en Opbouw, en het Verband van Evangelisatiecommissies in de Gereformeerde Kerken in Nederland.
We melden de oprichting van de NGJR vooral omdat men belangrijke publicaties liet verschijnen, waarvan er één voor ons verhaal van groot belang is: Jeugdwerk onder de loep, een zeer uitgebreid ‘onderzoek naar de stand van het gereformeerde jeugdwerk voor boven-zestienjaren’, ingesteld door dr. ir. H. van Riessen (1911-2000). “Een van de belangrijkste taken van de Nederlandse Gereformeerde Jeugdraad is de bestudering van alle gereformeerde jeugdwerk, met het oogmerk de verenigingen en de grotere verbanden in dit werk van advies te dienen. Voor goede adviezen is kennis van de stand van zaken onontbeerlijk”.
Ongeveer driehonderd JV’s, MV’s en GJV’s (gemengde jeugdverenigingen) kregen een zeer uitvoerig vragenformulier toegestuurd met vragen over alle, maar dan ook alle praktische en andere bijzonderheden betreffende de vereniging: het onderwijs dat de leden (allen persoonlijk) volgden of gevolgd hadden; hoeveel leden gemiddeld de vergaderingen bezochten; de ledentallen over een aantal jaren; allerlei vragen over de lokaliteit waar vergaderd werd (van verlichting, kachel, wel of niet aanwezigheid van planten, hoe de vloerbedekking was, de aangeboden onderwerpen ingedeeld per ‘vak’ en hoe vaak, welke schetsbundels (Leidraden) gebruikt werden, en wat ze ervan vonden, het gebruik van bronnen en zo ja welke, hoeveel boeken werden uitgeleend uit de eigen bieb, indien aanwezig, hoe lang de inleidingen en de daarop volgende discussie gemiddeld duurden, hoeveel leden gemiddeld aan de besprekingen deelnamen, of er ook onderwerpen werden behandeld zonder bespreking en zo ja, hoe vaak en waarover, met welke activiteiten de vereniging wel eens naar buiten trad, enz. enz. enz. Teveel om op te noemen.
Op twintig na werden alle formulieren beantwoord en geretourneerd. Het gaat in dit bestek veel te ver om uitgebreid op de conclusies in te gaan, maar enkele willen we noemen, overgenomen uit Jeugdwerk onder de loep:
7. Het ontstaan van Jong Gereformeerd (1957) en van de Bond voor GJV (1959).
Al tijdens de Tweede Wereldoorlog waren hier en daar gemengde jeugdverenigingen ontstaan, waarvan zowel jongens als meisjes lid waren. De wens om gemengde verenigingen op te richten bleek vooral na de oorlog bij duizenden jongeren steeds meer te leven. Soms waren in dezelfde plaats JV’s en MV’s zowel als één of meer (gemengde) GJV’s, Gereformeerde Jeugd Verenigingen werkzaam. De eerste tijd bestond er nog wel eens wat koudwatervrees om meteen maar bij elkaar te kruipen: Jongens en meisjes hadden toch altijd gescheiden vergaderd? Waarom moest dat nu ineens anders? vonden sommigen. Er kwam in elk geval toch een voorlopige speciale landelijke Bondscommissie die zich met deze gemengde verenigingen bezighield.
Maar hoe moesten de Bonden met hun Leidraden daarop inspelen? Moest er een nieuw jeugdblad komen dat Bouwen en Bewaren en het Gereformeerd Jongelingsblad verving? De methodiekcommissies van beide Bonden gingen in het vervolg samen vergaderen en al gauw werd besloten tot de vorming van één methodiekcommissie voor beide Bonden. Op Hemelvaartsdag 1956 werd in Rotterdam de eerste gecombineerde Bondsdag gehouden!
In 1957 werd inderdaad besloten tot het samengaan van de beide Bondsbladen. Het nieuwe weekblad heette Jong Gereformeerd en is bij de gereformeerde jeugd een monument geworden.
Daar bleef het echter niet bij. Op voorstel van de JV Bidt en Waakt te Rotterdam werd op 7 mei 1959 uiteindelijk besloten tot de fusie van de ruim 70-jarige Bond van Jongelingsverenigingen en de meer dan 40-jarige Bond van Meisjesverenigingen en tot de oprichting van de nieuwe Bond voor Gereformeerde Jeugd Verenigingen. Van de Meisjesverenigingen stemden 347 leden daarmee in en 14 waren tegen, terwijl van de Jongelingsverenigingen 400 van de 455 ‘voor’ stemden. Om de besluitvorming voor het nageslacht te documenteren schreef Ad Kuiper, hoofdredacteur van Schering en Inslag, een uitvoerig historisch overzicht, waarin duidelijk tot uitdrukking kwam “dat de verenigingen deze reeks besluiten zelf genomen hebben”. Waarvan acte!
Als doelstelling van de nieuwe bond werd na veel discussie vastgesteld dat de GJV’s verenigingen zijn “waarin jongeren – in en door het groepsverband – zich zo in de dienst van Christus willen vormen, dat zij op elk levensgebied hun roeping gaan verstaan en hun verantwoordelijkheid beleven”.
Niet alleen de doelstelling was een aanpassing aan de veranderde tijd, ook de Bondsdagen werden langzaam maar zeker anders van aard en opzet. De toespraken werden minder uitgebreid en ‘zwaar’, en getracht werd om de boodschap in spelvorm te brengen. Er kwam langzaam maar zeker meer politiek aan de orde. Ook gingen de ogen open voor de (nood in de) wijde wereld. De vernieuwingen leken het inmiddels dalende ledental (30.000) aanvankelijk tot staan te brengen.
Driekwart Eeuwfeest (1963).
In 1963 bestond het gereformeerd jeugdwerk officieel 75 jaar, gerekend vanaf de oprichting van de Gereformeerde Jongelingsbond in 1888. De jubileumviering vond plaats op Hemelvaartsdag 23 mei 1963 en werd bijgewoond door 12.000 jongeren en ook prins Bernhard kwam even kijken. In zijn toespraak wekte de prins de bondsleden op niet uitsluitend oog te hebben voor de eigen toekomst, maar ook voor die van de wereld. Ter gelegenheid van dit Driekwart Eeuwfeest werd een grote financiële actie op touw gezet onder de titel Heb het hart eens. De bedoeling was om Maarten Hijkoop (een van de jeugdconsulenten) naar Rwanda uit te zenden, met het doel om in samenwerking met de gereformeerde Zending, daar jeugdwerk op te zetten. De actie werd een groot succes; ze bracht meer dan een half miljoen gulden op!
Ook werd een jubileumuitgave verzorgd onder de titel Op Weg naar het feest, eigenlijk een uitgebreide handleiding voor het verenigingsleven. Het boekje werd toegestuurd aan alle abonnees van Jong Gereformeerd. In de bundel – grotendeels geschreven door voorzitter ds. G.N. Lammens – draaide het vooral om de ‘g’ van gereformeerd en wat dat betekende voor de houding van de GJV’ers ten aanzien van de maatschappij (en in het groot van de wereld), maar ook ten aanzien van de politiek en de cultuur.
Verder werd uitgebreid ingegaan op de teamvorming binnen de jeugdverenigingen, waarin ieder verenigingslid een belangrijke rol speelt. Verder werd duidelijk gemaakt dat de vereniging niet vanzelf ‘marcheert’, maar dat er veel voor gedaan moet worden, bijvoorbeeld met betrekking tot het gebruik van het Bondsmateriaal en door middel van de werkvormen tijdens de vergaderingen. En wat kan het best na de pauze gedaan worden? Hoe kan men het best omgaan met de public relations? Tot slot werd in de bundel aandacht besteed aan het werk van de Bond voor GJV en aan dat van de al eerder genoemde Nederlandse Gereformeerde Jeugdraad, die in 1954 werd opgericht. Ook werd een schema opgenomen van de organisatie van het jeugdwerk binnen de Bond:
8. De oprichting van het LCGJ, Landelijk Centrum voor Gereformeerd Jeugdwerk (1965).
De Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie (GJO) (van de jeugd tot plm. 16 jaar) en de Bond voor Gereformeerde Jeugd Verenigingen (GJV) (voor de 16-plussers) bezonnen zich in 1964 op de taak en de organisatie van het landelijk gereformeerd jeugdwerk. Dit in verband met de ontwikkelingen in de samenleving, in de wereld van de jongeren en in het gereformeerde jeugdwerk. “Ook het gereformeerde jeugdwerk voelde dat in de jaren ’60 de oude tijden voorbij waren. Het ledental van de Bond voor de GJV daalde zelfs, mede omdat veel GJV’s in den lande nog sterk gericht waren op het woord en de discussie, terwijl de jeugd steeds meer aangetrokken werd door de televisie, en ook de vrije tijd en de welvaart toenamen”, met alle geneugten van dien.
In het voorjaar van 1964 werden de eerste besprekingen gehouden om te komen tot verbreding van de activiteiten van de Bonden van GJO en voor GJV. In een daarover gepubliceerd rapport werd opgemerkt dat de plaatselijke GJV’s te weinig deden met de plannen die door de landelijke bonden werden ontwikkeld. Ook nam nog niet eens de helft van de gereformeerde jongeren aan het gereformeerd jeugdwerk deel. Bovendien deden nieuwe vormen van jeugdwerk hun intrede, zoals koffiebars, jeugdsozen, ‘tussenclubs’ voor 15-tot 17-jarigen, enz. Ook werd veel energie verspild door het grotendeels gescheiden uitvoeren van bijna gelijksoortig werk door de Bonden van GJO en GJV en het Gereformeerd Jeugd Centrum (met De Witte Hei als centraal punt).
Besloten werd de krachten te bundelen door op 1 september 1965 een Vereniging op te richten waarin beide Bonden en het Gereformeerd Jeugdcentrum ‘De Witte Hei’ hun uitvoerende en dienstverlenende activiteiten onder brachten: het Landelijk Centrum voor Gereformeerd Jeugdwerk (LCGJ). Aan het LCGJ waren betaalde en onbetaalde krachten verbonden, die onder meer tot taak hadden de invoering van nieuwe jeugdwerksoorten deskundig te begeleiden. Bovendien moest de dienstverlening dichterbij de plaatselijke verenigingen komen: decentralisatie dus. In de jaren 1965 tot 1970 ontstonden in alle provincies en ook in de grote steden Provinciale of Regionale Centra voor Gereformeerd Jeugdwerk. Het in 1948 opgerichte Gereformeerd Jeugd Centrum (als samenwerkingsverband van de drie toen bestaande Bonden (van de JV’s, de MV’s en de Bond voor GJO) ging in het LCGJ op.
Het LCGJ kende staffunctionarissen, teamleiders, secretaresses, administratief personeel en huishoudelijke medewerkers. Per provincie werden één of enkele jeugdwerkleiders aan het LCGJ verbonden, die het gereformeerd jeugdwerk in hun werkgebied adviseerden, begeleidden en trainden door het geven van cursussen.
Bondsbureaus.
Het bondsbureau was gevestigd aan de Koningin Wilhelminalaan in Amersfoort en als directeur werd benoemd de heer Jacq. de Smit (die in 1974 plotseling overleed). De Witte Hei werd begin 1967 verkocht. Samen met de Stichting Evangelisch Herstel en Opbouw en de Nederlandse Gereformeerde Jeugdraad kocht het LCGJ in 1970 een buitenplaats met omliggende terreinen in Driebergen, bekend onder de naam De Drieburg. Daar werd de vormingsstaf van De Witte Hei ondergebracht. Er achter werd een nieuw gebouw neergezet waar de Nederlandse Gereformeerde Jeugdraad, de Stichting Evangelisch Herstel en Opbouw en de afdelingen van het LCGJ aan de slag konden. Het gebouw werd op 2 april 1971 door prins Claus geopend.
“Het werkmateriaal veranderde in die tijd nogal eens van vorm, naamgeving en van inhoud. Zo was er vanaf 1967 Kwik, vooral bedoeld om actuele, politieke informatie te geven (het eerste nummer ging over Vietnam); vanaf 1968 verschenen Suggestief (opvolger van het Leidersblad van 8-12-jarigen) en Resonans (in plaats van het leidersblad van 12- tot 16-jarigen), Toesj (werkmateriaal voor 15- tot 17-jarigen) en Combo (werkmateriaal voor de GJV’s met de 17- tot 23-jarigen).
De beide bonden binnen het LCGJ, de Bond van GJV en die voor GJO bestonden nog als ledenorganisaties en hielden ondertussen gewoon hun ‘Jeugddagen’ met sprekers van allerlei pluimage.
De generale synode beveelt het LCGJ aan (1969).
De generale synode stuurde in 1969 een rapport van het Deputaatschap Kerk en Jeugd naar alle gereformeerde kerkenraden met de aanbeveling ‘in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkzaamheden van het LCGJ, met name wat betreft de centrale plaats die onderzoek van Schrift en belijdenis dient te behouden’. Die formulering viel bij het jeugdwerk verkeerd; het was het begin van een discussie tussen kerk en jeugdwerk over het eigen karakter van het jeugdwerk en de eigen taak van de kerk ten opzichte van haar jongeren. “Het zou leiden tot een soort boedelscheiding en tot de opkomst van het begrip ‘Jeugd- en Jongerenpastoraat’ als aanduiding voor het kerkelijk jeugdwerk rondom catechese en eredienst.
En verder…
Begin jaren ’70 waren de provinciale en grootstedelijke medewerkers van het LCGJ voor de begeleiding van het provinciale en plaatselijke gereformeerde jeugdwerk in dienst van het LCGJ. Maar omdat de overheid een begin gemaakt had met het herstructureren van subsidies voor het jeugdwerk kregen ook de provincies door ‘het wapen van de subsidiëring’ steeds meer te zeggen over de voorwaarden waaraan jeugdwerk moest voldoen. Daardoor werden de provinciale ‘afdelingen’ van het LCGJ uiteindelijk zelfstandige provinciale instellingen waardoor het gereformeerde jeugdwerk in ons land uit elkaar dreigde te groeien. Door het grote aantal autonome provinciale- en grootstedelijke organisaties werd het steeds moeilijker om samen inhoudelijk beleid te voeren.
Toen de provinciale overheden voor subsidiëring bovendien eisten dat het gereformeerde jeugdwerk moest worden ondergebracht in ‘algemene instellingen’, waren gedwongen fusies het gevolg. Deze ontwikkeling leidde natuurlijk tot vervreemding van een groot deel van het gereformeerde volksdeel.
Het kampwerk stopt.
Een van de gevolgen van de vanaf 1990 met fl. 350.000 verlaagde subsidiëring door het toenmalige Ministerie van WVC was het beëindigen van het kampwerk van het LCGJ, waarmee een eind kwam aan een traditie van zeventig jaar. Tegelijk besloot het LCGJ-bestuur onderzoek te doen naar nieuwe, kostendekkende activiteiten op het terrein van vakantiebesteding voor jongeren.
Een speciale commissie was namelijk tot de conclusie gekomen dat de bezuiniging het best kon worden afgewenteld op het kampwerk, omdat andere activiteiten van het LCGJ, zoals de kadervorming en de productie van werkmateriaal voor het plaatselijk jeugdwerk, van groter belang waren. Bovendien was de commissie van oordeel dat het jeugdwerk in haar huidige vorm geen toekomst meer had. Door de bezuiniging werden vier arbeidsplaatsen opgeheven.
Het kampwerk van het LCGJ had jaarlijks ongeveer 2.000 kinderen en jongeren getrokken, in 1975 waren dat er zelfs ruim 4.000. Ook de (instructie-) zeilkampen moesten er aan geloven. Dat die activiteiten hechte banden smeedden bewees de reünie, die zeilkampdeelnemers in 2015 organiseerden.
Honderd jaar landelijk gereformeerd jeugdwerk (1988).
Ondanks alles werd in 1988 ‘honderd jaar landelijk jeugdwerk’ uitvoerig en vooral feestelijk gevierd, met veel te veel activiteiten om hier allemaal te memoreren. Een van de onderdelen van de jubileumviering was het ‘Derde Generatie Project’, een ontmoeting met jongeren ‘van gereformeerden huize’ uit Australië, Nieuw-Zeeland, Argentinië, Brazilië, de Verenigde Staten en Canada. Drie en een halve week lang waren zo’n vijftig jongeren uit die landen, emigranten-kinderen, te gast in ons land op uitnodiging van het LCGJ. Zo konden ervaringen uitgewisseld worden. Maar “al kom je van origine uit dezelfde kerk, door ontwikkeling van het geloofs- en kerkleven op heel verschillende plekken blijk je enorm uit elkaar gegroeid te zijn en een verschillende ‘nestgeur’ uit te ademen”.
Voortdurend bleken verschillen van opvatting en inzicht, verschillen in gebruiken en gewoonten. ‘De vrouw-in-het-ambt was voor velen van de ‘emigranten-kinderen’ nieuw, en zeker een vrouw op preekstoel. Opvattingen over ‘twee geloven op één kussen (of een gelovige en een niet-gelovige), opvattingen over hemel en hel, over uitverkiezing, over zondagsheiliging en gemeente-zijn, liepen vaak sterk uiteen”.
Samen-op-Weg.
Het langzaam maar zeker verloren gaan van het eigen zelfstandige landelijke en provinciale jeugdwerk op gereformeerde grondslag (of wat daar volgens sommigen nog voor doorging) en het inmiddels op gang gekomen ‘Samen-op-Wegproces’ van de Gereformeerde Kerken, de Hervormde Kerk en de Evangelisch-Lutherse Kerk leidde ertoe dat het LCGJ, het al genoemde Jeugd- en Jongerenpastoraat van de Gereformeerde Kerken en de Landelijke Hervormde Jeugdraad een intentieverklaring ondertekenden voor wat betreft Samen-op-Weg. Dat gaf voor zowel de gereformeerden, de hervormden als de luthersen, de mogelijkheid gezamenlijk weer meer ‘grip’ te krijgen op een centraal aangestuurd christelijk jeugdwerkbeleid.
In 1994 besloot het LCGJ-bestuur definitief aan het SoW-proces mee te doen. Weliswaar betekende dat een eind aan een lange periode van gereformeerd jeugdwerk. Met ingang van 1 januari 1997 was het samenwerkingsverband van het gereformeerde, hervormde, en lutherse jeugdwerk definitief een feit onder de naam ‘Samen-op-Weg-Jeugdwerk’. Het gereformeerde jeugdwerk van het LCGJ telde op dat moment 41.400 leden, dat van de Hervormde Jeugdraad 34.400, en het Lutherse jeugdwerk met 500 leden. “Het jeugdwerk werd ingebed in een visie die gekenmerkt wordt door integrale dienstverlening aan de plaatselijke gemeenten”. Hoewel natuurlijk ook via de normale subsudieregelingen gelden van de overheid konden worden verkregen betekende dat desondanks dat het landelijk jeugdwerk in feite privaat, door de kerken, gefinancierd werd. Het werk werd opgenomen in de arbeidsorganisatie van SoW-kerken, zodat allereerst de kerken zelf voor het jeugdwerk verantwoordelijk waren.
Jongeren Organisatie Protestantse Kerk (2006).
Tijdens de landelijke manifestatie Oprit op 25 november 2006 werd JOP (Jeugd Organisatie Protestantse Kerk) officieel gepresenteerd als de jeugdbeweging van de Protestantse Kerk. “Het is niet de bedoeling dat we vanuit [het landelijk Dienstencentrum in] Utrecht het jeugdwerk van haar plaatselijk karakter gaan beroven. JOP wil juist het lokale werk stimuleren en versterken. De manier waarop we dat gaan doen is wel nieuw. We zullen niet langer centraal allerlei programma’s bedenken, die het plaatselijke kader mag uitvoeren en waarvan de jongeren de ‘consumenten’ zijn. Het doel van JOP is om te komen tot een jeugdbeweging die selfsupporting is. Dat betekent dat kinderen en jongeren actief betrokken worden in alle fasen van een programma, vanaf het idee tot en met de uitvoering”, aldus een woordvoerder in Kerkinformatie.
Het LCGJ opgeheven (2007).
Op 27 maart 2007 werd het Landelijk Centrum voor Gereformeerd Jeugdwerk opgeheven, waarmee een eind kwam aan bijna 120 jaar landelijk gereformeerd jeugdwerk…
Bronnen onder meer:
Tj. Abels-Torenbeek (red.), Volhardt. Uitgave van den Bond van Meisjesvereenigingen op G.G., [t.g.v. de Bondsdag], g.p., 1937
C.H. van Alkemade-Kwakkelstein, e.a., Gedenkboek 1918-1948, van de Bond van Meisjesvereeenigingen op Gereformeerden Grondslag in Nederland. g.p., 1948
K. Dijk, e.a., De Zilveren zang. Jaarboekje van den 25en Bondsdag [van de Bond voor Meisjesvereenigingen op Geref. Grondslag], te Amsterdam. g.p., 1946
J. van Dijk, Onvoltooid verleden. Honderd jaar landelijk kerkenwerk. Zoetermeer, 1999
B.A. Knoppers e.a., 60 jaar Bondsgeschiedenis, g.p., 1948
A. Kuiper (hoofdred.), Schering en Inslag, instructieblad voor het gereformeerd jeugdwerk. Huis ter Heide, div. jrg.
J.H. Kuyper, Licht en Luchter. Op verzoek van den Bond van M.V. op G.G. ter gedachtenis zijner eerepresidente H.S.S. Kuyper samengesteld. g.p., 1948
A. Mak, 100 jaar Gereformeerd Jeugdwerk. Kampen, 1988
N.N., Gereformeerd Jongelingsblad, div. jrg.
N.N., Kerkinformatie, Officieel orgaan van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Leusden, div. jrg.
N.N., ’t Is maar een weet! Handboekje voor het verenigingsleven (uitgave van de Nederlandse Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag), g.p., 1947
N.N., Op weg naar het feest. Jubileumuitgave van de Bond van Gereformeerde Jeugdverenigingen 1888-1963. Huis ter Heide, 1963
N.N., Doel en werkwijze van de Bond voor Gereformeerde Jeugdorganisatie. Utrecht, g.j.
H. van Riessen, Jeugdwerk onder de loep. Een onderzoek naar het gereformeerd jeugdwerk voor boven zestienjarigen. Kampen, 1958
J.H. Scheps, ‘Geen magistralen strooptocht’’. Een woord naar aanleiding der kwestie-staatssubsidie. Den Haag, 1923
J. Snoep, Ds. J.E. Vonkenberg. Een levensbeeld. Delft, 1934
J. Waterink e.v.a., Van jeugd en moed en kracht. Jeugdboek uitgegeven bij gelegenheid van het 50-jarig jubileum van den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag. g.p., 1938
J. Wijnbeek e.v.a., Gedenkboek uitgegeven ter herinnering aan het 25-jarig bestaan van den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag 1888-1913. g.p., 1914
Wijnbeek e.v.a., Gedenkboek uitgegeven ter herinnering aan het 40-jarig bestaan van den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag 1888-1928. G.p., 1928
A. Zijlstra e.v.a., Jubileumbondsdag 1938. Amersfoort 1938
© 2021. GereformeerdeKerken.info
(Met hartelijke dank aan de heer L. Schouten te Zoetermeer.)